Het spanningsveld tussen weten en niet-weten
Samenvatting
De psychoanalytische theorie ontleent haar aantrekkingskracht aan haar potentiële sleutelrol bij de ontcijfering van wat onbegrepen is in onszelf als psychoanalytici (in spe) en in de patiënten die wij behandelen. Vaak hangt de fascinatie ervoor samen met gevoelens van onmacht en beperktheid die opgelopen zijn in de behandelingspraktijk of in het omgaan met eigen persoonlijke problematiek.
Analytic theories are quite useful for about three sessions — you know nothing about the patient and therefore have to fall back on theory. After that the answers are on the couch or in the chair, and in what you can see and hear for yourself (Bion 1978, p. 11).
Deze aantrekkingskracht wordt versterkt door de formulering in termen van algemeen geldende wetmatigheid, die een verklaring biedt voor wat zich in de loop van de ontwikkeling van het individu voordoet en laat zien hoe stoornissen of symptomen begrepen kunnen worden. Deze objectiverende vorm straalt uit dat er algemeen aanvaarde en geldige kennis bestaat omtrent datgene wat in de subjectieve belevingswereld tot het persoonlijke, geheime domein behoort. Als datgene wat mij kwelt ook voor anderen geldt bestaat er hoop op verlossing, en de sleutel daartoe is in handen van degene die over de kennis beschikt. Vanuit het gezichtspunt van de analysant is dit de analyticus: hij heeft toegang tot deze algemeen geldende kennis. Maar voor de analyticus is de situatie omgekeerd: hij staat telkens opnieuw tegenover de onbekende binnenwereld van de analysant die hij geacht wordt te doorgronden en te duiden, en staat onder druk om vroeg of laat aan deze verwachting te voldoen (Money-Kyrle 1956, p. 361). Zo ontstaat een spanningsveld tussen wat van de analyticus verwacht wordt en de daardoor op hem uitgeoefende druk enerzijds, en zijn eigen ‹niet-weten› anderzijds. Binnen dit spanningsveld komt de theorie in beeld.
Het hiernavolgende is een poging de ontwikkeling die de analyticus doormaakt in relatie tot de theorie binnen dit spanningsveld te doordenken. Daarbij zijn verschillende posities te onderscheiden afhankelijk van de wijze waarop de analyticus zich tot de theorie verhoudt en de daarmee corresponderende functies die hij aan de theorie toekent. De posities worden weliswaar successievelijk doorlopen, maar hebben niet het karakter van een stadium, dat, eenmaal bereikt, definitief verlaten worden voor een volgend. Afhankelijk van de dynamische krachtsverhoudingen binnen het spanningsveld kan een ‹eerdere› positie weer dominant worden ten koste van een ‹latere›, en blijven zij afwisselend hun rol spelen in de binnenwereld van de analyticus. De dynamiek binnen het spanningsveld speelt een rol in het doorlopen van het opleidingstraject tot psychoanalyticus of psychoanalytisch psychotherapeut.
Eerste positie: de theorie als instrument
De spanning die bestaat tussen de op de analyticus uitgeoefende druk enerzijds en zijn ‹niet-weten› anderzijds zoekt een uitweg, en deze ligt op een gegeven moment in de theorie en in een manier waarop deze toegepast kan worden. De analyticus kan daarbij zijn persoonlijke angst en onzekerheid oplossen door het bestaan van uiteindelijke zekerheid te projecteren in de theorie, als een hem overstijgende autoriteit. De analysant wordt daarbij als het ware herleid tot of ondergebracht in de theorie. Er ontstaat dan een een-op-eenrelatie tussen analysant en theorie, en de analyticus is een bemiddelaar tussen beide doordat hij zoekt naar manieren waarop verschijnselen uit de innerlijke belevingswereld van de analysant, het materiaal, ‹vertaald› kunnen worden in de theoretische begrippen of modellen. Dit zal over het algemeen de positie zijn van de opleidingskandidaat die het theoretisch seminar volgt om zich de psychoanalytische theorieën eigen te maken. Zij of hij zal daarbij onwillekeurig ook zichzelf tegen het licht houden van de theorieën waarin zij of hij zich verdiept. Dit kan gepaard gaan met geruststellende herkenning maar ook met angst of schaamte. Tegelijkertijd ligt daar het begin van een theoretisch kennen ‹van binnenuit›, dat uitgroeit naar een directe herkenning en inleving in de patiënt.
In deze positie wordt de angst voor het ‹niet-weten› toegeschreven aan hiaten in de theoretische kennis, die opgevat worden als in principe ophefbaar. De functie die de theorie hier vervult, kan getypeerd worden als ‹instrumenteel›: aan de hand van de theorie kunnen de uitingen van de psychische belevingswereld van de analysant herleid en verklaard worden in termen van oorzaak en gevolg, of volgens logische regels geclassificeerd worden naar soort of categorie (een diagnostische categorie, een bepaalde vorm van afweer, een vader- of moederoverdracht of een ontwikkelingsfase).
De relatie tussen analytisch materiaal en theorie kan daarbij een gesloten, apodictisch karakter krijgen, waardoor de vigerende angst van de analyticus wordt geneutraliseerd of verschoven. Er kan bijvoorbeeld verschuiving optreden naar een toekomst waarin het kennispotentieel zodanig zal zijn gegroeid dat al het onbekende erin geabsorbeerd en begrepen zal kunnen worden. Daarmee ligt een imaginaire oplossing voor de angst van het niet-weten in het verschiet in de vorm van een voorschot op een geïdealiseerde toekomstige positie waarbij het niet-weten is geëlimineerd.
Voor zover de onzekerheid niet is te verschuiven of te neutraliseren komt zij, zeker als de analyticus de hem toegeschreven alwetendheid denkt waar te moeten maken, terecht in bepaalde overdrachts- en tegenoverdrachtsconstellaties. Eén vorm is die waarbij de analysant (in opleiding) symbiotisch versmelt met de veronderstelde alwetendheid van zijn analyticus, en daardoor kan baden in een gevoel dat niets in hem onbegrepen is of hoeft te zijn. Dat kan al of niet samengaan met een tegenoverdrachtsreactie van de analyticus in de vorm van insufficiëntiegevoelens. Een niet minder vertrouwde variant is de tegenhanger hiervan, waarbij de analysant zijn slechte zelfbeeld projecteert in de referentiekaders van de psychopathologie (bv. narcistische of borderline-persoonlijkheidsstoornis) waar de analyticus hem in kan onderbrengen, en waarmee deze hem klein of stuk kan maken, of kan zien als te ziek of gestoord. Dit kan een rol spelen bij opleidingskandidaten in hun leeranalyse, vooral als zij gelijktijdig het theoretisch seminar volgen. Als dit leidt tot het inzicht hoezeer hierbij projectie in het spel is van eigen ‹slechte› zelfbeelden, heeft dat als gunstig neveneffect een bijstelling van het absolute karakter van de theorie en daarmee een verandering in de relatie met de theorie. Door het inzicht dat de theorie eigen angsten absorbeert om deze vervolgens te weerspiegelen kan zij gerelativeerd worden als iets wat heel verschillend en heel persoonlijk begrepen en uitgelegd kan worden. Dit is te zien als een eerste graduele desillusionering in de als ‹fallisch› waargenomen potentie van de theorie, die ligt in haar overstijgen van het persoonlijke en subjectieve, waar vrees en bewondering in elkaar overgaan. Daarmee ontstaat er ruimte voor het besef dat psychoanalytische theorieën ‹van een persoon zijn› (Gijs C.W.J. Dirks 1997, p. 94-95). Wat ons in de theorie aanspreekt en wat wij in haar afwijzen, zegt ook altijd iets over onszelf en is ingegeven door onze onbewuste angsten en wensen (Ladan 1995, p. 48).
Tweede positie: niet-weten als lege ruimte
Als de theorie het karakter van een overstijgend objectief weten heeft verloren, heeft dit gevolgen voor de angst voor het niet-weten. De theorie kan gezien worden als een object, en de verhouding ertoe als een objectrelatie. Dit leidt tot angst voor objectverlies, waarbij het in aansluiting op het voorafgaande gaat om het verlies van een ideaal ‹fallisch› object, geassocieerd met alwetendheid en met een onbegrensd kunnen begrijpen. Men zou dit kunnen zien als de afwikkeling van een idealiserende overdracht van de analyticus op ‹zijn› theorie, of als een terugnemen van projecties van alwetendheid in de theorie. Het kan daarmee ook gezien worden als het bereiken van een depressieve positie, waarbij een zekere mate van verlies en rouw optreedt.
Rocchi (2003, p. 1222; vertaling PN) geeft zijn persoonlijke ervaring van deze overgangsfase als volgt weer:
De magnetische aantrekkingskracht van de psychoanalytische literatuur was minder intens dan daarvoor, en de modellen waarvan ik in het verleden had geleerd en die ik bruikbaar had gevonden oefenden een minder grote aantrekkingskracht op mij uit. De overblijfselen van mijn persoonlijke analyse en supervisie, zowel tijdens als na mijn opleiding, zonken geleidelijk naar de bodem van mijn psychoanalytische denken, zozeer dat ik mijzelf van tijd tot tijd aantrof in een soort lege ruimte. Dit alles was soms beangstigend, terwijl het mij op andere momenten onberoerd liet, maar het kon ook zeer stimulerend zijn door de groeibevorderende en creatieve werking die ervan uitging.
In deze positie kan het niet-weten beleefd worden als een lege ruimte, waarin angst, een neutrale beleving en stimulerende, creatieve belevingen elkaar afwisselen en in elkaar overgaan. De angst eist niet langer een onmiddellijke oplossing, maar kan verdragen worden en dan groeibevorderend uitwerken. Er bestaat iets als een lege ruimte waarin spontaan nieuwe gedachten kunnen opkomen. Angst en onzekerheid hebben een fragmenterende uitwerking op de aandacht; zij maken dat de aandacht zich vernauwt en verkokert, zich vast wil hechten aan het eerste het beste dat voorbij komt. Maar als de ‹lege ruimte› waarover Rocchi spreekt minder horror vacui teweegbrengt, kan deze de functie gaan vervullen van een open blijvend aandachtsveld, mits dat als zodanig wordt onderkend en onderhouden.
Schwaber (1990, p. 229-240) toont hoe het verdragen van niet-weten productief kan uitwerken. Zij getuigt van de voortdurende worsteling die voor de analyticus nodig is om zich te realiseren dat zijn niet-weten (p. 232) voorwaarde is om tot een duiding te komen die voortvloeit uit een vráág naar de psychische realiteit van de analysant en niet uit wat de analyticus daarvan al denkt te weten. Zij laat zien dat deze vraag nooit beantwoord kan worden vanuit een theoretische aanname of invulling door de analyticus. De paradox daarbij is dat de theorie enerzijds niet geëlimineerd kan worden uit het analytisch luisteren, maar anderzijds de luciditeit kan blokkeren die het mogelijk maakt te zien wat zich in het hier en nu van het contact afspeelt.
In de voorbeelden die Schwaber geeft blijkt telkens hoe ze haar eigen plaats en betekenis in de psychische realiteit van de analysant pas kon ontdekken door zich te realiseren dat zij deze niet had onderkend. Zo gaan haar psychodynamische hypothesen over een analysante, die woedend uitvalt bij alles wat zij zegt of niet zegt, aanvankelijk in de richting van angst voor intimiteit, of misschien angst voor haar agressie, of misschien van het projecteren van iets onverdraaglijks in zichzelf op haar analytica, zodat deze, en niet zijzelf, de frustrerende figuur is. Tegelijk vraagt zij zich af of zij zich met behulp van deze hypothesen probeerde te vrijwaren van de woede van de analysante, omdat ze alle voortkwamen uit een gezichtspunt waarin de woede van de analysante niets te maken kon hebben met wat zij als analytica deed of zei. Door deze vragen open te houden kon de aandacht plotseling verspringen naar een constant kenmerk (een ‹invariant› in de terminologie van Bion)1 van de interactie, waarmee tegelijkertijd een niet eerder onder woorden gebrachte onbewuste fantasie in beeld kon komen: de analysante wilde begrepen kunnen worden zonder uit te hoeven leggen dat zij met een vraag zat, en was voortdurend woedend dat haar analytica door allerlei vragen te stellen er blijk van gaf haar niet al bij voorbaat te begrijpen (p. 234).
Schwaber laat zien hoe de lege ruimte en het niet-weten actief in stand moeten worden gehouden: de analyticus moet niet alle gegevens die in het spel zijn voorbarig tot een sluitend geheel willen maken door ze met elkaar in verband te brengen op grond van aan de theorie ontleende constructies. Slechts dan kunnen, als uit het niets, al deze gegevens plotseling in een nieuw verband verschijnen, in dit geval door de ontdekking van de onbewuste fantasie. Langs die weg brengt zij in beeld wat Bion bedoelde met het ‹selected fact› (Bion 1962, p. 72-73).2
Het meest kenmerkend voor de tweede positie is het één voor één aftasten van verschillende psychodynamische hypothesen in de hoop dat er één past. Maar vervolgens ligt in dit verloop subtiel een overgang besloten naar een volgende mentale toestand, namelijk die waarin dit aftasten plaatsmaakt voor een openhouden van alle voorliggende vragen, en voor de totaliteit van de situatie, inclusief het besef zichzelf te hebben overgeslagen als oorzaak van de woede van de analysant. Dit openhouden ligt zeer dicht bij wat beschreven kan worden als een derde positie, waarnaar het ook vaak de brug zal slaan.
Derde positie: niet-weten als discipline
In het voorafgaande kwam het niet-weten eerst in beeld als bedreigend. Vervolgens kon het beleefd worden als een ‹lege ruimte›, soms beangstigend en soms inspirerend (Rocchi 2003), gevolgd door het onderkennen van het niet-weten als een noodzakelijke voorwaarde bij het vinden van nieuwe en therapeutisch effectieve betekenissen (Schwaber 1990).
Ten slotte bestaat er een opvatting van het niet-weten als een innerlijke toestand die niet alleen maar een nu eenmaal niet te vermijden conditie is, maar een actief en positief bestanddeel vormt van de psychoanalytische attitude. Bion is de belangrijkste vertegenwoordiger van deze opvatting en daarom is deze derde positie het best te benaderen via zijn werk. Hij maakt onderscheid tussen enerzijds weten of kennen (K) dat langs afgeleide weg, bemiddeld door kennis uit begripsmatige netwerken, tot stand komt , en anderzijds een weten dat direct en onmiddellijk is. Dit onmiddellijke weten heeft het karakter van ‹één zijn met› (at-one-ment). Het verschil is te vergelijken met het feit dat weet hebben van wat tot mijn authentieke zelf hoort nog iets anders is dan dit echte zelf ‹zijn›. Het is een direct, intuïtief en waarheidsgetrouw weten van wat hier en nu het geval is. Tegen dit weten zijn volgens Bion de weerstanden in het analytische proces nu juist gericht (1965, p. 149). Daarom wordt het niet uit zichzelf manifest, maar moet het gevonden worden vanuit een bepaalde innerlijke houding die het karakter heeft van een discipline.
Door Bion is deze houding op verschillende manieren verwoord: als ‹negative capability› ofwel ‹language of achievement› (1970, p. 73n), als ‹artificial blinding› (1970, p. 43) en ten slotte als ‹without memory and desire› (1970, p. 41-54). Het zijn alle aanduidingen voor een mentale instelling, gericht op het voorkómen van een terugvallen op voorhanden kennis van de — ingesleten — psychoanalytische modellen of hun toepassingen. Deze opvatting vertoont overeenkomst met de fenomenologische onderzoeksmethode, de ‹fenomenologische reductie›, die ook berust op het buitensluiten of ‹tussen haakjes zetten› van alle reeds beschikbare kennis over iets, om zo de essentie van dat iets te kunnen bereiken (Thys 2010, p. 159). Zij ligt ook dicht bij wat Freud ‹kunstmatige verblinding› noemde (in zijn correspondentie met Lou Andreas-Salomé).
Voor Freud lag het onderscheidend vermogen om te bepalen wat in de psychische realiteit werkelijkheid is in het bewustzijn als ‹zintuig voor het psychische› (1900, p. 576; curs. van Freud). Bion betoogt uitvoerig hoe dit zintuig voor het psychische voortdurend wordt begoocheld door alles wat berust op de zintuiglijke ervaring. Daarom kiest hij ervoor dit zintuig voor het psychische te vervangen door een algemener postulaat, dat hij aanduidt met het teken ‹O› (1970, p. 28). Hiermee wil hij weergeven, in de geest van Kant en Plato, dat het menselijk kennen weliswaar gevangen zit in de zintuiglijke dimensies van de fenomenale wereld, maar dat er niettemin een besef kan zijn dat deze zintuiglijke waarnemingswereld niet samenvalt met de werkelijkheid op zich en daar slechts een representatie van is.
O kan niet gekend worden op de voor ons te doen gebruikelijke wijze waarop wij onze ervaringen herleiden tot en vastleggen in begrippen(kaders), want O is voortdurend in wording. Maar wel kan, bij een juiste geestesgesteldheid gepaard aan een specifieke aandachtskwaliteit, intuïtief aangevoeld worden hoe O zich manifesteert in ons kennen. Toegepast op de positie waarin de analyticus verkeert in het analytische uur betekent dit dat:
[…] the psychoanalyst can know what the patient says, does, and appears to be, but cannot know the O of which the patient is an evolution: he can only ‹be› it. He knows phenomena by virtue of his senses but, since his concern is with O, events must be regarded as possessing either the defects of irrelevancies obstructing, or the merits of pointers initiating, the process of ‹becoming› O (Bion 1970, p. 27).
Bion betoogt dat niet kennis over de werkelijkheid in het geding is, noch het menselijk vermogen tot deze kennis, maar het misverstand dat de werkelijkheid gekend zou kunnen worden, omdat werkelijkheid in deze zin zich daar niet toe leent. Werkelijkheid kan als het ware slechts ‹gezijnd› worden:
It is impossible to know reality for the same reason that makes it impossible to sing potatoes; they may be grown, or pulled, or eaten, but not sung. Reality has to be ‹been›: there should be a transitive verb ‹to be› expressly for use with the term ‹reality› (1965, p. 148).
De psychoanalytische methode krijgt langs deze weg bij Bion het karakter van een specifiek soort discipline die gericht is op intuïtieve eenwording, ‹at-one-ment›, met wat in de analysant leeft, en met wat hij wezenlijk overbrengt. De theoretische modellen zijn in deze derde positie niet een verklarend uitgangspunt, maar blijken telkens opnieuw op een hoogst individuele en specifieke manier ‹het geval› te zijn.
Conclusies
De relatie van een individuele psychoanalyticus tot de psychoanalytische theorie ondergaat tijdens maar ook na zijn theoretische opleiding een ontwikkeling gekenmerkt door progressieve, maar voor hetzelfde geld regressieve ontwikkelingen (Bion 1970, p. 28).
In deze relatie zijn verschillende posities te onderscheiden waarin de verhouding tussen analyticus, analysant en theorie telkens anders is. Waarschijnlijk verlaat niemand ooit definitief de ene positie voor een andere, maar beweegt men zich tussen deze posities. Ook kan het gebeuren dat een analyticus tijdens de analyse functioneert binnen een van de genoemde posities, maar later daarover communiceert (in supervisie of intervisie) vanuit een andere positie.
In de eerste positie wordt de theorie opgevat als een geheel van objectieve en algemeen geldige uitspraken, die toegepast kunnen worden op de analysant. Omdat in principe alles wat de analysant naar voren brengt in de theorie geplaatst en ondergebracht moet kunnen worden, heeft het onvermijdelijke niet-weten van de analyticus hier een angstbeladen karakter. Ook inzichten die hun oorspronkelijkheid hebben verloren en routineus zijn geworden, behoren tot deze eerste positie.
In de tweede positie heeft relativering plaatsgevonden van het absolute karakter van de theorie als algemeen geldend. De theorie wordt meer iets ‹van een persoon›, wat gepaard gaat met het ontwikkelen van een individuele theoretische voorkeur. De angst voor het niet-weten neemt af, waardoor het mogelijk wordt een lege, onbepaalde ruimte te kunnen ervaren, waardoor vrijzwevende aandacht mogelijk wordt en waarin open kan blijven wat de dingen betekenen. De theorie raakt meer bezonken en functioneert als een impliciet waarnemingskader. In deze positie hoeven betekenissen niet meer afgeleid te worden uit de theorie, maar kunnen zich spontaan aandienen als ‹selected fact›.
In de derde positie krijgt het niet-weten een prominente plaats, en wordt het gezien als iets dat actief wordt gezocht omdat het toegang biedt tot een intuïtief waarheidsgetrouw weten, een weten dat weet wat hier en nu waar is, en daarop durft vertrouwen zonder dit vooraf expliciet te weten. Door Bion is dit aangeduid als ‹at-one-ment› met ‹O›.
Uit het bovenstaande zou de indruk kunnen ontstaan dat het voortschrijdend kunnen toelaten van een toestand van niet-weten gepaard gaat met een verminderd belang voor de analyticus van het beschikken over theoretische kennis. Het gaat echter om het ontwikkelen van een bepaalde relatie met de theorie, maar dan moet er wel iets zijn om die relatie mee te hebben. Het beschikken over uitgebreide theoretische kennis en een gemak om analytisch materiaal theoretisch te kunnen plaatsen verschaft op een ogenschijnlijk paradoxale manier juist de vrijheid om ruimte te kunnen en durven geven aan het ‹niet-weten›. Daarom behoudt een grondige theoretische opleiding een hoge prioriteit in de opleiding tot psychoanalyticus. Of en hoe een individuele analyticus vervolgens al of niet een plaats weet te geven aan het ‹niet-weten› in het spanningsveld dat bestaat tussen hem en zijn analysant blijft vooral een individuele zaak.
Manuscript ontvangen 8 januari 2012
Definitieve versie 30 september 2012
Literatuur
- Bion, W.R. (1962). Learning from experience. Londen/New York: Karnac, 1984.
- Bion, W.R. (1965). Transformations. Londen/New York, 1984.
- Bion, W.R. (1970). Attention and interpretation. Londen/New York, 1984.
- Bion, W.R. (1978). Clinical seminars and other works. Londen: Karnac, 2000.
- Dirks, G.C.W.J. (1997). Psychoanalytische theorieën zijn van een persoon. In A. Stufkens (red.), Andere kamers in het huis van Freud — Vijftig jaar Nederlands Psychoanalytisch Genootschap (p. 88-102). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1900). De droomduiding. Werken 2. Amsterdam: Boom, 2006.
- Ladan, A. (1995). Over normen en waarden van de analyticus. In A. Ladan (red.), Over normen en waarden — Psychoanalytische visies (p. 42-57). Amsterdam: Boom.
- Money-Kyrle, R. (1956). Normal countertransference and some of its deviations. International Journal of Psychoanalysis, 37, 360-366.
- Rocchi, C. (2003). On the countertransference of the patient: transformations of the psychoanalyst's ‹theoretical self› and their possible articulations with the vicissitudes of the analytic relationship. International Journal of Psychoanalysis, 84, 1221-1239.
- Schwaber, E.A. (1990). Interpretation and the therapeutic action of psychoanalysis. International Journal of Psychoanalysis, 71, 229-240.
- Thys, M. (2010). Psychoanalyse als klinische fenomenologie. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 16, 149-162.
Noten
- 1.Onder ‹invariant› verstaat Bion (1965, p. 1) een specifiek kenmerk van een object dat bij iedere transformatie van dat object onveranderd blijft, waardoor de identiteit ervan behouden blijft.
- 2.Het ‹selected fact› is een bepaald feit dat plotseling tot de analyticus doordringt, en waardoor tot dan toe schijnbaar niet met elkaar samenhangende gegevens in een tot dan toe onopgemerkt betekenisverband komen te staan (Bion 1962, p. 72-73).
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden