Latentie, een ontwikkelingsstap naar subjectwording
Samenvatting
In het zesde levensjaar hebben de meeste kinderen wel een antwoord gevonden op cruciale vragen als: ‹Wat betekent het om dit lichaam te hebben?› ‹Wat betekent het om groot of klein, actief of passief te zijn?› De horizon wordt nu snel wijder. Op school leren zij lezen, schrijven, rekenen en krijgen zij onderricht over de wereld om hen heen. Zij maken vriendjes, worden lid van verenigingen, voelen zich buitengesloten en vormen ‹geheime clubs› waarmee zij op hun beurt volwassenen en andere kinderen buitensluiten. De maatschappij dient zich nadrukkelijk aan, stelt eisen en kanaliseert de ontwikkelingsenergie in de richting van een culturele, godsdienstige of etnische identiteit. In de katholieke wereld bijvoorbeeld wordt ‹kleine› communie gedaan waarna kinderen op althans een deel van hun daden — en zonden — aanspreekbaar zijn. Aan tal van nieuwe ervaringen moeten plaats en betekenis worden gegeven. De blik op de wereld om hen heen en op zichzelf verandert bij ieder stapje in de ontwikkeling (Knight 2005). Kinderen kunnen soms erg onzeker en bang zijn over wat er gebeurt.
Bezie de kinderen niet te klein:
Zij moeten veel verdragen —
Eenzaamheid, angsten, groeiens pijn
En, onverhoeds de slagen.
(Ida Gerhardt, Code d’honneur, 1951)
Het psychoanalytische concept ‹latentie› (Latijn: latentia = verborgenheid) voegde destijds een nieuwe dimensie toe aan het denken over de ontwikkeling tussen het zesde en twaalfde jaar, door deze periode te beschouwen als een fase waarin het driftleven voor een belangrijk deel wordt verdrongen of inboet aan kracht (Freud 1905/1920). Dit ligt in één lijn met de visie (Freud 1924) dat de overgang naar de latentie plaatsvindt nadat de hartstochtelijke verlangens en emoties van de kleuterjaren zijn ‹opgelost› en plaatsmaken voor de narcistische identificaties die ten grondslag liggen aan de structuur van de persoonlijkheid en het superego. Het is achterhaald om net als Freud te denken dat dit vrij plotseling gebeurt. Het gaat om een proces met een toenemende complexiteit en differentiatie, waarmee tussen het vierde en twaalfde jaar de basis wordt gelegd voor het vermogen om in het verdere leven met oedipale conflicten om te gaan (Etchegoyen 1993; Loewald 1979).
De drifttheorie, hoe belangrijk ook, bleek op den duur niet voldoende om deze levensperiode psychoanalytisch te begrijpen. Het hedendaagse standpunt is meerdimensionaal en geeft zich terdege rekenschap van de complexiteit van de biologische, neuropsychologische, cognitieve en sociaalpsychologische ontwikkeling (Shapiro & Perry 1976; Schecter & Combrink-Graham 1980). Binnen deze context worden cruciale stappen gezet op het vlak van de emotionele ontwikkeling. Er moet een eigen weg worden gevonden in een veld van tegenstrijdige kinderlijke verlangens en noden. Er wordt een binnenwereld gevormd van representaties, impliciete herinneringen aan relatiepatronen, onbewuste conclusies, fantasieën en overtuigingen. Het gehechtheidssysteem gaat meer functioneren onder invloed van cognitieve en affectieve verinnerlijking waardoor kinderen minder afhankelijk worden van de directe, nabije beschikbaarheid van externe objecten. Fantasieën gaan een grotere plaats innemen bij het reguleren van affecten waardoor de noodzaak om verlangens en frustraties om te zetten in direct handelen minder wordt.
Sinds eind jaren tachtig is in het psychoanalytische denken de intersubjectiviteit op de voorgrond getreden. Een belangrijke factor in deze paradigmaverandering is het empirische onderzoek van de vroege interacties tussen moeder en kind, hechting en gehechtheid, dat dwingend wijst op een grote onderlinge afhankelijkheid. Nu wordt onderkend dat het ontwikkelingsproces vanaf het begin gedragen wordt door intersubjectieve ervaringen. Alles lijkt erop gericht om zo snel als mogelijk is de ander in zijn gedachten, gevoelens en intenties te leren kennen, zodat sociale omgang mogelijk wordt. In lijn hiermee probeer ik een antwoord te vinden op de vraag hoe subjectiviteit en intersubjectiviteit zich in de latentie verder ontwikkelen en organiseren.
Subjectwording in de latentie
De dagelijkse, impliciete intersubjectiviteit van de omgang tussen moeder en kind — die zich in een oneindig aantal interacties op elkaar afstemmen, af en toe de plank misslaan en zich vervolgens weer op elkaar richten — vormt een overgangsruimte. Deze biedt het kiemende zelfbesef van het kleine kind in zijn afhankelijkheid, ‹Hilflosigkeit›, een eerste veilige werkelijkheid, een basis waaruit het kinderlijke subject ontstaat. Het vermogen om de ander en zichzelf expliciet als van elkaar onderscheiden subjecten te onderkennen, dat wil zeggen als de eigenaars van verlangens, gevoelens en intenties, is echter een complexe psychische functie die pas in de latentiejaren verder geconsolideerd wordt.
Sarnoff (1976) wees in deze richting, opmerkelijk genoeg door het drifttheoretische concept ‹latentie› te falsificeren. Hij toonde overtuigend aan dat er geen sprake is van een verminderde betekenis van het driftleven en de infantiele seksualiteit. Integendeel, hij gaf veel voorbeelden van seksuele fantasieën en handelingen van kinderen tussen het zesde en twaalfde jaar, tot coïteren aan toe. Sarnoff vertaalde het driftmatige concept ‹latentie› naar de subjectieve betekenis van een min of meer stabiele psychologische toestand met bijhorende mentale instelling, gedrag en vaardigheden (‹state of latency›) die typerend is voor kinderen tussen het zesde en twaalfde jaar. Zij zijn ‹kalm en plooibaar, opvoedbaar en in staat om te leren›. De latentie wordt tegen driftmatige overspoeling beschermd door een vaak nogal starre afweerorganisatie (‹structure of latency›) waarvan sublimatie, reactievorming en dwangmatigheid belangrijke ingrediënten zijn. In deze betekenis van een subjectieve gemoedstoestand met een daarbij horende afweerstructuur, specifieke vaardigheden en een mentale instelling zal ik de term ‹latentie› verder gebruiken.
Daarnaast wees Sarnoff op de grote betekenis van fantasieën en dagdromen bij het behoud van de relatieve rust van de latentie. Een typerende tegenoverdrachtelijke reactie op deze levensfase is het associëren van de latentie met weinig bewegelijke saaiheid. Gelijktijdig bestaat er echter bij latentiekinderen een binnenwereld met een geheel andersoortige kwaliteit, die allerminst rustig en saai is. Een wezenlijk aspect van de psychische rijping die tot de latentie leidt is het vermogen om de innerlijke subjectieve werkelijkheid te onderscheiden van de buitenwereld. De egopsychologie heeft dit verklaard door de toenemende realiteitstoetsing van het secundaire-procesdenken. Dit gezichtspunt is momenteel minder bevredigend geworden omdat algemeen onderkend wordt dat de werkelijkheid door en door intersubjectief is bepaald. Een andere benadering bestaat uit het onderscheiden van de werkelijkheid in twee polen. Aan de ene pool wordt de psychische werkelijkheid op dezelfde directe, absolute en onmiddellijke wijze ervaren als de externe werkelijkheid (equivalente modus). De andere pool is de werkelijkheid van de transitionele ruimte van spel, representaties, symbolen en metaforen die iets weergeven van een andere werkelijkheid, die zowel van binnen als van buitenaf komt (de alsof-modus). Op grond van een overzicht van proefondervindelijk onderzoek konden Fonagy en Target (Fonagy e.a. 2002) aantonen dat bij kleine kinderen beide wijzen van psychisch functioneren zich gescheiden van elkaar ontwikkelen. De latentie wordt gedragen door de geleidelijke integratie van beide wijzen van psychisch functioneren. Kinderen staan daardoor anders in de wereld en kijken ook op een andere manier naar zichzelf. Er ontstaat een coherenter zelfgevoel en een meer gedifferentieerde beleving van de ruimtelijkheid van het lichaam. Een volgende ontwikkelingsstap is het vermogen om met fantasie en werkelijkheid te spelen, waarbij het kind in zijn fantasie een eigen positie kan innemen tegenover anderen.
De ontwikkeling van een geïntegreerde, reflectieve psychische werkelijkheid is niet lineair. Het is een dialectisch proces in wisselwerking met andere psychische werkelijkheden die primitiever, minder geïntegreerd en reflectief zijn. Het reflectieve vermogen blijft daarbij nog lange tijd afhankelijk van de reflectieve mogelijkheden van ouders die de mentale toestanden van een kind in zich kunnen opnemen, representeren en teruggeven (Jemerin 2004).
De latentie is een periode van integratie die de verdere ontwikkeling draagt. Tegenover hun ouders, volwassenen en leeftijdsgenoten creëren zij zichzelf als subjecten, als acteurs die in staat zijn om over hun leven te reflecteren. Kinderen gaan hun eigen ouders vergelijken met die van anderen. De ouder als het geïdealiseerde ‹oedipale object› van de kleuterjaren wordt ontmaskerd als een creatie van de eigen kinderlijke subjectiviteit en moet zien te overleven als een persoon met sterke en minder sterke kanten. Tal van ontwikkelingsstappen worden genomen, waarbij steeds opnieuw over emotionele nabijheid en autonomie, over dyadische en triadische relaties, moet worden onderhandeld. Al onderhandelend zijn kinderen op zoek naar nieuwe definities van zichzelf. Voor ouders kan dit af en toe knap lastig en bedreigend zijn, voor de kinderen zelf gaat iedere stap gepaard met belevingen van eenzaamheid, fragmentatie en verwarring.
Op grond van een longitudinaal onderzoek kwam Knight (2005) tot een onderverdeling in drie fases. Een opmerkelijke bevinding was dat de latentie bij meisjes (7-11 jaar) vaak later begint en korter duurt dan bij jongens (6-12 jaar). Ik zal nu een korte beschrijving geven van enkele kenmerken van de ontwikkeling naar de ‹vroege› latentie (6-8 jaar) en de ‹echte› latentie (8-10 jaar), met daarbij passende klinische voorbeelden. Vervolgens geef ik een klinisch voorbeeld van wat een verstoorde latentie betekent.
Naast het verlies van het mentaliserend vermogen sta ik ook stil bij de betekenis van het fantasieleven, regressie en de rol van masturbatie. De overgang van de latentie naar de puberteit wordt vaak als een abrupte onderbreking van de stabiliteit en de continuïteit van de latentiejaren ervaren. De complexiteit hiervan rechtvaardigt een apart artikel over dit onderwerp.
De vroege latentie
De latentie berust op de neurobiologische ontwikkeling, waarvan ik enkele aspecten noem. Aan de ontwikkeling van de frontaalkwabben wordt de toenemende mogelijkheid toegeschreven om zichzelf te reguleren. Dit biedt een innerlijk houvast en meer mogelijkheden tot integratie en innerlijke ‹containment›. Het geheugensysteem ontwikkelt zich van eidetisch en affectomotorisch naar een meer linguïstisch-conceptueel niveau. Doordat herinneringen op een ander niveau georganiseerd worden neemt het vermogen toe van innerlijke organisaties, zoals bijvoorbeeld objectconstantheid. Het operationele denken biedt een logica die omvormingen van betekenissen logischer en dus minder als bevreemdend doet voelen. Het primaire proces, de magische belevingswereld en de infantiele seksualiteit worden weggedrukt achter een verdringingsbarrière waardoor de integratie van de latentie beschermd wordt. De wereld kan vanuit die betrekkelijke rust onderzocht worden, de belevingswereld wordt groter en beweeglijker, er zijn meer perspectieven mogelijk terwijl men zelf toch min of meer dezelfde kan blijven.
Rond het zesde levensjaar kondigt de latentie zich soms vrij plotseling aan door een veranderende kijk op zichzelf en de wereld om zich heen. Prille latentiekinderen zijn meer zelfbewust en willen zich onderscheiden van anderen. Zij beginnen hun eigen subjectiviteit waar te nemen, soms tot hun eigen schrik. Het confronteert kinderen met een gevoel van vervreemding omdat voorheen vertrouwde gemoedstoestanden en affectieve beelden van zichzelf in relatie tot hun ouders en de wereld om hen heen minder goed en vanzelfsprekend toegankelijk zijn. Deze infantiele amnesie gaat gepaard met een gevoel van heftige schaamte over de primitievere laag van gevoelens en fantasieën. Deze kinderen worden gemakkelijk overspoeld, overprikkeld en angstig. Het secundaire-procesdenken is slechts een dun laagje en het directe en pre-operationele van het primaire-procesdenken zijn vaak vrij gemakkelijk te herkennen. Kinderen leren mentaliseren binnen de wereld van de kleine dingen waarmee zij vertrouwd zijn. Gemakkelijk wordt onderschat hoezeer zij kunnen schrikken door de in het secundaire proces vertaalde vertogen van de volwassenen, zeker wanneer die betrekking hebben op de werkelijkheid van kinderen. De groei van de bewustwording uit zich op deze leeftijd in opstandigheid, vaak gevolgd door heftige zelfverwijten. De verinnerlijking brengt veel angsten en schaamte met zich mee die moeilijk in zichzelf te verdragen zijn en worden uitgevochten met de buitenwereld (Furman 1980). Bornstein (1951) beschreef dit als ‹de crisis van de latentie›.
Een zesjarig meisje op de drempel naar de latentie
De zes jaar oude Annie voert een machtsstrijd met haar moeder, die op haar beurt de vader verwijt dat hij Annie opvoedt middels ‹verleiding›. In de spreekkamer trekt Annie van leer: ‹Ik wil vaak niet doen wat papa en mama mij vertellen en dan word ik erg boos. Als zij weg willen gaan, terwijl ik juist aan het spelen ben, dan word ik superboos. Ik wil de hele dag leuke dingen doen. Als ik superboos word, voel ik mij heel erg sterk, zo sterk dat zal gebeuren wat ik wil.› ‹Annie kan er misschien maar beter niet zijn ... misschien is het maar beter als Annie doodgaat.› Op dat moment vragen de ouders, die bij het consult aanwezig zijn, of ik niet schrik van deze uitspraken. Ik bevestig dat op een ‹gemarkeerde› wijze; dat wil zeggen dat ik de gemoedstoestand van schrik onderken en probeer terug te geven op een manier waaruit blijkt dat ik er zelf mentaal iets mee heb kunnen doen zodat het in mindere mate een overweldigende werkelijkheid is. Ik doe dat door mij hardop af te vragen wat een meisje dat eerst zo helder uiteenzet dat zij erg boos kan worden, wil vertellen met de daarop volgende uitlatingen over ‹maar liever dood zijn›. Annie brengt meteen haar autonomie ter discussie door mij toe te vertrouwen dat zij allerlei geheimpjes heeft. Dat zij bang is voor haar eenzaamheid blijkt uit haar vraag of ik haar geheimpjes misschien zou willen kennen. Ik antwoord dat geheimen niet zonder reden ‹geheim› zijn maar dat het soms wel kan opluchten om er met iemand anders over te praten. Annie vertelt dat zij het er moeilijk mee heeft dat zij haar vriendinnen niet kan vertrouwen. ‹Zij zeggen tegen mij dat zij mijn beste vriendin zijn, maar altijd kom ik erachter dat zij ook andere vriendinnetjes hebben. Over mij praten zij als over een naar wicht.› Annie verzucht: ‹En ’s nachts heb ik ook vaak nare dromen over heksen en geesten die naast mijn bed staan en alleen weggaan als ik over iets anders denk.› Annie heeft er dan schoon genoeg van en wil niet meer over moeilijke onderwerpen praten. Zij begint allerlei associaties op mijn naam te produceren: ‹Ubbeltje, ubeltje, uweltje.› De ouders voelen zich kennelijk door deze demonstratie van autonoom denken en opstandige uitdagendheid wat in verlegenheid gebracht want zij spreken Annie vermanend toe dat zij ‹meneer Ubbels› moet zeggen. Vervolgens schrijft Annie, met de tong tussen haar tanden, lettertje na lettertje, de namen van haar jongere broertje en zusje. Zo laat Annie zien dat zij de uitdaging van een doorgroei in de latentie wel degelijk wil aangaan. Zij wil zich concentreren op het schoolwerk en heeft behoefte aan orde: wanneer de zitting ten einde loopt, wil zij niet met haar vader en moeder de kamer uit voordat zij het poppenhuis heeft opgeruimd.
Annie voert een gevecht met haar behoefte aan almacht. De werkelijkheid moet zo zijn zoals Annie deze fantaseert, maar zij realiseert zich dat er andere werkelijkheden bestaan waaraan zij zich zal moeten onderwerpen. De alsof- en de equivalente modus van psychisch functioneren zijn nog maar matig geïntegreerd: ’s nachts voelt het niet alsof boos zijn betekent dat je ‹slecht› bent, maar staan de heksen ook werkelijk naast haar bed. Gelukkig kan zij die nare zaken wel wegdenken, net zoals zij tijdens de zitting kan besluiten dat zij nu genoeg gesproken heeft over vervelende dingen. Een typisch kenmerk is het gebruiken van allerlei soorten informatie om daarmee te rivaliseren en indruk te maken, zonder in staat te zijn om betekenissen op hun juiste waarde te schatten. Annie overschreeuwt voortdurend haar angst en eenzaamheid. Zij is een nieuwe wereld ingetreden. Zij voelt zich daar wellicht ook door haar moeder in geduwd terwijl zij bij haar vader gemakkelijker het ‹kleine prinsesje› kan blijven. De worsteling met haar boosheid en rivaliteit leidt tot een gevoel van ‹slecht zijn›; de zelfverwijten versterken op hun beurt weer een gevoel van onveiligheid en wantrouwen. De ouders reageren hier ieder voor zich verschillend op. Tijdens de regelmatig voorkomende crisissituaties waarin gestreden wordt om de macht en er geen enkele ruimte meer is voor adequate onderhandeling, kan de moeder Annie alleen beleven als een onverdraaglijke tiran die koste wat kost wil triomferen. Volgens de moeder is Annie aan deze gemoedstoestanden verslaafd geraakt en is zij er voortdurend naar ‹op zoek›. De vader daarentegen betrekt Annie graag in zijn eigen wereld, toont veel begrip voor haar angsten maar biedt weinig werkelijkheid als begrenzing en tegenspel. Beide interacties zijn weinig constructief: de interacties tussen moeder en Annie krijgen een sadomasochistisch karakter, die met de vader leiden tot verwenning en bieden te weinig stimulans tot het ontwikkelen van Ik-vaardigheden als frustratietolerantie en werkelijkheidstoetsing. Bovendien ontstaat er tussen de moeder en de vader een antagonisme en gaan de ouders zichzelf en elkaars subjectiviteit vanuit een zwart-wittegenstelling definiëren. Vooral in de vroege latentie kan ogenschijnlijk subtiele pathologie van de ouders leiden tot een belangrijke ontwikkelingsinterferentie. Disharmonie tussen de ouders voedt almachtsfantasieën wanneer kinderen het gevoel hebben over de ene ouder te triomferen terwijl bezit wordt genomen van de ander.
De ‹echte› latentie
Rond het achtste jaar is de realiteitstoetsing zodanig dat kinderen in staat zijn om de betekenisvolle mensen om hen heen een rol te laten spelen in hun fantasieleven (Sarnoff 1976). Op die leeftijd zijn kinderen steeds beter in staat om na te denken over het verband tussen mentale processen en handelingen, er is een aanzet tot introspectie. Kinderen van negen à tien jaar oud kunnen zich in een ander verplaatsen en kunnen daardoor ook ervaringen vanuit het perspectief van de ander bezien. Het narcistische, egocentrische wereldbeeld van de kleuter heeft rond het achtste jaar plaatsgemaakt voor meer objectieve gezichtspunten. Kinderen van deze leeftijd hebben ook meer besef van de factor tijd, van verleden, heden en toekomst. Zij zijn in staat om zich een beeld van zichzelf in het verleden te vormen en dat vast te houden. Bondig geformuleerd: een kleuter is wat hij fantaseert te zijn, een achtjarige is ervan doordrongen dat hij stapje voor stapje moet leren om groot te worden.
Van grote betekenis is de toenemende continuïteit van het zelfgevoel. Latentiekinderen kunnen zichzelf beter reguleren en zijn beter bestand tegen de hang naar regressie, tegen eenzaamheid en dieperliggende angsten om alleen gelaten te worden of belachelijk te zijn. Kinderen ontwikkelen in deze jaren een identiteit die hen in staat stelt om zelfstandig naar school te gaan, opdrachten tot een goed einde te brengen en vanaf hun tiende na te denken en te fantaseren over een vorm van vervolgonderwijs. Latentiekinderen zijn in staat met andere kinderen te onderhandelen over hun identiteit. Een voorbeeld is de achtjarige jongen die kon toegeven dat zijn broer beter voetbalde dan hij ‹maar ook twee jaar ouder is› en er vervolgens aan toevoegde dat hij ‹ook› beter kon schaatsen.
De latentie plaatst de clinicus voor een dilemma. De toenemende complexiteit en structuur van de kinderlijke psyche organiseert een integratie die de verdere ontwikkeling draagt. Maar deze integratie kan zodanig zijn dat angsten, een gebrekkige greep op een vaak pijnlijke werkelijkheid, regressieve verschijnselen en een verstoring van het proces van ‹subject-wording› onderhouden worden. Ik geef nu twee klinische vignetten van negenjarige jongens. In het vignet van Hans is mijn inschatting dat de verdere ontwikkeling door de latentie-integratie gedragen wordt, terwijl ik in het tweede vignet van Klaas meer mijn zorg weergeef over zijn psychisch lijden en vermogen om emotioneel te leren.
Bij de voordeur heeft Hans mij reeds een beeld laten zien van een vaardigheid die echt bij de latentie hoort: het zelf strikken van je schoenveters. Hans doet een eerste poging en roept dan dwingend zijn vader om hulp. Wanneer ik hierop terugkom en hem vraag waar hij nu nog meer hulp bij denkt nodig te hebben, antwoordt Hans dat zijn moeder denkt dat hij zich ongelukkig voelt. Hij vindt zelf dat het al veel beter met hem gaat en wanneer zijn vader samen met hem een seizoenkaart voor Ajax zou kopen, dan zou dat nog veel meer het geval zijn. Hans vertelt mij dat hij vooral geïnteresseerd is in sport, hij noemt de topscoorders van de afgelopen zondag, en uit zijn verontwaardiging over een recent verbod van zijn ouders op het zien van een voetbalwedstrijd later op de avond. Wanneer ik met hem aan de praat probeer te komen over de enge zaken in zijn leven, antwoordt Hans: ‹Ik zou best bang zijn wanneer er een echte beer voor mij stond. Maar dat gebeurt in het echt alleen in de Donald Duck. Er zijn zoveel dingen die mij bang zouden maken, maar die nooit gebeuren. Ik denk dat ik het niet leuk zou vinden als er plotseling een leeuw voor mij zou staan, omdat ik niet weet hoe ik aan een geweer moet komen. Ik draag nooit een geweer bij mij. Trouwens zij zouden het nooit goed vinden als ik wel een geweer had. Dat gebeurt alleen in boeken.› ‹En welk dier zou je zelf voor een dag willen zijn?›, vraag ik Hans. ‹Een jachtluipaard, dat is een heel mooi dier dat heel erg hard kan rennen. Zo zou ik willen zijn: het snelste dier ter wereld dat niet op zijn prooi wacht, maar er met al zijn snelheid op jaagt.› En vervolgens als antwoord op mijn vraag naar een droom: ‹Een kat, een ezel en een konijn zaten gezellig bij elkaar en speelden een spelletje. Opeens sprong een zwarte panter door het venster naar binnen. Ik voelde mij afschuwelijk bang en werd wakker.› Als hij een portemonnee met honderd euro zou vinden, dan kijkt Hans of het adres van de eigenaar erin staat zodat hij hem kan terugbrengen. Anders geeft hij de portemonnee af op het politiebureau zodat de eigenaar deze daar zou kunnen afhalen.
Dit vignet toont Hans als een emotioneel geremde jongen met een goede latentieorganisatie. Hans beschikt over een duidelijk innerlijk houvast en is in staat om gebruik te maken van zijn fantasie in de vorm van zijn verhalen over dieren. De dieren zaten gezellig bij elkaar, zo was het vroeger. Maar nu is er besef van een gevaar dat hij wel aanvoelt, maar niet goed kan plaatsen. Een gevaar dat uitgaat van beangstigende, krachtige, opwindende impulsen, van een wereld van rivaliteit en krachtmeting, verbeeld als leeuwen en zwarte luipaarden terwijl hijzelf kwetsbaar en ongewapend is. Hans gaat net iets verder dan het heer en meester zijn over de beangstigende wilde dieren in zijn innerlijke landschap, hij probeert ook te spelen met het onderscheiden van psychische en objectieve werkelijkheid. Hij is in staat om een ruimte te verbeelden waarin hij kan bezien wat voor een jongen hij nu eigenlijk is en zou willen zijn. Het is hem ‹niet toegestaan om een geweer te dragen› en hij zou zo graag ‹net zo snel willen zijn als het jachtluipaard› dat hij bewondert. Hans gebruikt ‹het jachtluipaard› als een metafoor, als een werkelijkheid die voor een andere werkelijkheid staat zonder ermee samen te vallen. Eigenlijk verwondert het niet dat zijn moeder er in een volgende zitting over klaagt dat het wel lijkt dat Hans steeds lastiger wordt en door zijn agressieve gedrag tegen zijn vier broers en zusje steeds meer een eigen plaats in het gezin gaat opeisen.
Klaas praat met mij openhartig over al de zaken die in zijn leven niet goed gaan. Hij wordt geplaagd door de andere jongens omdat ‹ik goed ben met tennis maar niet de beste›. Vervolgens noemt hij een tiental sporten op waar hij aan doet. Achter deze bluf komt een depressief jochie tevoorschijn dat de wereld niet echt ervaart als een bron van steun. In de intieme afhankelijkheidsrelatie met de ouders is er weinig ruimte om emotioneel te leren. Hij compenseert dit door zich te richten op andere jongens. Hij is waakzaam, op zijn hoede en neemt veel waar. Hij maakt een tekening van de Titanic waar slechts zevenhondervijftig mensen van gered werden terwijl de rest verdronk. ‹Er was geen hulp en dat was erg verdrietig›, vertelt hij ernstig. Ik geef terug dat dat een verdrietig verhaal is over mensen die hulp nodig hebben en alleen gelaten worden. Klaas is het helemaal met mij eens. ‹Ik moet oppassen, want zij letten op mij omdat ik mijn werk niet doe en ongehoorzaam ben. Als zij iets vragen dan moet ik het doen, anders wordt mijn moeder erg boos ... maar ik wil het niet doen omdat ik zo lui ben, althans zo spreekt mijn vader over mij.› Het gaat telkens om zijn gevoel van teleurstelling en een dreiging van verraad. Klaas zoekt zijn toevlucht in almachtsfantasieën. ‹Ik denk er graag aan dat ik kan vliegen, en als ik dat denk dan voelt het alsof ik echt kan vliegen. Ik voel mij dan een soort Batman.› Achter zijn neiging om de werkelijkheid terzijde te schuiven en een zekere rigiditeit in zijn gevoelsleven, blijkt hij ook in staat om zijn fantasieën steeds een iets andere betekenis te geven. Wanneer hij als commentaar op zijn eerdere uitlating zegt: ‹Maar ik ben een Batman zonder vleugels›, dan hoor ik dat in eerste instantie als een uiting van zijn gevoel van hopeloosheid. Vervolgens bedenk ik echter dat Klaas zijn humor gebruikt om de objectieve werkelijkheid van zijn psychische werkelijkheid te onderscheiden. Op zijn manier zegt Klaas mij dat hij zich als een Batman zou willen voelen, maar dat hij het ook wel verdragen kan dat dat niet echt is. Maar dat voelt wel alsof een dierbaar stuk van zijn zelfgevoel ontvreemd is. Hij vertelt mij hoezeer hijzelf van streek was toen een andere jongen uit wanhoop midden in de klas zijn schrift in stukken scheurde. ‹En vandaag was die jongen niet op school, misschien was hij bang om de andere jongens te zien die hem geplaagd hebben.› Klaas ervaart aspecten van zijn eigen wanhoop in zijn klasgenootje. Daarnaast is er ook een vermogen tot empathie en een meer positieve instelling tegenover relaties in het algemeen. Er is ook een verwachting behouden dat mensen zich op elkaar kunnen instellen. Klaas verzekert mij dat hij geen jongen is die alles kapot maakt als hij boos is. ‹Ik ben geen Hulk! Vaak ben ik blij en maar af en toe verdrietig. Ik ben een aardige jongen die een andere jongen hielp toen die zo wanhopig was dat hij zijn boek verscheurde, ik zorgde ervoor dat hij weer blij kon zijn. Als mijn moeder ziek is, dan breng ik haar sandwiches.› Voor Klaas is het belangrijk dat hij zich meester voelt over de werkelijkheid en hij heeft liever geen weet van zijn kwetsbaarheid. Hij is ook verwoed bezig om zijn psychische werkelijkheid van ‹een slechte jongen zijn› om te zetten in goedheid. Dit om van zijn kant de bemoeilijkte relatie met zijn ouders te verbeteren. Wanneer ik verder met Klaas praat, wordt er een wereld van angsten zichtbaar waarin de almacht van de equivalente modus en de onmacht van het ‹alleen maar alsof› nog maar moeilijk met elkaar te rijmen zijn. Klaas vertelt over een nare droom: ‹Ik zag allemaal donkere mannen voor het raam van mijn kamer staan. Mijn vader hoorde het geluid van brekend glas, kwam aanrennen maar viel over mijn speelgoed en brak zijn schouder. Ik werd werkelijk heel erg bang, er was niemand om mij te beschermen en ik moest erg oppassen.› Klaas dreigt op zulke momenten door angst overspoeld te worden. Hij is op zijn hoede en perkt zichzelf in, wat hem veel energie kost. De tweede helft van de schooldag verliest hij het overzicht en kan hij niet meer gericht bezig zijn. Klaas ontbeert een voldoende stabiel aanwezig innerlijk houvast dat hem de mogelijkheid biedt door te groeien in de latentie. Hij leeft in een vaak beangstigende, verstikkende wereld waarin hem niets anders rest dan een vreugdeloze ongedurigheid. Opnieuw zijn er ook blijken van de veerkracht van Klaas. Een volgende zitting brengt hij zijn ‹spionnendoos› mee. Er zit een bril in met kleine spiegeltjes waarmee hij achter zich kan kijken. Klaas overweegt dat zijn vader erg geïnteresseerd is in die bril omdat je daarmee wanneer hij alleen in de skiff roeit andere schepen kan zien en een ongeluk kan voorkomen. Volgend jaar zou Klaas ook wel willen roeien.
Fantasieën en dagdromen
Fantasieën en dagdromen hebben een speciale status binnen het gebied van de subjectiviteit. Latentiekinderen worden zich van hun eigen fantasieleven bewust. Voor kinderen is dit gebied strikt privé, er wordt niet over gecommuniceerd en er kan niet over gecommuniceerd worden. Het is er ogenschijnlijk niet en tegelijk is het overal aanwezig. Omdat fantasieën weinig veranderlijk zijn, versterkt dat de continuïteit van de zelfbeleving (Buxbaum 1980). Sommige fantasieën in de latentie, zoals de familieroman en de fantasieën over straffen en gestraft worden, hebben een universeel karakter en kunnen gezien worden als innerlijke hulpbronnen bij het omgaan met de heftige gevoelens waarmee latentiekinderen worstelen (Shustorovich & Weinstein 2010). Deze fantasieën zijn een wezenlijk deel van het subject en beïnvloeden als zodanig de intersubjectiviteit. Dit geldt zeker ook voor die versies van de fantasie die uit de bewuste beleving worden geweerd, maar in hun onbewuste vorm de wijze waarop het subject in de wereld staat diepgaand beïnvloeden. Doorgaans ontwikkelen deze fantasieën zich geleidelijk verder. Echter wanneer de fantasie innerlijk noodzakelijk is, een houvast biedt in existentiële onzekerheid en aansluit bij diepere lagen van het impliciete geheugen, dan zet deze zich onbeweeglijk vast. De fantasie wordt onderdeel van het impliciete geheugen en het subject is gevangen in een ‹vanzelfzwijgend› neurotisch register (Ladan 2010).
Veelal zijn fantasieën verbonden aan het beleven van almacht en masturbatie. Overdag overheerst de opwinding, ’s nachts volgt de angst. Bij tegenslag en frustratie, door de confrontatie met nieuwe, moeilijke ontwikkelingsuitdagingen, regrediëren kinderen gemakkelijk. Fantasieën worden dan nog meer dan al het geval was verbonden met sadistische handelingen, het verwonden en doden van juist die mensen van wie zij afhankelijk zijn, die zij liefhebben en haten.
De latentie is een dynamische toestand: pas ontwikkelde functies zijn het meest kwetsbaar. Als een ouder, bijvoorbeeld in een periode van crisis, niet in staat is om de ervaringen van het kind te containen en te transformeren, dan zakt de potentiële ruimte van een kind voor reflectie gemakkelijk in elkaar (Jemerin 2004). Deze kinderen zijn in gevaar omdat hun psychische werkelijkheid gekleurd wordt door de echte kwaliteit van hun fantasieën en speciaal door de vergelding die zij vrezen. Zij kunnen niet langer hun innerlijke werkelijkheid onderscheiden van de buitenwereld. Zij zijn angstig, fantaseren ongebreideld, produceren symptomen die vaak slecht begrepen worden of hangen aan hun ouders waardoor zij niet zelden de afwijzing oproepen die zij vrezen.
De verstoorde latentie van een tienjarige jongen
Ben leed vanaf zijn zesde jaar aan een reeks kinderneurotische symptomen en had ernstige leerstoornissen. In de psychoanalytische behandeling blijkt hoe wanhopig, verdrietig en boos hij is over de echtscheiding die de ouders in die tijd doorzetten. Hij vertelt over zijn ongebreidelde fantasieën waarin hij wraak neemt op de ouders. Deze fantasieën hebben een Ik-vreemde kwaliteit: het zijn beangstigende dromen of gedachten waartegen hij zich moet verweren op straffe van dwanghandelingen, zoals het lopen langs de stoeprand of, veel gevaarlijker, het lopen langs een doorgaande verkeersweg. In de zomervakantie speelt hij in de duinen een eenzaam spel waarin hij een ridder is die een dodelijk gevecht voert met de zieke konijnen die aan myxomatose lijden. Hij identificeert zich zowel met ridderlijkheid als met droefenis en met zwakke dieren die niet mogen leven omdat zij ziek zijn. De vele ongevalletjes die hij heeft, maken mij bezorgd. Hij vertelt dat hij met zijn fiets is gevallen terwijl hij eraan dacht dat ik hem zou zien. Hij komt op een zitting met een slordig verband om de arm en vraagt of ik wil onderzoeken of zijn arm gebroken is. Ben houdt zich staande met een wolk aan compensatoire grootheidsfantasieën en heeft zich een schijnidentiteit aangemeten van bijzonder zijn. Dit maakt hem des te meer kwetsbaar voor pesterijen. Hij is de onderste in de pikorde, op straat is hij voortdurend op zijn hoede of hij niet achtervolgd wordt door groepen jongens.
Ben is niet meer in staat tot reflectie over zichzelf, hij is alleen maar bang en worstelt ermee dat hij zich zo slecht voelt. Gelukkig heeft hij wel de emotionele mogelijkheid hulp bij mij te zoeken. De objectconstantheid die hij in de analyse vindt, betekent tegelijk een zeker herstel van zijn vermogen om heftige affecten te reguleren. Hij gebruikt de analyse als het ware voor het retrospectief herstellen van de latentie. Ik probeer betekenis te geven aan zijn verwarring en zinverlies door zo direct en duidelijk als ik kan met hem over zijn gevoelens van boosheid, paniek en angst te praten. Ik leg hem uit dat hij zo wanhopig en boos is dat hij innerlijk geen andere keus heeft dan te fantaseren over wraak. Behoefte aan wraak maakt eenzaam en bang omdat je dan ook altijd bang wordt dat anderen zich op jou zullen wreken. Vervolgens bespreek ik dat hij zich zo intens slecht voelt over deze woedende fantasieën dat hij zichzelf ervoor moet straffen. In plaats van zijn moeder pijn te doen, verwondt hij zichzelf. Zijn vermogen om te mentaliseren kan zich geleidelijk herstellen en ontwikkelen omdat hij zich gezien en beschermd voelt.
Deze casus illustreert bij uitstek wat een verstoorde latentie betekent. Dit zijn de kinderen die zo opgaan in hun destructieve fantasieën dat zij niet meer kunnen leren. Zij verliezen het gevoel van identiteit en kunnen dan ook geen identiteit meer verlenen. De leerstoornis berust op zinverlies, op een psychische werkelijkheid van ‹niet begrijpen en niet begrepen worden›. In de analyse laat Ben een psychische werkelijkheid zien die bestaat uit seksuele opwinding, sadisme, verwarring over wat er in seksueel opzicht tussen de ouders en de mensen om hen heen gebeurt. Cognities en cognitief functioneren zijn geen abstracte, mentale processen maar zijn geworteld in een emotionele ervaringswereld waarin kinderen zichzelf en anderen begrijpen.
Conclusie
De bewustwording van subjectiviteit is een wezenlijk onderdeel van de ontwikkelingsstap naar de latentie, maar dit vermogen om te mentaliseren is kwetsbaar en blijft vooralsnog in sterke mate afhankelijk van de beschikbaarheid van de subjectiviteit van de volwassenen om het kind heen. Het psychoanalytische concept ‹latentie› is ingrijpend veranderd en wordt momenteel betrokken op de uiterlijke verschijningsvorm waarin de subjectiviteit van kinderen tussen het zesde en twaalfde levensjaar zich aan ons voordoet. De gemoedstoestand van ‹rust› correspondeert met de vanzelfsprekende afspraak tussen kinderen en hun ouders dat er tijd nodig is voor ontwikkeling. De latentie is een periode van integratie die een houvast en een gevoel van continuïteit biedt waarmee de wereld verder verkend kan worden.
De term ‹latentie› blijft gerechtvaardigd. Hij wijst op een verborgen belevingswereld waarin kinderen wachten en fantaseren over de tijd die komen gaat en die nog niet goed begrepen kan worden. Een belevingswereld die allerminst rustig is, maar die voorlopig beter ‹latent aanwezig› kan blijven. De latentie beschermt het subject immers tegen een te sterke confrontatie met de werkelijkheid vanbinnen en vanbuiten, tegen de onverdraaglijke werkelijkheid van ‹klein zijn›, tegen het slapende verlangen naar een oedipale herkansing en de vergelding die gevreesd wordt.
Regelmatig worden kinderen aangemeld omdat zij zich ‹gek gedragen›. Vanuit een intrapsychisch gezichtspunt kan dit beschouwd worden als een compromisvorming tussen angstig fallisch vertoon, aandacht trekken en strafbehoefte. Het kan ook gezien worden als een uiting van ‹subjectverlies›, van zinverlies, een zich niet meer ingebed voelen in een intersubjectieve dialoog. Bij het herstellen daarvan is het niet alleen belangrijk dat de ouders het kind beter begrijpen, maar dat zij er ook voor openstaan dat kinderen blijvende veranderingen in hun psyche bewerkstelligen.
Latentiekinderen zijn kwetsbaar. Zij zijn bang dat zij belachelijk worden gevonden, voelen zich vaak eenzaam en zorgelijk, schamen zich en kunnen zich intens verdrietig voelen. Zij fantaseren over een wereld zonder volwassenen en zijn tegelijk doodsbang om voortijdig alleen gelaten te worden.
Manuscript ontvangen 7 juli 2010
Definitieve versie 20 februari 2011
Literatuur
- Bornstein, B. (1951). On latency. Psychoanalytic Study of the Child, 6, 279-286.
- Buxbaum, E. (1980). Between the Oedipus complex and adolescence — The ‹quiet› time. In S.I. Greenspan & G.H. Pollock (red.), The course of life, deel II (p. 121-136). Washington: DHHS Publications.
- Etchegoyen, A. (1993). Latency — a reappraisal. International Journal of Psychoanalysis, 74, 347-359.
- Fonagy, P., Target, M., Gergely, G. & Jurist, E.L. (2002). ‹Playing with reality›: Developmental research and a psychoanalytic model for the development of subjectivity. Hoofdstuk 6 in Affect-regulation, mentalization and the development of the self (p. 253-289). New York: Other Press.
- Freud, S. (1905/1920). Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie. Studienausgabe 5 (p. 37-145). Frankfurt a.M.: Fischer Verlag. Voetnoot toegevoegd in 1920.
- Freud, S. (1924). Der Untergang des Oedipuskomplexes. Studienausgabe 5 (p. 243-251). Frankfurt a.M.: Fischer Verlag.
- Furman, E. (1980). Transference and externalization in latency. Psychoanalytic Study of the Child, 35, 267-284.
- Gerhardt, I. (1951). Sonnetten van een leraar: Code d’honneur. Verzamelde gedichten (p. 152) Amsterdam: Polak en Van Gennep, 1980.
- Jemerin, J.M. (2004). Latency and the capacity to reflect on mental states. Psychoanalytic Study of the Child, 59, 211-239.
- Knight, R. (2005). The process of attachment and autonomy in latency. Psychoanalytic Study of the Child, 60, 178-210.
- Ladan, A. (2010). Het vanzelfzwijgende. Amsterdam: Boom.
- Loewald, H.W. (1979). The waning of the Oedipus complex. Journal of the American Psychoanalytic Association, 27, 751-775.
- Sarnoff, Ch.A. (1976). Latency. New York: Jason Aronson.
- Schechter, M. & Combrinck-Graham, L. (1980). The normal development of the seven- to ten-year old child. In S.I. Greenspan & G.H. Pollock (red.), The course of life, deel II (p. 83-108). Washington: DHHS Publications.
- Shapiro, Th. & Perry, R. (1976). Latency revisited — The age 7 plus or minus 1. Psychoanalytic Study of the Child, 31, 79-107.
- Shustorovich, E. & Weinstein, L. (2010). Universal fantasy in latency — Separation, attachment and sexuality in Julio Cortázar’s ‹Bestiary›. International Journal of Psychoanalysis, 91, 1465-1482.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden