Aan gene zijde van het nutsprincipe
Samenvatting
Toen de jonge Ingmar Bergman in de jaren veertig van de vorige eeuw het zieltogende Helsingborgs Stadsteater heropende, realiseerde hij zich dat je om op de steun van politici te kunnen rekenen een publiek moet hebben en dat je om een publiek te trekken eerst en vooral een sterk repertoire nodig hebt. In zijn openingstoespraak tot het personeel vertelde hij een verzonnen verhaal over een oude Chinees die de opdracht heeft gekregen om voor de keizer een klokkenspel te maken. De Chinees gaat aan het werk en denkt er ondertussen aan dat deze opdracht hem rijk zal maken. Zijn poging om het klokkenspel te maken loopt uit op een mislukking. Hij probeert het opnieuw en nu denkt hij tijdens zijn werk dat men van hem zal houden als hij klaar is. Weer lukt het hem niet. Tijdens een derde poging denkt hij dat het werk hem onsterfelijk zal maken. Ook dan mislukt hij. Pas als hij zich uitsluitend op zijn werk concentreert, gaat het goed en lukt het hem — en ontvangt hij geld en liefde en wordt hij onsterfelijk (Timm 2009). Dit verhaal doet me denken aan Aristoteles' uitspraak: ‹Gelukkig is wie intrinsiek gemotiveerd is› (Aristoteles 1999). Veel psychoanalytici zijn tegenwoordig ongelukkig in hun werk, omdat zij voortdurend belaagd worden door extrinsieke motivaties, die het geconcentreerd blijven op het werk zelf in het gedrang brengen. Ze zijn dan ook arm, weinig geliefd en zeer sterfelijk.
In dit artikel wil ik de eigen aard van de psychoanalytische praktijk enigszins van op afstand doen oplichten, zonder me te focussen op technische en theoretische aspecten. In zeker opzicht is het een onwetenschappelijk artikel, dat hopelijk echter iets oproept van de nochtans intrinsieke, grondige wetenschappelijkheid waarvan de psychoanalyse als praktijk doordrongen is. Met ‹praktijk› bedoel ik de analytische therapie in al haar varianten, met het tussen haakjes plaatsen van hun onderlinge verschillen. Uiteraard zijn er belangrijke verschillen tussen een kuur op de divan van vier zittingen per week, een wekelijkse face to face analytische therapie, een speltherapie, of een analytische groepstherapie op een residentiële afdeling. Al die praktijken kunnen echter op hun manier een min of meer stevig analytisch gehalte hebben. Ik kies voor een tamelijk pamflettistische stijl, waardoor ik het me kan permitteren een en ander scherp te stellen en de nuances aan de lezer over te laten. Ik houd een viervoudig pleidooi: een pleidooi voor de nutteloosheid, de werkeloosheid, de dissidentie en de sterfelijkheid van de psychoanalyse. Dit alles laat ik samenkomen in een uitnodiging tot een psychoanalytisch enthousiasme.
De nutteloosheid van de psychoanalyse
De psychoanalytische psychotherapie betreft een proces waarvan we mogen hopen dat het minstens één van de participanten goed doet. Het streven naar welbevinden is doorgaans precies de motivatie tot het aangaan van een dergelijk proces. Dit luststreven past helemaal in het heersende hedonistisch utilitarisme. In het licht van dit streven mag men van de psychoanalyse verwachten dat ze van praktisch nut is of dat ten minste in beginsel kan zijn. Utilitarisme, pragmatisme en instrumentalisme vormen samen een palet waarin het behandelen in dienst staat van het bereiken van een vooropgesteld doel. Dat heet dan ‹gelukkig zijn›. Ook de pragmatische waarheidstheorie past hierin: waar is datgene wat in de praktijk werkt. De therapie moet dus efficiënt zijn, het beoogde doel effectief bereiken. Als ze dat onvoldoende doet, berust ze niet op waarheid en is ze bedrog, met de analyticus als nietsnut, en dan is de hele onderneming tijdverlies. En tijd verliezen is uiteraard het ergste dat er bestaat. Het wetenschapsideaal waaraan men de psychoanalyse nu wil onderwerpen past in dit efficiëntiedenken, gekenmerkt door wat ik kortweg het ‹nutsprincipe› noem.
We kunnen de vraag opwerpen of de pogingen om zich aan dit model te conformeren niet nog meer tijdverlies met zich meebrengen. Is het nuttig om per se nuttig te willen zijn? Kunnen we niet beter ophouden met de psychoanalyse in het keurslijf van een wetenschapsmodel te wringen dat haar veel te nauw is en haar al te zeer laat aanleunen bij disciplines die dit model beter past, zoals de neurologie en de biologie? De uitspraak van Freud (1937) dat de psychoanalyse uiteindelijk altijd op het vaste gesteente van de biologie botst, blijft geldig. De psychoanalyse moet en kan niet opgaan ín de biologie, ondanks de neuroplasticiteit van ons weke brein. Laat de biologie de rots zijn en de psychoanalyse de branding. Aan de andere kant is de psychoanalyse ook geen sociale psychologie, haar object valt niet samen met interpersoonlijke wetmatigheden. De psychoanalyse opereert precies in het brede spanningsveld tússen organische en sociale weefsels. Ook al leert ze veel van en aan die aangrenzende vakgebieden, haar kerntaak betreft juist fenomenen die noch in het biologische noch in het sociale kunnen opgaan (Thys 2009, Moyaert 2013). Noem het een complex weefsel van de drift, het onbewuste, het fantasmatische of de orde van de voorstelling, en de objectrelatie. Ja, de psychoanalyse heeft haar eigen terrein, men zou het bijna vergeten. Haar openstaan voor aangrenzende disciplines hoeft niet strijdig te zijn met de bekommernis om de eigen autonomie. Openheid is niet openliggen.
Het punt dat ik wil maken, is dat het wezenlijke van de psychoanalyse niet is te herleiden tot haar eventuele nut. Ook al is de psychoanalyse op een bepaalde manier nuttig, dan nog is dát niet het belangrijkste. De cruciale fasen in een analytisch proces doen zich juist voor naarmate het bezig zijn met nut als nutteloos terzijde is geschoven (Thys 2010a). De analytische dimensie komt het sterkst tot zijn recht juist daar waar het proces zich niet leent tot een denken in termen van nut. Figuren als Lacan (1966) en Bion (1988) hebben dit krachtig naar voren geschoven. Vandaar mijn slogan ‹Leve de nutteloosheid van de psychoanalyse›. Als ik als analyticus te veel bezig ben met het nut van wat ik doe, kan ik niet als analyticus functioneren. Een utilitaristische instelling fnuikt de analytische werkzaamheid. Hetzelfde geldt voor de patiënt. Deze mag dan met een bepaald doel voor ogen een analytische therapie zijn begonnen, het analytische werk is slechts mogelijk als hij deze doelgerichtheid weer loslaat. Het aanvankelijk bewust voorgenomen doel raakt verknoopt met en overwoekerd door een wirwar van onbewuste strevingen en driftmatige grillen die nog weinig te maken hebben met wat algemeen doorgaat voor het menselijke gelukzoeken.
Het onbewuste is niet geïnteresseerd in geluk, maar slechts in de realisatie van haar eigen dynamiek. Het gaat in het analytische proces uiteindelijk niet om het nut maar om een ‹waarde›, om een voor het subject waardevolle ervaring. Het is in haar generositeit ten aanzien van deze particuliere waarde — en niet in haar generaliseren onder het mom van een knellend wetenschapsmodel — dat de psychoanalyse op haar best is en haar eigenlijke wetenschappelijkheid laat blijken. Nut is dan op z'n minst bijkomstig.
Misschien helpt psychoanalyse vooral waar ze niet nuttig is. Dat doet me denken aan het gedicht Poëzie van Herman de Coninck (1998, p. 197):
Zoals je tegen een ziek dochtertje zegt:
mijn miniatuurmensje, mijn zelfgemaakt
verdrietje, en het helpt niet;
zoals je een hand op haar hete voorhoofdje
legt, zo dun als sneeuw gaat liggen,
en het helpt niet:
zo helpt poëzie.
Zo helpt psychoanalyse. Psychoanalyse helpt in haar tekortschieten in nuttig zijn.
De werkeloosheid van de psychoanalyse
Dit brengt ons bij de vraag naar de eigenheid van het psychoanalytisch handelen, de psychoanalyse als daad. Wat ‹doet› de psychoanalyse eigenlijk? Ik zeg met opzet ‹handelen›, niet behandelen, laat staan afhandelen, onderhandelen of verhandelen. Met het spreken over ‹handelen› verwijs ik naar het onderscheid dat Arendt maakt tussen arbeiden, werken en handelen (Arendt 1968). Arbeiden ziet ze als een algemeen natuurlijk verschijnsel: alle levende organismen moeten in hun levensonderhoud voorzien, dat is niet typisch menselijk en is gekenmerkt door vluchtigheid. Werken is gericht op het verwerven van een relatief stabiele omgeving door deze te vullen met voorwerpen, het creëren en in stand houden van een habitat, die vaak langer meegaat dan de persoon zelf, maar is strikt genomen ook niet typisch menselijk. Bij uitstek menselijk is het handelen, het gebied waarin de mens zich ‹onthult› door middel van het gebaar en het gesproken woord. De fundamentele kritiek nu van Arendt is dat het handelen onder druk van het economische nuttigheidsdenken is afgebrokkeld. Wat handelen zou kunnen zijn is mercantilisme en consumentisme geworden. Om weer in voeling te komen met het handelen, is volgens haar een contemplatieve houding nodig, een denken. Veel ellende bij de mensen vloeit juist voort uit afleren te denken (Arendt 2014).
En wat nu te denken van de uitspraak van Heidegger: ‹De wetenschap denkt niet, maar verklaart, begrijpt, bewijst, rekent, weet.› ‹Voor de wetenschap is dat geen tekort›, zegt hij nog, maar een gunstige eigenschap (De Schutter 2014, p. 153). Maar is het dat ook voor de psychoanalyse?
Hoe is het gesteld met de psychoanalyse als handeling? Is ons beroep meer productiegerichte arbeid geworden en minder onthullende contemplatie? Het wezenlijke van de psychoanalytische praktijk is niet te herleiden tot arbeid of werk. Ik bedoel ook hier niet dat de psychoanalyse niet ook een vorm van arbeid en van werk is. Zelfs psychoanalytici hebben het recht enigszins in leven te blijven en zichzelf van een habitat te voorzien. Mijn punt is dat dat echter niet de hoofdzaak is. Haar belangrijkste daad stelt ze niet in het arbeiden of werken, maar in het handelen. Precies in haar overstijgen van een dwingend ‹productionisme› ligt haar krachtdadigheid. Het eigene van de psychoanalyse komt slechts tot zijn recht voor zover zij tijdens haar arbeiden en werken dit arbeiden en werken ook achter zich laat. In die zin pleit ik voor de werkeloosheid van de psychoanalyse, in de paradoxale betekenis van het ‹désoeuvrement›, zoals de Franse schrijver en filosoof Blanchot (2012) deze term gebruikt. De werkzaamheid van de psychoanalyse ligt precies in haar overstijgen van louter werk zijn, in het zich begeven in een actiemodus die niets meer te maken heeft met de productie of de voltooiing van een werk. Zo begrepen vindt het ‹werk› van de psychoanalyse precies plaats in dit tekortschieten als werk. Psychoanalyse als handelingspraktijk is werkeloosheid in de actieve betekenis van het woord. In het naarstige Durcharbeiten laat de analyse het louter werk zijn achter zich. Hier herkennen we Bions ‹negative capability› als voorwaarde tot een werkelijke ‹language of achievement› (Bion 1988).
De dissidentie van de psychoanalyse
In de context van het huidige economisch utilitarisme is een dergelijk handelen natuurlijk dissident. De psychoanalytische daad voegt zich niet naar het doortastende despotisme van een overschat wetenschapsmodel dat ingezet wordt ten dienste van dit economisch utilitarisme. Het onzinnige geanalyseer, dat niet gericht is op het bereiken van maatschappelijk onderhandelde eindtermen, kan toch niet succesvol zijn. In haar ‹niets doen› maakt de psychoanalyse zich minstens schuldig aan schuldig verzuim, kan ze slechts falen. Voor dit tekortschieten in haar loyaliteit aan de wet van het nutsprincipe wordt ze gestraft. De van oudsher toegepaste praktijken van geldboetes en uitsluiting vinden ook hier hun maatschappelijk nut, met als mogelijk gevolg het werkeloos maken van de psychoanalyse, maar dan in de gangbare betekenis van het woord. Dit doet me denken aan de vraag die Paul Celan in een gedicht opwierp: ‹Wat zijn dat voor tijden, waarin een gesprek haast een misdaad is omdat er zo veel in uitgesproken wordt?› (zie De Schutter 2014, p. 170, 216).
Wat doet de psychoanalyse met dit verdict? Ze mag dan nutteloos en werkeloos zijn, zij is niet gewetenloos. De psychoanalyticus zit met een gewetensconflict, dat een conflict is tussen de liefde voor het vak en de liefde voor de samenleving waarin hij dit vak uitoefent. Als hij trouw is aan het ene is hij ontrouw aan het andere en omgekeerd. Hij voelt zich heen en weer geslingerd tussen een onbehagen in de cultuur en een onbehagen in de psychoanalyse. Op het eerste gezicht ziet de psychoanalyse zich geplaatst voor twee opties: ofwel de illusie koesteren dat het conflict opgeheven kan worden, ofwel kiezen voor een van de twee en de andere afsplitsen. Deze tweede optie laat zich onderverdelen in aan de ene kant zich aanpassen aan de maatschappelijke eisen, wat leidt tot inhoudelijke verschraling en grensvervaging, of aan de andere kant zich wentelen in een splendid isolation, die leidt tot nog verdere marginalisering (Thys 2009, Gomperts 2010). Met de slogan ‹Leve de dissidentie van de psychoanalyse› wil ik zeggen dat de psychoanalyse er goed aan doet haar apostasie ten aanzien van het geloof in een bepaald soort wetenschap, ter harte te nemen, het conflict te verdragen en te onderzoeken. De mogelijke maatschappelijke waarde van de psychoanalyse is niet te herleiden tot een aanpassing aan wat de maatschappij als ‹algemeen belang› en de daaraan gekoppelde eis tot wetenschappelijkheid naar voren schuift. In plaats van werkeloos, in de maatschappelijke betekenis, toe te kijken kan ze zich in de daadkrachtige werkzaamheid van haar analýtische werkeloosheid nutteloos maken door de condition humaine in de ogen te blijven kijken, en dit met een onverschrokken fenomenologische, open houding ten aanzien van al wat zich in de spreekkamers en de therapeutische instellingen aan menselijks toont. Ondanks al ons analytisch weten is het slechts in een modus van niet-weten dat de analytische situatie voor verrassingen kan zorgen en het onbekende kan onthullen. Ruimte geven aan serendipiteit is therapeutisch relevanter dan het bevestigd zien van vooropgestelde hypothesen. Wat mij betreft liever dit dan een berekend en tot eigen maatschappelijk voordeel strekkend hypocriet bochtenwerk. Mijn pleidooi voor de dissidentie van de psychoanalyse is een pleidooi voor de openlijke radicalisering van haar rijke palet aan praktijkvormen, en daar dan van te getuigen en bekentenissen af te leggen, telkens en telkens weer haar schuld te bekennen, haar fundamentele schuld in haar ontvankelijkheid voor het niet in statistieken te vangen menselijke. Zoals Bergman al wist, staat of valt alles met een sterk repertoire, met een sterke praktijk, die we publiek tentoon moeten spreiden.
De sterfelijkheid van de psychoanalyse
De condition humaine brengt ons bij de sterfelijkheid. Kan de psychoanalyse haar eigen sterfelijkheid erkennen en dragen? Een voortdurende waakzaamheid over de eigen dood zou resulteren in een levenslange uitputtingsslag, een chronisch analytisch vermoeidheidssyndroom, met een allesbehalve wakkere geest eindeloos wakker liggen van het eigen einde, verkrampt in een voortijdige rigor mortis. Een andere optie is zich verliezen in een stoere activiteitendrang: arbeiden!, werken!, aanpassen!, bewijzen!, meten!, produceren!, in een zich hyperactief uitsloven in allerhande ovidiaanse metamorfosen, protocollen en andere gedrochten waarin het analytisch gedachtegoed ver te zoeken is en waarin wat officieel ‹psychoanalytisch› heet eigenlijk een opgaan is in andersoortige praktijken. Herkennen we de psychoanalyse nog in haar huidige vermommingen? Lijkt wat bedoeld is als een manier om te overleven niet eerder op een zichzelf begraven in de kist van een ander? Een koekoekskist. Doet ze er niet goed aan — als ze dan toch ten dode is opgeschreven — ook haar sterfelijkheid in eigen naam en gedaante te dragen?
Na jaren van omzwervingen maakt de uitgeputte Odysseus zich onherkenbaar om veilig thuis te kunnen komen. Hij verschijnt als een rare snuiter, een oude bedelaar gehuld in vuile lompen die moeilijk serieus te nemen is. Hij heeft het ervoor over helemaal van gedaante te veranderen. Odysseus wordt doorgaans afgeschilderd als een held, die de grootste gevaren trotseert, zelfs uit de onderwereld terugkeert. Een interessante interpretatie is dat Odysseus vooral weigert te sterven. Hij is allesbehalve een held. De hele Odyssee is één grote doodsstrijd waarin de hoofdpersoon koppig weigert zijn eigen sterfelijkheid aan te gaan, terwijl een echte held zijn leven riskeert en de dood in de ogen kijkt. Alle gebeurtenissen uit de Odyssee zijn ‹metaforen van de dood die hij weigerde te ondergaan› (Graves 1993, p. 691). Odysseus is de kleinzoon van Sisyphus, die eveneens weigerde te sterven bij het einde van zijn regeerperiode. Sisyphus is gedoemd tot eeuwige sisyfusarbeid. Hij is nu nog altijd aan het arbeiden. Gebiologeerd als hij is door ook weer die rots, is het handelen hem al lang vergaan. Zijn eindeloos doorwerken is geen durcharbeiten, maar pure herhaling zonder ontwikkeling.
We moeten ons hoeden voor een al te essentialistische invulling van het identiteitsconcept. Zeker als het over mensen gaat, is een vaststaande identiteit slechts een illusie. Zo moet ook de psychoanalyse bereid zijn te veranderen en verschillende gedaanten aan te nemen. Maar moet ze zich er tijdens haar jarenlange omzwervingen ook niet op richten zichzelf te worden? Moeten er in haar eigen transformationele dynamiek geen herkenningspunten overblijven? We kunnen hierbij denken aan Bions ‹invariants› (Bion 1984), datgene wat door alle transformaties heen onveranderd blijft. Het is zijn oude voedster Euryclea die Odysseus herkent en wel aan zijn litteken. Ze herkent hem niet aan zijn zogenaamde heldendaden, niet aan zijn vermeende onsterfelijkheid, maar precies aan de inkerving van zijn sterfelijkheid, die elke vermomming overleefde. Het is in dit gekwetste weefsel dat ook de identiteit van de psychoanalyse zich blootgeeft en van waaruit haar klinisch handelen zich aftekent. Laten we dit nutteloze en werkeloze handelen koesteren in plaats van door stoerdoenerij veroordeeld te worden tot eeuwige sisyfusarbeid die nog minder oplevert.
Zonder de held uit te hangen, zou de psychoanalyse een modus vivendi moeten vinden om haar sterfelijkheid aan te gaan. De waarde van de psychoanalyse is niet te herleiden tot haar zogenaamde heldendaden en triomfen. Ze zou niet zoals Odysseus koste wat het kost in leven moeten willen blijven, in onherkenbare vermommingen haar houdbaarheidsdatum willen opschuiven, of allerhande facelifts ondergaan om gezichtsverlies te voorkomen. Als we dan toch moeten sterven, laten we dan waardig sterven in éígen naam. Lacan (1991) liet zien dat de ‹traitunaire›, de onveranderlijke kern van de identificatie die van het subject een begeerd object maakt voor de ander, het sterkst gematerialiseerd wordt in de aan de eigen gedaante verbonden eigennaam. In ons geval is deze eigennaam ‹psychoanalyse›. Ondanks alle wijzigingen in haar verschijningsvorm, ondanks alle varianten in haar praktijk, moeten deze praktijken de benaming ‹psychoanalyse› blijven dekken én verdienen. Om nog eens met Heidegger te spreken: ‹Bestaan is kunnen sterven, wat iets anders is dan geliquideerd worden of naamloos verdwijnen› (zie De Schutter 2014). Menselijkerwijs kan de psychoanalyse slechts leven als ze haar eigen sterfelijkheid onder ogen ziet. Laten we dus in herkenbare gedaante psychoanalyticus zijn en de psychoanalyse nog lang in leven houden tot in de éígen kist.
Conclusie
In het licht van deze huldiging van de nutteloosheid, de werkeloosheid, de dissidentie en de sterfelijkheid van de psychoanalyse, wil ik oproepen tot een psychoanalytisch enthousiasme. Met enthousiasme bedoel ik niet een wild om zich heen slaan, maar de enthousiasmos van Plato, het entheos, het vervuld zijn van de goden als de werkelijke inspiratiebron van ons handelen, en de latere profane versie ervan bij Hegel met de Begeisterung, het vervuld zijn van de geest (Verhoeven 1982). Het gaat dan over ‹quod vehat mentem›, wat de geest vervoert, en niet over ‹quod erat demonstrandum›. Het is een ‹helemaal bij de zaak zijn›, wat ons terugbrengt bij Aristoteles' intrinsieke motivatie. De platonist Bion spreekt over ‹faith› en de ontmoeting met O, de waarheid van de patiënt. Bij Bion (1988) is de analytische attitude een ‹geloofsdaad›. Dat geloof in een ‹bezield gebeuren› is precies het enthousiasme. Enthousiasme is precies de bereidheid een werk uit handen te geven (Verhoeven 1982, p. 65). Handelen is ‹uit handen geven›, niet ‹naar zijn hand zetten›. Het gaat om een mentale modus, een vakmatige deskundigheid die zich niet laat herleiden tot technische vaardigheden en procedures. Het handelen, waartoe de geestdrift leidt, is geen zwoegende activiteit, geen zich verliezen in een blind activisme, maar eerder een doen dat in het perspectief staat van een beschouwen en genieten, een activiteit die zich losmaakt van de actieve mens en in een passiviteit ligt ingebed (ibid., p. 64-65). ‹Enthousiasme richt zich tegen een eigenmachtig berekenen, dat geen rest kan dulden› (ibid., p. 76).
Voor de psychoanalyse is juist de erkenning van die rest fundamenteel. Het is dit ‹tekort van de psychoanalyse›, dit tekortschieten in de verwachtingen van een bepaald soort wetenschappelijkheid dat ons enthousiasme verdient en waarin de psychoanalyse haar tegendraadse productiviteit toont — de psychoanalyse die zich het sterkst markeert door wat ze mankeert. Er valt aan de psychoanalyse wel wat te meten, maar het wezenlijke van haar discipline, dat zich uitstrekt over het onmetelijke domein voorbij het nutsprincipe, leent zich niet tot meetbaarheid.
Als praktijk is de psychoanalyse met betrekking tot haar onderzoeksobject een klinische antropologie (Van Haute & Geyskens 2010) en met betrekking tot haar onderzoekshouding een klinische fenomenologie (Thys 2010b). Ik wil ijveren voor de eigenzinnigheid van de psychoanalyse, voor het vrijwaren van de eigenheid van haar denken. Natuurlijk kan zij niet opereren in een vacuüm, ook zij heeft een container nodig. De huidige tijdsgeest is er niet ‹vol› van en lijkt de psychoanalyse te willen evacueren. Kunnen we in deze situatie, in plaats van ons te laten opjagen in een paranoïde-schizoïde positie, niet beter vanuit een ‹depressieve› positie ons tekort en onze eindigheid onder ogen zien? Wat wordt het als we moeten kiezen tussen de passie van Antigone en de burgerzin van Creon?1 Hoeveel ruimte is er voor wetenschappelijke ongehoorzaamheid zonder te verstenen in onbuigzame rigiditeit en zonder de dialoog uit de weg te gaan?
Het beste dat de psychoanalyse te bieden heeft, is haar tekort, dat een zowel epistemologisch, therapeutisch als maatschappelijk tekort is. ‹Liefde is geven wat men niet heeft›, zei Lacan, dat wil zeggen zijn tekort erkennen en dat aan de ander geven. Laten we ons onvervangbare tekort erkennen en dat geven aan onze patiënten, aan ons vak én aan de weigerachtige samenleving.
Manuscript ontvangen 31 oktober 2015
Definitieve versie 13 januari 2016
Literatuur
- Arendt, H. (1968). De mens — Bestaan en bestemming (vert. C. Houwaard). Utrecht/Antwerpen: Aula.
- Arendt, H. (2014). Denken — Het leven van de geest (vert. D. De Schutter & R. Peeters). Zoetermeer/Kalmthout: Klement/Pelckmans.
- Aristoteles (1999). Ethica. Groningen: Historische Uitgeverij.
- Bion, W.R. (1984). Transformations. Londen: Maresfield Library.
- Bion, W.R. (1988). Attention & Interpretation. Londen: Maresfield Library.
- Blanchot, M. (2012). De afwezigheid van het boek (vert. A. van Rooden). In A. Cools (red.), De stem en het schrift — Drie opstellen over de esthetische distantie in de vertelling, het humanisme en de toekomst van de boekcultuur (p. 67-85). Zoetermeer/Kalmthout: Klement/Pelckmans.
- De Coninck, H. (1998). De gedichten. Deel I: Gebundelde en nagelaten gedichten (samenst. H. Brems). Amsterdam/Antwerpen: De Arbeiderspers.
- De Schutter, D. (2014). Het catastrofale — Essay over de eindigheid. Zoetermeer: Klement.
- Freud, S. (1937). De eindige en de oneindige analyse. In Werken 10 (p. 270-305). Amsterdam: Boom, 2006.
- Gomperts, W. (2010). Tussen spreekkamer en samenleving — Over behoud van psychoanalytisch denken. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 16, p. 163-175.
- Graves, R. (1993). Griekse mythen (vert. P. Syrier, K. Helsoot & L. Huisman). Houten: De Haan/Unieboek.
- Lacan, J. (1966). La direction de la cure et les principes de son pouvoir. In Ecrits (p. 585-645). Parijs: Editions du Seuil.
- Lacan, J. (1991). Le Séminaire Livre VIII(1960-1961). Le transfert. Parijs: Seuil.
- Moyaert, P. (2013). Seksualiteit is niet te integreren — Hoe Freud over de conditio humana nadenkt. In P. Van Haute & J. De Vleminck (red.), Freud als filosoof — Over seksualiteit, psychopathologie en cultuur (p. 67-89). Kalmthout: Pelckmans.
- Thys, M. (2009). Psyche en cultuur. Transculturele psychoanalyse tussen pathologiseren en culturaliseren. In M. Thys & W. Gomperts (red.), Vergezichten — Over transculturele psychoanalyse (p. 249-295). Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
- Thys, M. (2010a). Redactioneel: Nutsvoorzieningen. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 16, p. 145-146.
- Thys, M. (2010b). Psychoanalyse als klinische fenomenologie. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 16, p. 149-162.
- Thys, M. (2015). Het lijk van Polynices. In M. De Kesel & B. Schomakers (red.), De schoonheid van het nee — Essays over Antigone (p. 91-116). Amsterdam: Sjibbolet.
- Timm, M. (2009). Ingmar Bergman — De Lust en de Demonen (vert. R. Bezemer). S.l.: de Rode Kamer.
- Van Haute, Ph. & Geyskens, T. (2010). De kunst van een onmogelijk genot — Klinische antropologie van de hysterie bij Freud en Lacan. Utrecht: IJzer.
- Verhoeven, C. (1982). Een filosofie van het enthousiasme. Antwerpen/Amsterdam: De Nederlandsche Boekhandel.
Noot
- 1.In Sophocles' tragedie doet Antigone er alles voor om — tegen de steriele burgerlijkheid en ‹redelijkheid› van Creon in — het lijk van haar gesneuvelde broer Polynices menswaardig te begraven. In plaats van hem onbegraven te laten opvreten door de dieren, wil ze zo het voortbestaan van zijn naam vrijwaren. Zij bekoopt haar passie, haar ‹enthousiasme›, met de dood, die echter wel een onsterfelijke tragedie heeft opgeleverd (en overigens Creon niets goeds heeft gebracht) (zie Thys 2015).
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden