Wat toont zich bij Freud?
Samenvatting
Tien jaar actieve forensische kliniek toont mij dat heel wat analytici van mening zijn dat een ‹vrij spreken› in tegenspraak is met de notie van ‹gedwongen hulpverlening›. Ook de samenwerking met en/of inmenging van justitiële actoren doet hen terugdeinzen. De psychoanalyse is deels aan de kant geschoven door dominante ‹evidence based› therapiestromingen. Maar is er niet meer aan de hand? Het lijkt wel alsof de psychoanalyse zelf ook het hazenpad heeft gekozen in dit forensische veld.
De concrete vraag van justitie en bij uitbreiding van de maatschappij ligt bij het doorverwijzen immers op het voorkomen van recidive. Een stoornisdiscours gaat hand in hand met een risicodiscours en dit koppel overheerst vandaag het denken over ‹de misdadiger›. Analytisch werken strookt niet met het boekhoudkundig bijhouden van risicofactoren en de verzekering tegen niet-recidiveren. Mijn mening is dat er naast de dominante therapievormen in dit veld ook een pertinente plaats en een opdracht zijn weggelegd voor de psychoanalyse. Zij kan binnen haar eigen klinische toepassing, haar theorievorming en ethiek een wezenlijke bijdrage leveren in het behandelen van personen die strafbare feiten pleegden. Psychoanalyse focust op de ‹functie› die het symptoom inneemt binnen de subjectieve logica van een subject en viseert niet enkel het probleemgedrag.
Ik belicht eerst de DSM-diagnostiek en het hedendaagse empirische onderzoek met betrekking tot mannelijk exhibitionisme. Hierna werk ik een ‹regarder en arrière sur Freud› uit. Hoewel zij haar grenzen en beperkingen heeft, wens ik mij in dit artikel exclusief te richten tot Freuds visie op exhibitionisme. Deze lijkt me in het ruimere kader van de psychoanalytische benadering belangrijk genoeg om er een afzonderlijk artikel aan te wijden. Dit illustreer ik door één klinisch vignet te laten dialogeren met Freud.1
Struikelen over becijferde fenomenen
Het referentiepunt en de maatstaf voor wat vandaag als stoornis wordt geclassificeerd, is zonder twijfel de DSM-IV-TR. De criteria voor exhibitionisme in de DSM-IV (APA, p. 306) zijn: [1] gedurende ten minste zes maanden recidiverende intense seksueel opwindende fantasieën, seksuele drang of gedragingen, die het tonen van de geslachtsorganen aan een nietsvermoedende vreemde met zich meebrengen; [2] iemand heeft op basis van deze drang gehandeld of de seksuele drang of fantasieën veroorzaakten duidelijk lijden of relatieproblemen.
In het voorstel voor de DSM-5, die nu in de maak is, zal de term ‹Exhibitionism› vervangen worden door ‹Exhibitionistic Disorder› en zal het tweede criterium vervangen worden door: ‹De persoon ondervindt klinisch significant leed [«distress»] of verslechtering [«impairment»] in belangrijke domeinen van het functioneren, of heeft seksuele stimulatie gezocht in het tonen van de genitaliën naar drie of meer nietsvermoedende vreemden op verschillende momenten.›2
Zowel in de criteria van de DSM-IV-TR als in de voorstellen voor de DSM-53 (Långström 2009), kan de willekeurigheid van de diagnostische criteria ons onmogelijk ontgaan. De genoemde criteria zijn door een consensus beslist en hebben weinig te maken met met een degelijke etiologische onderbouw en dito fenomenologische beschrijving.
De hedendaagse niet-psychoanalytische pogingen om exhibitionisme te verklaren, liggen inhoudelijk vaak ver uiteen. Hun gemeenschappelijke inhoudelijke kenmerk is het stoornisdiscours van waaruit ze spreken. De zogenoemde ‹courtship disorder› bij exhibitionisten zou veroorzaakt worden door een distortie van de normale pretactiele interactie (Freund 1990); een distortie in de ‹lovemap› (Money 1986). De exhibitionist representeert een manifestatie van geïnternaliseerde woede tegenover alle vrouwen, typerend voor een bepaalde groep heteroseksuele mannen (Rosser & Dwyer 1996). Naast deze uiteenlopende etiologische verklaringen worden exhibitionisten ook vaak in typologieën opgedeeld (Långström 2009).
Exhibitionisme wordt traditioneel als een hands-off delict gezien dat meestal relatief onschadelijk is en hooguit vervelend voor de persoon die er het slachtoffer van is. Verschillende empirische onderzoeken hebben echter aangetoond dat een deel van de exhibitionisten ook hands-on delicten pleegt (zie o.m. Sugarman e.a. 1994, Freund 1990, Abel & Rouleau 1990). De becijferde onderzoeken situeren zich binnen een risicodiscours waarbij de exhibitionist wordt gezien als een ‹risicodrager›. Het is hooguit handig om in het achterhoofd te houden dat ‹exhibitionisme› in het algemeen vertekend is door het beeld van de ‹relatief onschadelijke› exhibitionist. De vraag is echter wat er met al deze informatie gebeurt. Wordt de individuele persoon die zich exhibitioneert nog gehoord of is de consequentie dat hij behandeld wordt door een risicobeheerder die het subject niet meer beluistert?
Daarenboven struikelen de auteurs van deze empirische onderzoeken en dito verklaringsmodellen over ‹dé exhibitionist›. Een uitweg die voor deze impasse wordt geboden is de term ‹comorbiditeit›. ‹De exhibitionist› is niet enkel exhibitionist maar ook nog aanrander, verkrachter, voyeur, frotteur, fetisjist, enzovoort. De exhibitionist is een gevaarlijk heerschap. Zou het klinisch niet vruchtbaarder zijn om deze redenering net op zijn kop te zetten? Wat, als we het subject niet reduceren tot de term ‹exhibitionist›? Dan is de ‹exhibitionist› geen type, geen categorie met een paar welomlijnde kenmerken en stoornissen, maar iemand die zich ‹onder andere› exhibitioneert. Ik stel dat de exhibitionistische act — en bij uitbreiding de exhibitionistische fantasie — door zowel een neurotisch, psychotisch als pervers subject beleefd en voltrokken kan worden. Volgens mij bestaat ‹dé exhibitionist› niet, alleen personen die zich exhibitioneren.
De persoon die zich exhibitioneert, toont in zijn tonen dat hij veel achterhoudt. Hij lijkt ons door het tonen van zijn penis af te leiden van het zich tonen als subject. Dat is de reden dat het opgesomde empirische onderzoek zich bij de neus laat nemen en de kern van de zaak uit het oog verliest. En laat het nu precies dat zijn wat de psychoanalyse centraal kan stellen. Tegenover een stoornisdiscours waarin de exhibitionist in een categorie wordt vastgepind en een risicodiscours waarin therapie verwordt tot disciplinering, zal de psychoanalyse een luisteren vooropstellen dat ontdaan is van een categoriaal en dwingend vooronderstellen. De therapeut dient na te gaan welke betekenis en functie de exhibitionistische act inneemt in het singuliere levensverhaal. Geval per geval. Eén per één.
Georges
‹Dat het zo gestopt is ...› Een verzorgde, vriendelijke, goedlachse, ietwat dociel ogende man van vijftig jaar zit voor me tijdens onze eerste ontmoeting. Hij is geschokt door de manier waarop zijn partner de relatie beëindigde. ‹Dat het zo gestopt is.› Georges heeft net een relatie van vijf jaar achter de rug met een vrouw die hij op het internet leerde kennen. In zijn ogen heeft zij de relatie abrupt afgebroken. Zij heeft vijf kinderen waarvan er twee nog thuis wonen. De relatie met deze kinderen verliep initieel zeer goed, maar hoe meer Georges zich inliet met hun schoolse prestaties en huishoudelijke taken, hoe meer het fout liep. Naar eigen zeggen begonnen ze hem te plagen en haalden ze het bloed van onder zijn nagels. Hij vertelt na een aantal maanden therapie dat hij soms woede-uitbarstingen kreeg door hun gedrag. In het verdere verloop van de behandeling oscilleert zijn houding tussen zachtaardigheid en rigiditeit. De conflicten stapelden zich op en hij vluchtte steeds vaker de kroeg in of ging in het weekend bij zijn ouders logeren. Tijdens een van deze verblijven bij zijn ouders sms't zijn partner: ‹Je mag blijven waar je bent.› Hij mist haar en hij voelt zich angstig en verward. Voor deze relatie had hij geen partner, maar ging hij twintig jaar lang wekelijks, op een vaste dag, naar dezelfde prostituee. ‹Na verloop van tijd werden we vrienden. We telefoneerden elkaar soms in het weekend en kochten cadeautjes voor elkaars verjaardag.› Hij keek vroeger ook dagelijks urenlang porno. ‹Het was een soort verslaving. Het hoorde bij het dagelijkse doen.›
Georges werd door de politie opgepakt voor exhibitionisme ten overstaan van minder- en meerderjarige vrouwen. Hij werd verschillende keren masturberend opgemerkt in het park. Bij sommige van deze gelegenheden hield hij vrouwen tegen en sprak hij hen aan. ‹Zal ik het eens bovenhalen?›, waarop hij zijn broek openritste en zich begon te masturberen. Wanneer hij hierop werd aangesproken of weerstand ervoer, ritste hij zijn broek weer dicht. Hij beweert dat hij zich een tweetal maanden voor de breuk voor het eerst exhibitioneerde. Hij ging in het park zitten met een paar blikjes bier. Er waren veel vrouwen aanwezig en hij vertelt dat ‹die› gevoelens dan opkwamen, gevoelens van seksuele opwinding. ‹Ik dacht: misschien krijgen ze zin. Ik masturbeerde als ze keken. Niet iedere vrouw reageerde erop. Achteraf had ik spijt. «Waarom heb ik dat nu eigenlijk gedaan?» Nu denk ik: «Hoe is het zover kunnen komen? »›
Na onze eerste ontmoeting belt hij 's nachts in dronken toestand de eigenares van een schoonheidssalon. Daar had hij een paar dagen eerder geïnformeerd of ze in haar zaak ook mannen ‹masseerden›. Hij spreekt obscene boodschappen in op haar antwoordapparaat. ‹Ik zei dat ik geil was en dat ik ging klaarkomen. Ik deed het om het eventjes kwijt te geraken, die spanning. Het was een soort noodkreet. Sinds ik alleen ben, sta ik onder een constante seksuele spanning.›
Sinds de relatiebreuk woont hij afwisselend bij zijn ouders en in een huisje dat hij huurt. Hij ziet echter op tegen het alleen zijn en de eenzaamheid. Dan speelt zijn problematische verhouding met alcohol hem ook parten. Zijn bejaarde vader brengt hem de eerste weken van de behandeling met de wagen naar de gesprekken. ‹Godzijdank dat mijn moeder dan niet meerijdt, ze zou constant zeggen wat ik jou moet vragen en op de terugweg zou ze willen weten wat er gezegd is tijdens het gesprek. Ze zou graag eens meekomen naar hier om van jou te horen wat er nu eigenlijk met mij scheelt.›
Hij omschrijft zijn moeder als een levenslustige vrouw die thuis de touwtjes stevig in handen heeft. In zijn relatie met haar bevindt hij zich in de onderdanige, passieve positie. Toen hij zijn ouders de feiten gedeeltelijk opbiechtte, slingerde zijn moeder hem van alles naar het hoofd. Hij kijkt me verschrikt aan, alsof hij bang is dat de boosheid die hij onderging zich hier en nu zal herhalen. ‹Dat ik een «viezerik» ben. «Ge zijt ne vetzak.4» Door zo tegen me te roepen help je me niet vooruit. Ik voel me dan gekleineerd. Ik voel me dan kwaad. Ik had niet gedacht dat ze zulke dingen zou zeggen. Mijn vader reageert dan niet. Ik denk dat hij hetzelfde denkt, maar hij verzwijgt dat meer. Ik ben geen kind meer tegen wie ze moeten roepen omdat het iets verkeerds heeft gedaan. Langs de andere kant mag ik niet klagen. De was en de plas worden gedaan en er wordt eten klaargemaakt. Ze zorgen goed voor me. Ze zullen me blijven steunen. We maken ook veel plezier hoor. Mijn vader is een gesloten iemand en mijn moeder is dan waarschijnlijk ook blij dat ze met mij kan praten.›
‹Ik moet contact hebben met andere mensen. Mijn ouders gaan niet eeuwig leven.› Denkend aan de implicaties voegt hij er wanhopig aan toe: ‹Ik vraag me dan af wat er met mij moet gebeuren.› Met zijn zus heeft hij een niet al te beste relatie. Wanneer hij praat over de ruzies tussen hen, begint hij met de volgende opmerking: ‹Als kind hebben we veel ruzie gehad. Toen we thuis woonden, deed zij de badkamer op slot. Ik liep «in mijn bloten rond». Zij is nogal preuts. Ik heb er nooit iets negatiefs in gezien.›
Hij heeft het moeilijk met masturberen wanneer hij thuis is. Hij is bang dat zijn ouders het gaan horen of dat zijn moeder hem zal betrappen. Soms verblijft hij in zijn huisje ‹om te masturberen, omdat ik het nodig heb. Thuis blijft het anders door mijn hoofd spoken dat ze me zouden horen.›
Nu gaat Georges regelmatig naar de massage. ‹Het is een volledige lichaamsmassage en op het einde helpen die dan … Thuis weten ze niet dat ik naar de massage ga. Ze moeten niet alles weten.› Hij vraagt me dan expliciet om bevestiging. ‹Ik moet dat toch niet vertellen hé? Er zijn ook dingen die privé zijn.› Sinds kort gaat hij naar een pornocinema. ‹Daar heb ik minder aan. Je zit er ook tussen ander volk.›
Dit klinische vignet toont ons dat we exhibitionisme moeten begrijpen als ‹casusspecifiek›. In het geval van Georges staan het stuklopen van zijn relatie, de confrontatie met de seksualiteit en de relatie met de moeder op de voorgrond. Een genormaliseerde omgang met de seksuele driften is een onmogelijkheid. De confrontatie van de drift met het Ik, dat is nu net een thematiek waar Freud uitermate relevant is. In tijden waarin het gedachtegoed van Freud wordt doodverklaard, lijkt het mij interessant na te gaan wat uitgerekend híj ons van op het schavot nog kan aanreiken.
Een terugblik op Freud
Freud maakt onderscheid tussen genitaal exhibitionisme en exhibitionisme in de brede zin van het woord, de lust van ‹het zich tonen›. In de psychoanalytische literatuur zal er sowieso een koppeling worden gemaakt tussen beide vormen, waarbij de tweede vorm verwijst naar de eerste. Bij Freud wordt exhibitionisme in de enge zin van het woord gelijkgesteld met het tonen van het geslachtsdeel. Los van een aantal korte verwijzingen naar exhibitionisme die her en der in zijn oeuvre verspreid liggen, concentreer ik mij op drie teksten waarin hij het onderwerp uitgebreider behandelt.
Naakte dromen
In De droomduiding beschrijft Freud (1900) de naaktheidsdroom. Het is een droom waarin men gedeeltelijk of volledig ontbloot is en zich hiervoor schaamt. Aan de droom ligt een herinnering uit de vroegste kinderjaren ten grondslag. ‹In de jeugdgeschiedenis van neurotici speelt de ontbloting voor kinderen van het andere geslacht een grote rol; in de paranoia is de waan dat men bij het aan- en uitkleden geobserveerd wordt, tot deze ervaringen te herleiden; onder hen die pervers zijn gebleven, is een klasse waarbij de infantiele impuls tot symptoom is verheven, die van de exhibitionisten› (Freud 1900, p. 246). De herhalingen in de dromen zijn wensvervullingen en bijgevolg zijn de naaktheidsdromen exhibitiedromen. De schaamte die in deze dromen gevoeld wordt, is toe te schrijven aan de ‹wenstegenstelling›. Ze is een reactie van het tweede psychische systeem tegen het deel dat zich toch tot een voorstelling van de verdrongen inhoud heeft doorgezet in de droom. Het gaat in deze dus om wat — later — de polymorf perverse neiging van het kind wordt genoemd, het kind dat ongebreideld plezier schept in zijn naaktheid.
Freud stelt dat de exhibitionistische tendens een algemeen en universeel verschijnsel is. Bij verschillende mensen manifesteert die zich echter op een andere manier. Er zijn evenveel lotgevallen van de kijklust als er subjecten zijn en bij sommigen is deze verheven tot symptoom.
Het tonen als voorlopig doel
In Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit (1905) bespreekt Freud exhibitionisme in het deel over ‹fixaties van voorlopige seksuele doelen›. Het halt houden bij dit intermediaire seksuele doel van het seksueel getinte kijken is in zekere mate eigen aan de meeste ‹normalen›. ‹De kijklust wordt echter een perversie zodra a. de lust zich uitsluitend tot de genitaliën beperkt, b. de lust met het overwinnen van walging samengaat (voyeurs: toeschouwers van de excretiefuncties), c. de lust het normale seksuele doel, in plaats van dit in te leiden, verdringt› (Freud 1905, p. 38-39). Dit laatste is voor Freud duidelijk zichtbaar bij exhibitionisten die hun geslachtsdelen laten zien om als tegenprestatie de geslachtsdelen te zien te krijgen van diegene tegenover wie men zich exhibitioneert. Het seksuele doel is hierbij in een actieve en een passieve vorm aanwezig: voyeurisme en exhibitionisme.
In een in 1920 toegevoegde voetnoot stelt Freud dat de exhibitiedrang ook sterk afhankelijk is van het castratiecomplex waarbij de ongeschondenheid van het eigen (mannelijk) genitaal wordt benadrukt en zo de kinderlijke voldoening over het ontbreken van het lid aan het vrouwelijke geslachtsdeel. Deze theorie past in zijn zoektocht naar de implicaties van het geslachtsverschil voor de psychische organisatie (Freud 1923).
Freuds gebruik van de term ‹exhibitionist› is nauw verbonden met de exhibitionistische act, het fixeren van voorlopige seksuele doelen en het ontstaan hiervan. Hij bespreekt het, met andere woorden, niet als een typologie maar introduceert en benadrukt de actieve en de passieve vorm van het seksuele doel, wat hij later verder uitwerkt.
Het eigene aan Freuds theorie uit deze periode is dat hij de perverse hantering van de exhibitionistische impuls gelijkstelt met de fixatie van het voorlopige doel. Exhibitionisme moet binnen zijn denken gezien worden in de verhouding tot de genitale seksualiteit en dus in het problematische karakter van de ontmoeting met de vrouw.
De kijkdrift en haar lotgevallen
In Driften en hun lotgevallen (1915) wil Freud de twee meest fundamentele lotgevallen van de partiële drift uitleggen: de omkering van actief in passief (de verandering in het tegendeel) én de wending tegen de eigen persoon. Als voorbeeld geeft hij de koppels sadisme-masochisme en voyeurisme-exhibitionisme, die sinds de ‹drie verhandelingen› in zijn ogen de meest typische partiële driften vertegenwoordigen (Freud 1915, p. 32-33).
Wanneer wij het kijken opsplitsen in een actief, reflexief en passief element, dan krijgen we: ‹zelf een geslachtsdeel bekijken›, ‹bekeken worden van het geslachtdeel door de eigen persoon› en ‹bekeken worden van het eigen object door vreemde persoon› (Freud 1915, p. 35). Het ‹bekeken worden van het geslachtsdeel door de eigen persoon› is auto-erotisch. De actieve kijklust wordt pas ontwikkeld bij het verlaten van het narcistische stadium, wanneer een vreemd object wordt gekozen. De passieve kijklust daarentegen fixeert het object, namelijk het eigen lichaam. In exhibitionisme wordt het narcistische subject, via identificatie, door de toeschouwer weer op zijn plaats gezet. Degene die zich exhibitioneert, kijkt naar zichzelf door middel van de blik van de ander. De ander staat enkel in functie van het naar zichzelf kijken. Wanneer wij de positie van de exhibitionist, ‹bekeken worden van het eigen object door vreemde persoon›, nemen, zien we dat hij zich als object laat bekijken. We komen hier op het spoor van het onvermogen van het verlangen van degene die zich exhibitioneert. Hij lijkt niet in relatie te treden met andere subjecten en stelt zichzelf hierdoor in een objectpositie (Freud 1915, p. 35). Er is een inperking van hoe er met de ander wordt omgegaan. Deze ander wordt op een specifieke plaats gezet waarbij hij wordt gereduceerd tot louter toeschouwer zonder een eigen verlangen, herleid en uitgelokt tot een actief kijken.
Freuds actief-passiefopsplitsing als lotgeval van de drift is echter geen zuiver dualistisch verhaal. Hij geeft er een dynamische invulling aan. ‹Voor beide hier beschouwde voorbeelden van driften geldt de constatering dat de driftomzetting — door omkering van activiteit in passiviteit en door wending tegen de eigen persoon — eigenlijk nooit wordt voltrokken aan het totale quantum van de driftimpuls. De oudere, actieve driftoriëntatie blijft tot op zekere hoogte naast de jongere, passieve voortbestaan, zelfs wanneer het proces van driftomzetting zeer royaal is uitgevallen› (1915, p. 35). Het is dus zo dat het exhibitionisme — de toonlust — ook actieve elementen bevat. Het tonen impliceert ook een kijken. Het is dus geen actief of passief verhaal, maar een combinatie van beide gezichtspunten waar het ene het overwicht heeft op het andere!
Ten tijde van Driften en hun lotgevallen ziet Freud exhibitionisme dus in termen van een omkering van de actieve kijklust in haar passieve vorm en belicht hij haar band met het narcisme. De fixatie van de kijklust zal botsen met het verlangen van de ander, die telkens weer gereduceerd wordt tot toeschouwer. Klinisch gezien zal de narcistisch gevormde passieve positie die wordt ingenomen, een centrale rol spelen in de therapie.
Horen, zien, spreken
We zien dat er al vroeg in Georges' geschiedenis exhibitionistische acten voorkomen. Anders dan bij de meeste kinderen bij wie de toonlust eveneens een rol speelt, neemt dit bij Georges een prominente plaats in. In zijn kindertijd geniet Georges schaamteloos van zijn naaktlopen. Het ongebreidelde genot van het polymorf pervers kind wordt hierbij geconfronteerd met de weerzin van zijn zus. Zij wilde zich niet laten zien. Georges loochent deze bezwaren door zijn zus minachtend als preuts te bestempelen. ‹We zijn toch allemaal gelijk?›
We kunnen stellen dat zijn seksuele activiteiten zich voornamelijk in het freudiaanse ‹passieve› register ophouden. Dit zien we in zijn pornoverslaving, het bezoek aan de pornocinema,5 het exhibitionisme en de telefoonscatalogie. In zijn exhibitionistische act neemt hij de objectpositie in. Het slachtoffer staat hierbij ten dienste van het naar zichzelf kijken van Georges. Hij kijkt naar het kijken van de ander naar hem. Hierbij gaat hij voorbij aan de subjectiviteit van de ander.
Hij probeert zijn seksualiteits-‹beleving› geregeld, instrumenteel en voorspelbaar te houden. Zo gaat hij jarenlang op een vast tijdstip naar dezelfde prostituee. Hij kijkt urenlang naar pornografie. Hij komt, met andere woorden, niet voor verrassingen te staan wat betreft het verlangen van de ander. Hij treedt niet in relatie. Hij tracht de spanning tussen het Ik en de drift in te tomen. Deze inperking is echter niet houdbaar. Wanneer hij toch een poging doet om een relatie aan te gaan, krijgt ze de kleur van onvoorspelbaarheid. ‹Was will das Weib?› Als hij geconfronteerd wordt met een relatiebreuk gaat hij over tot exhibitionisme. Wanneer een van de meisjes in het massagesalon weigert om hem te masturberen vertelt hij dat hij zich dan kwaad voelt ‹in zijn binnenste›, maar dit niet laat merken. Eenzelfde gevoel treedt op wanneer de frequentie van de seksuele contacten in zijn relatie afneemt van dagelijks naar wekelijks. ‹Ik vraag me dan af: «Waarom nu niet?» Scheelt er iets aan mij, dat ze niet wil?› Waarop hij ernstig verder gaat: ‹Dan hoeft het niet meer voor mij. Eerst elke dag en dan één keer per week. Dat is toch geen doen!›
De laatste tijd heeft Georges nachtmerries die uitdrukken dat hij ‹vast zit›, dat hij geen kant op kan, dat hij gevangen zit. Hij wordt soms roepend wakker. De dromen gaan er vaak over dat hij op de loop moet voor iemand. ‹Soms kijk ik niet naar TV omdat ik heel vatbaar ben voor wat ik zie. Ik heb eens iets over tsunami's gezien en dan droom ik die nacht dat ik ergens aan het zwemmen ben in heel diep en vuil water. Ik kon mijn hoofd net boven water houden. Ik wou wegzwemmen maar dat ging niet. Het was precies alsof iemand me tegenhield. Ik droomde ook een paar keer dat ik heel hoog vloog. Net onder een plafond. Ik voelde de druk van dat plafond.› Hij lijkt in een impasse te verkeren.
Georges is sterk afhankelijk van zijn ouders en in het bijzonder van zijn moeder. Na herhaaldelijke navraag blijkt het gebruik van de uitdrukking ‹mijn ouders› voor George synoniem te staan voor ‹mijn moeder›. Hij heeft het moeilijk om zich af te grenzen en vraagt regelmatig naar bevestiging van zijn recht op een eigen positie tegenover het intrusieve alziende oog van zijn moeder. ‹Er zijn ook dingen die privé zijn hé?›
In plaats van ons op ‹de exhibitionist› Georges te concentreren is het binnen een freudiaanse logica productiever om op de actief-passiefverhouding tot de ander te focussen. Het is zinvoller om hierin beweging te brengen, met name een circulariteit tussen actief-passief-reflexief te bewerkstelligen. Slechts dan kan de vastgeroeste positie tegenover de ander verlaten worden. Op die manier kan het subject in relatie treden.
Maar hoe vertaalt zich dit alles klinisch? Georges nam initieel een zeer afwachtende houding aan in de therapie. Hij stelde zich uitermate dociel op en sloofde zich uit in beleefdheidsformules. Hij wilde een goede en voorname indruk maken, de modelleerling zijn. Met een vragende blik leek hij van mij te verwachten dat ik hem zou instrueren hoe hij zijn problemen moest oplossen. Ik vond het daarom belangrijk dat ik niet louter op de plaats ging staan van degene die de antwoorden bood en evenmin op de plaats van ‹de toeschouwer›, maar voor Georges een plaats creëerde waar zijn eigen verlangen op gang kon komen. Tekenend was het dat de therapie een vrijplaats bood voor zijn herhaalde vraag of er ook zaken privé zijn. Het antwoord was dan ook steevast: ‹Ja!› Om deze vrijplaats en een vrij spreken te garanderen, is het naar mijn mening belangrijk dat de therapeut niet de plaats van een normerende of oordelende instantie inneemt. De ‹justitiële instantie› kan hierbij in de therapie ook aangewend worden als een ‹derde›. Het is het punt van de wet. Georges is ‹gestraft› voor zijn exhibitionistische handelingen. De feiten werden ernstig genomen, de wet heeft ingegrepen en een straf werd uitgesproken. Ik kan naar deze ‹wet› refereren zonder dat ik er zelf mee word gelijkgesteld. Het vrije spreken binnen het gedwongen kader doet een aantal zaken ‹bewegen› of beter gezegd ‹circuleren›. Zo verandert Georges zijn afwachtende houding waarbij hij verwacht dat ik de ‹antwoorden› zal bieden naar een actievere en explorerende rol.
Na verloop van tijd in de therapie kan hij zijn verhouding tot de seksualiteit beter reguleren. De telefoonscatalogie, de pornocinema en het exhibitionisme blijven achterwege. Hij gaat enkel nog naar het massagesalon. Hierbij kan hij benoemen dat deze vriendelijke en behulpzame meisjes waarschijnlijk niks voor hem voelen, het is immers hun job, zegt hij. Hij beseft dat liefde en relatie aan gene zijde van deze instrumentele relaties liggen. Georges gaat zelf actief op zoek naar een vrijetijdsbesteding. Hij wil dat deze hobby aansluit bij zijn interesse, maar vindt het ook belangrijk dat deze hem in contact kan brengen met andere mensen. Ook in zijn relatie tot zijn alcoholgebruik zijn er verschuivingen merkbaar. Hij vraagt zich af welke functie alcohol voor hem heeft en probeert ‹bewuster› om te gaan met zijn gebruik. Bij het vorderen van de therapie verblijft hij steeds vaker in zijn eigen huisje. Dit zorgt voor spanningen thuis want zijn ouders zouden liever hebben dat hij weer thuis komt wonen. Wanneer hij thuis verblijft, durft hij sinds kort te masturberen. ‹Ik heb bedacht dat daar eigenlijk niks abnormaals aan is, ik moet daar eigenlijk niet mee inzitten.› Ook de therapie zelf wordt de inzet van het zich ontrekken aan moeder. ‹Ze vraagt hoe lang ik nog naar hier moet komen. Ze vraagt zich af of dat wel zin heeft.› Hij verwacht een antwoord van mij, maar wanneer ik hem vraag wat hij er zelf van denkt, vervolgt hij fors: ‹Ik vind dat ze daar geen zaken mee heeft. Het is voor mezelf dat ik het moet doen, niet voor haar!› Hij komt steeds vaker met kritische reflecties over zijn relatie tot zijn moeder en over wat zij van hem verlangt.
Uitgeleide
In de therapie heeft de verdeeldheid van het subject haar plaats; wars van het dichtplamuren van elk mogelijk verschil met de passe-partout van de normering. Het subject wordt er niet gelijkgesteld aan een stoornis. Tegenover de normalisering staat een heroriëntering. Het vrijuit laten spreken over de seksualiteit staat in schril contrast met het steeds benoemen ervan als een risicofactor en haar zo het zwijgen op te leggen. De therapie zet zich voort, het spreken zet zich verder. Tegen een terugval of recidive kan men zich echter niet verzekeren. Het is een parcours met vallen en opstaan.
De freudiaanse logica zoals ik die in dit artikel heb geschetst, heeft volgens mij ook haar grenzen. Een freudiaanse lezing zal altijd nachträglich zijn, getekend door de psychoanalytische traditie na Freud. Is exhibitionisme wel simpelweg te herleiden tot en te interpreteren in termen van actief en passief? Is het reguleren van de verhouding tussen de driften en het Ik wel hét na te streven doel in een analyse? Zitten de zaken niet iets complexer in elkaar? Wat te doen met de psychoanalytische zienswijzen op exhibitionisme die na Freud ontwikkeld werden? Dit en nog veel meer is voer voor verder onderzoek …
Literatuur
- Abel, G.G. & Rouleau, J.L. (1990). The nature and extent of sexual assault. In W.L. Marshall, D.R. Laws & H.E. Barbaree (red.), Handbook of sexual assault (p. 9-21). New York/Londen: Springer.
- APA — American Psychiatric Association (2003). Diagnostische criteria van de DSM-IV-TR. Lisse: Swets & Zeitlinger BV.
- Freud, S. (1900). De droomduiding. Werken 2. Amsterdam: Boom.
- Freud S. (1905). Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit. Werken 4 (p. 9-118). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1915). Driften en hun lotgevallen. Werken 7 (p. 17-59). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1923). De genitale organisatie bij het kind. Werken 8 (p. 480-486). Amsterdam: Boom.
- Freund, K. (1990). Courtship disorders. In W.L. Marshall, D.R. Laws & H.E. Barbaree (red.), Handbook of sexual assault (p. 195-207). New York/Londen: Springer.
- Långström, N. (2009). The DSM diagnostic criteria for exhibitionism, voyeurism and frotteurism. Archives of Sexual Behavior. www.dsm5.org/Documents/Sex%20and%20GID%20Lit%20Reviews/Paraphilias/LANGSTROMDSM.pdf.
- Money, J. (1986). Lovemaps: clinical concepts of sexual/erotic health and pathology, paraphilia, and gender transposition in childhood, adolescence, and maturity. Buffalo/New York: Prometheus Book.
- Rosser, S. & Dwyer, M. (1996). Assessment, psychosexual profiling, and treatment of exhibitionists. Journal of Offender Rehabilitation, 23, 103-123.
- Sugarman, P., Dumugh, C., Saad, K. e.a. (1994). Dangerousness in exhibitionists. The Journal of Forensic Psychiatry, 5, 287-296.
- Žižek, S. (1996). Schuins beziend — Jacques Lacan geïntroduceerd vanuit de populaire cultuur. Amsterdam: Boom.
Noten
- 1.De postfreudiaanse theorieën worden binnen het bestek van dit artikel niet besproken. Ik zou Lacans uitermate boeiende blik op het onderwerp ook onrecht aandoen door deze op een reductionistische wijze in dit artikel te wringen en haar zo van haar complexiteit te ontdoen.
- 2.Eigen vertaling uit Långström (2009).
- 3.Deze voorstellen voor de DSM-5 stonden ook enige tijd online op www.dsm5.org.
- 4.‹Vetzak› heeft in het Vlaams een gelaagde betekenis. Het is een scheldwoord voor een dik persoon, maar ook iemand die vies of vuil is. Het kan ook wijzen op iemand die ‹vuile› dingen doet of ‹vuile› taal gebruikt in de seksuele sfeer.
- 5.‹In contrast met de gemeenplaats volgens welke in het geval van porno de ander (de persoon op het scherm) gereduceerd wordt tot een object van ons voyeuristisch genot, moet hier benadrukt worden dat het de toeschouwer zelf is die in feite de positie van het object inneemt› (Žižek 1996, p. 145).
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden