Van onbewuste fantasie naar impliciet relatiepatroon
Samenvatting
Bespreking van
Antonie Ladan (2010). Het vanzelfzwijgende — Over psychoanalyse, desillusie en dood. Amsterdam: Boom. ISBN 978 90 8506 968 3, 224 pp., € 25,–
Hoe is het mogelijk dat iemands doen en laten geheel doordrongen is van een bepaalde overtuiging omtrent zichzelf in relatie tot anderen, en hij toch met irritatie, ontreddering of schaamte reageert wanneer dit hem wordt voorgehouden? En dan in eerste instantie gelooft of aangeeft dat aan dit gedrag helemaal geen betekenis toegekend moet worden, omdat het gewoon de manier van doen is die nu eenmaal bij hem hoort?
In zijn laatste boek, Het vanzelfzwijgende — Over psychoanalyse, desillusie en dood, onderzoekt Ladan dit fenomeen als ‹impliciet relatiepatroon›. Deze omschrijving prefereert hij boven ‹onbewuste fantasie›, waar te veel de suggestie van uit zou gaan dat het iets is waarnaar wordt verlangd omdat het niet is gerealiseerd. Want het meest wezenlijke kenmerk van het vanzelfzwijgende is nu juist dat het bestaat en beleefd wordt als een fantasie die reeds gerealiseerd is en tot een vanzelfsprekende zekerheid is geworden (p. 99), en resistent is tegen allerlei frustrerende ervaringen van een niet corresponderende werkelijkheid. Het vanzelfzwijgende is een staat waarin niet meer verlangd hoeft te worden. Als er al sprake is van verlangen dan is dat het verlangen dat het vanzelfzwijgende als een vanzelfsprekende zekerheid bevestigd wordt en dat er geen dingen gedaan of gezegd worden die er niet mee in overeenstemming zijn. In de analyse ondergaat de analyticus de druk om aan dit verlangen tegemoet te komen, en krijgt dit vorm in overdracht en tegenoverdracht.
Voor Ladan vloeit het bestaan van het vanzelfzwijgende voort uit het tevergeefs willen ontkomen aan de vele desillusies rond beperking, afscheid en dood op de weg door het leven. Ladan laat in zijn boek uitkomen dat het illusoire vanzelfzwijgende niet berust op incidenteel en individueel voorkomende pathologie, maar hij geeft het, in de geest van Freud, een antropologische dimensie. We geloven in illusies om te ontsnappen aan desillusies: ‹Het leven zoals dat ons is opgelegd, is te zwaar voor ons, het bezorgt ons te veel verdriet, teleurstellingen, onoplosbare problemen. Wij kunnen het alleen verdragen met behulp van verzachtende middelen› (Freud 1930, p. 471).
Onder de noemer van verschillende soorten illusies en desillusies neemt Ladan de lezer aan de hand van uitgebreide vignetten mee langs de varianten waarin impliciete relatiepatronen zich in de klinische praktijk aandienen. Het verklaringspotentieel van deze benadering is indrukwekkend, en ze gaat samen met een zeer specifieke interventietechniek, die in dienst staat van de desillusionerende functie die de analyticus volgens Ladan moet vervullen. Ook de illusies waar de analyticus zelf aan onderworpen is krijgen ruimschoots aandacht: zijn fundamentele eenzaamheid, de machtsongelijkheid waardoor zijn interpretaties voor de analysant gemakkelijker een apodictisch karakter kunnen krijgen et cetera.
Een tweede lijn in het boek is een pleidooi om de psychoanalytische theorie meer in overeenstemming te brengen met de bevindingen van hedendaags geheugenonderzoek en neurofysiologisch onderzoek. Vooral het werk van Fonagy krijgt hierbij een centrale plaats.
Eerst zal ik stilstaan bij de kenmerken van de techniek die Ladan beschrijft, om vervolgens verwantschappen met het werk van andere auteurs te bespreken en ten slotte nader in te gaan op (wetenschaps)theoretische aspecten.
Techniek
De techniek die Ladan bepleit onderscheidt zich duidelijk van de gangbare psychoanalytische werkwijze voor zover deze zich beperkt tot het empathisch volgen en duiden van de vrije associaties. Omdat het vanzelfzwijgende niet in woorden herinnerd wordt maar ‹gehandeld› wordt (p. 54), is er corresponderend met de uitingsvormen van het vanzelfzwijgende een speciaal soort aandacht nodig, die verder gaat dan aandacht voor de verbale inhoud. In eerste instantie wordt de analyticus nolens volens tot onderdeel gemaakt van de vanzelfzwijgende constellatie, en pas als dit impliciete relatiepatroon doorbroken en verwoord is, kan de analyse eigenlijk beginnen. Deze verwoording gaat in tegen het verlangen dat het vanzelfzwijgende als zekerheid bevestigd wordt en zal altijd frictie geven in de analytische relatie. Het grote belang van dit boek voor de praktiserende analyticus ligt in de beschrijving van de manier waarop hij in eerste instantie verwikkeld raakt in het vanzelfzwijgende en impliciete relatiepatroon, hoe hij deze verwikkeling bij zichzelf moet signaleren en vervolgens onder woorden kan gaan brengen.
Ladan onderscheidt hierbij globaal drie wegen (p. 100).
De eerste toegangsweg ligt in het gedrag van de analysant in de analytische situatie. In de gegeven voorbeelden gaat het vaak om een bepaalde manier van reageren bij de begroeting, of het binnenkomen in de spreekkamer. Een duidelijk voorbeeld is de analysant die, in haast aangekomen voor haar analyse-uur, op het punt stond met haar sleutels de praktijkdeur open te maken alsof het haar eigen huisdeur was (p. 94). Aanvullende fantasieën lieten de verborgen overtuiging zichtbaar worden dat zij bij haar analyticus ‹thuis was›, en dat zij eigenlijk in zijn huis woonde. Deze verborgen aanname wierp vervolgens licht op haar zwijgen en sombere teruggetrokkenheid als een reactie op de relatief gereserveerde manier waarop haar analyticus haar begroette.
De aandacht voor handelingsaspecten vormt een essentieel onderdeel van Ladans benadering en vloeit direct voort uit het gegeven dat het vanzelfzwijgende niet herinnerd of verwoord wordt, maar gehandeld. Non-verbaal gedrag direct benoemen kan overkomen als een ongebruikelijk type interventie of als een inbreuk op de analytische grondregel dat alleen de verbale associaties van de analysant het ‹materiaal› vormen. Ladan maakt echter duidelijk dat bij beperking tot de verbale inhoud en wat daarvan afgeleid kan worden, het vanzelfzwijgende eindeloos vermeden zal worden. Het sterkste verlangen van de analysant is juist dat dit ongehinderd kan voortbestaan.
Als tweede toegangsweg tot het vanzelfzwijgende noemt Ladan dromen, fantasieën en invallen van de analysant. Zij zullen vaak een validering zijn van wat langs de eerste weg van gedragsobservaties is aangesneden.
De derde route verloopt via de binnenwereld van de analyticus en stelt de hoogste eisen aan zijn analytische vermogen, omdat empathisch inleven en aansluiten op de verbale inhoud niet volstaat. Het vertrekpunt zijn vage en aanvankelijk niet goed begrepen innerlijke reacties van de analyticus:
‹Het voelt dan meer als iets wat wringt, zonder dat in eerste instantie duidelijk is waar dat in zit. Het dient zich […] vaak aan als een licht gevoel van onbehagen […] waarschijnlijk omdat je merkt dat de ander pogingen onderneemt om je op een bepaalde manier te laten reageren […] om op deze wijze iemand te creeëren die jij zelf niet bent, althans zo voel je dat, maar die alleen bestaat in het schemerduister van de impliciete wereld van de ander. De gevoelde druk maakt ook dat vrij reizen in de eigen innerlijke wereld minder gemakkelijk wordt› (p. 102).
Deze passage sluit vrijwel naadloos aan bij Bions omschrijving van de uitwerking van projectieve identificatie als een gevoel van emotionele druk op de analyticus, die zich ertoe ‹gemanipuleerd voelt een bepaalde rol te spelen in andermans fantasie, hoe moeilijk die rol ook te herkennen is› (1959a, p. 149; vert. PN).
Hiermee opent zich een veld van verbindingen en overeenkomsten tussen Ladans benadering en de technische beschouwingen en aanbevelingen uit de neokleiniaanse school. Een sprekend voorbeeld hiervan is Betty Josephs artikel Transference: the total situation (1985). Het handelt over een analyse die aanvankelijk enige vooruitgang opleverde, maar nooit geconsolideerd raakte. Desondanks bespeurde de analytica bij zichzelf vagelijk een aangenaam en behaaglijk gevoel over de sessies. Door deze gevoelens te begrijpen als tegenoverdracht realiseerde zij zich dat haar gevoel correspondeerde met de innerlijke overtuiging van de patiënt dat hij altijd oké was en dat hij een zeer speciale plaats bij haar innam, waardoor haar duidingen, hoe pijnlijk deze ook waren, toch niets afdeden aan zijn speciale positie.
Hier zien we de thematiek van het vanzelfzwijgende terug in de vorm van een als werkelijkheid beleefde overtuiging die op fantasie berust. Het voorbeeld laat tevens zien dat deze thematiek als fenomeen bekend en onderkend is in de psychoanalyse, zij het telkens in andere termen en in een andere context.
Dit neemt niet weg dat Ladans benadering ons informeert over zaken die men elders niet tegenkomt. Zo deelt Joseph ons in het voorbeeld niet mee hoe zij haar patiënt tot het pijnlijke inzicht bracht een speciale positie bij haar in te nemen, terwijl Ladan uitvoerig verslag doet van het soort interventies dat nodig is om het vanzelfzwijgende te transformeren van een impliciete overtuiging tot een expliciet zelfinzicht. Voor zover ik het kan overzien is nooit eerder zo grondig en methodisch uitgewerkt hoe onbewuste-fantasiecomplexen aan het licht gebracht kunnen worden.
Andere auteurs
Er zou een interessante studie gewijd kunnen worden aan de voorgeschiedenis van Ladans opvattingen in de Nederlandse psychoanalytische literatuur, waarin de thematiek van narcisme, grootheid en almacht veel aandacht heeft gekregen. Spanjaard (1988, p. 54) spreekt in dit verband over een ‹nationale psychoanalytische spécialité waarvan de export misschien bevordering behoeft›. Le Coultre (1972) is de eerste geweest die de vinger heeft gelegd op de fantasie van een reeds gerealiseerde volmaaktheid. Hij bespreekt dit in de context van het Ik-ideaal en de niet te realiseren — imaginaire — identificaties die als fantasie een ideaalbeeld vormen: ‹Zó zou ik willen zijn›, maar die in pathologische gevallen ‹worden tot de fantasie van een reeds gerealiseerde volmaaktheid› (p. 109). Daarnaast heeft Le Coultre als eerste, en naar mijn weten ook als enige, de verborgen grootheidswaan gezien als het gevolg van een splijting in het Ik, waardoor er ‹als het ware twee levenshoudingen zijn, die elkaar weinig schijnen te hinderen› (1972, p. 109). Één deel heeft zich vereenzelvigd met een ideaalbeeld en voelt zich verheven boven het andere deel, de handelende en belevende persoon, die als een ‹ander› wordt beschouwd, en op wie het eerste deel neerkijkt. Hier ligt misschien een overeenkomst met Ladans kwalificatie van het vanzelfzwijgende als ‹dynamisch inert› (p. 99), omdat het niet onderhevig is aan verdringing, maar bestaat als vanzelfsprekend naast een ander, ogenschijnlijk volwassen en rationeel deel van de persoonlijkheid.
Geïnspireerd door Le Coultre werkten Van Dantzig (1967), Oerlemans (1966) en Spanjaard (1988) deze ideeën uit. Van Dantzig pakte vooral het aspect van het werkelijkheidskarakter van de verborgen grootheidswaan op. Hij werkte de fenomenologie ervan uit in verschillende, veel voorkomende en herkenbare constellaties, zoals die van het insuffiëntiesyndroom of het overmatig strenge superego. Spanjaard sloot hierop aan en benaderde het aspect van de bereikte toestand van volmaaktheid vanuit het onderscheid tussen hebben en zijn: ‹Men heeft geen grootheidswaan, men is zo groot! Waan wordt het pas (nachträglich) als we het gaan formuleren, het impliciete expliciteren en […] daarmee naar de kelder helpen. […] Het «Ich-gerechte» verkeert hier in een eigenaardige vorm van onbewustheid, en ik geloof dat de verbalizering zelf […] al de grote weerstand in zich draagt› (1988, p. 58). Spanjaard neemt afstand van de term ‹waan› in dit verband en spreekt liever van iets dat ‹onmiddellijk gegeven is›. De ‹eigenaardige vorm van onbewustheid› die hij noemt is wellicht precies de reden waarom Ladan liever spreekt van ‹impliciet relatiepatroon› dan van ‹onbewuste fantasie›. Het fenomeen van splijting, zoals Le Coultre het heeft geïntroduceerd kan hier het nodige verhelderen, ook zonder de fundering van het impliciete karakter in een neurobiologisch model van het impliciete geheugen.
Als bijdrage aan het klinisch fenomeen van het vanzelfzwijgende kan ook het door Halberstadt-Freud (1997) geïntroduceerde begrip ‹symbiotische illusie› genoemd worden, waarbij door een wederzijdse afhankelijkheid tussen moeder en kind ‹de fantasie van het kind werkelijkheid is geworden› (p. 77).
Bovenal moet van Nederlandse auteurs natuurlijk Van Leeuwen (1987) worden genoemd die, geïnspireerd door De Swaan (1972), de onbewuste fantasie karakteriseerde als ‹vanzelfzwijgend›, waaraan Ladan de titel van zijn boek ontleende.
Een typische vorm die het vanzelfzwijgende kan aannemen is beschreven door Ernst Kris (1956) in zijn artikel The personal myth, en is verwant aan Freuds ‹familieroman›. Kinderlijke fantasieën, gecreëerd om onverdraaglijke situaties te hanteren zijn zódanig tot werkelijkheid gemaakt dat ze ook als werkelijk gebeurd opgenomen zijn in de autobiografie van de patiënt.
Ten slotte bestaat er ongetwijfeld een overeenkomst tussen het vanzelfzwijgende en het lacaniaanse ‹fantasma›, dat nooit geheel kan doodbloeden, maar waarvan hoogstens door het te omcirkelen afstand kan worden genomen.
Isolement en openheid
In het derde hoofdstuk, Over de illusie van een autonome psychoanalyse, toont Ladan zich pleitbezorger van een grotere openheid van de psychoanalyse voor de empirisch toetsbare onderzoekgegevens van de cognitieve ontwikkelingspsychologie en de neurobiologie. Hij betoogt dat de psychoanalyse in een isolement is geraakt door een te uitsluitende gerichtheid op de patiënt in de spreekkamer, en zodoende te veel ruimte heeft gelaten om ‹al fantaserend het luchtruim te kiezen› en niet ‹voldoende desillusionerend tegenover zijn vaak hartstochtelijk gekoesterde concepten en theorieën te staan› (p. 88). In het verlengde daarvan pleit hij voor een ‹broodnodig onderscheid tussen psychologische hypothesen over het functioneren van onze geest die als ongefundeerde fantasieën verworpen dienen te worden, en hypothesen die vooralsnog gehandhaafd kunnen blijven› (p. 69), wat neerkomt op een ijking en opschoning van de psychoanalyse op grond van empirisch toetsbare theorieën. Dit correspondeert met zijn voorkeur voor nieuwe terminologie: impliciet in plaats van onbewust, relatiepatroon in plaats van geïnternaliseerde objectrelatie, dynamisch inert in plaats van splijting et cetera.
Vanuit een zorg voor de wetenschappelijke status van de psychoanalyse in de academische wereld is Ladans pleidooi begrijpelijk. De vraag is echter of hij hierbij voldoende oog heeft voor de wetenschapstheoretische grenzen tussen empirische wetenschappen en de psychoanalyse als wetenschap van de psychische realiteit. Deze laatste kan vanuit haar eigen aard niet herleid worden tot, of verklaard worden uit, de meetbare gegevens van de empirie. Hanna Segal (2001, p. 8) merkte in dit verband op dat: ‹ […] psychoanalytical theories are forged in our clinical work and however much we can be interested in and try to communicate with other kinds of research, our laboratory is always the psychoanalytic setting and the psychoanalytic research into people's minds.›
De vraag is ook of het bedoelde isolement niet evenzeer te wijten is aan te weinig openstaan voor wetenschapsgebieden aan de andere zijde: geesteswetenschappen en filosofie. Met name het begrippenpaar ‹impliciet-expliciet› heeft een belangwekkende relatie met de fenomenologie. Door Mooij (2006, p. 160) is gewezen op de overeenkomst tussen ‹impliciet› en Husserls uitbreiding van het intentionaliteitsbegrip met dat van de ‹fungerende intentionaliteit›, die ‹de natuurlijke en voorpredicatieve eenheid van de wereld en ons leven vestigt› (Merleau-Ponty 1945, p. 38). Deze thematiek valt samen met Ladans kwalificatie van het impliciete relatiepatroon als ‹dat gedeelte van de innerlijke wereld dat in vanzelfsprekendheid aanwezig is en zich aan ons bewustzijn onttrekt› (p. 10). Deze voorpredicatieve intentionaliteit is het meest wezenlijke kenmerk van het vanzelfzwijgende omdat het slechts bestaat in het handelen of in het gewoonweg ‹zijn›, zoals in Spanjaards citaat hierboven. Er is nog geen subject in aanwezig dat zichzelf denkt, laat staan zich over zichzelf kan uitspreken, wat ongetwijfeld overeenkomt met Fonagy's ‹equivalent mode›.
In de filosofie is ingezien dat al onze voorstellingen gepaard moeten kunnen gaan met het Cogito, maar dat dit tegelijkertijd betekent dat er bewustzijnstoestanden zonder ‹Ik› bestaan (Sartre 1978, p. 42), ofwel ‹subjectloze› toestanden. Iemand kan zich bijvoorbeeld gedragen als onmisbaar, zonder over zichzelf te kunnen denken of spreken in termen van onmisbaarheid, maar in een wereld leven waarin iedereen om hem heen alles aan hem overlaat om daar vervolgens niets voor terug te geven. Voor zo iemand kan de overgang naar een subjectwording tot de notie: ‹Ik denk dat ik onmisbaar ben› een gigantische stap betekenen, een cruciaal moment in de analyse. Het is het moment waarop de bewustzijnsverruiming van de depressieve positie wordt bereikt, want deze bestaat uit het ontwaken tot een subject zijn, tot een ‹Ik denk›. In de filosofie wordt overigens níét onderkend dat de stap van handelend subject naar denkend of sprekend subject niet zomaar naar believen gemaakt kan worden, maar conflictbeladen kan zijn en sterke weerstanden kan ontmoeten.
Het is het unieke van de psychoanalyse hiervoor verklaringen te kunnen aandragen, zoals Ladans beschrijving van het vanzelfzwijgende demonstreert. Belangrijk daarbij is dat het vanzelfzwijgende relatie-patronen betreft, die uit vroege objectrelaties of geïnternaliseerde fantasieën stammen. Deze patronen moeten onderscheiden worden van geautomatiseerde gedragingen als lopen, fietsen en spreken (p. 9). Hierin komt mijns inziens ook Ladans specifiek psychoanalytische blik tot uiting. Deze relatiepatronen zijn immers niet ‹neutraal›, zoals lopen of fietsen, maar krijgen een psychodynamische functie doordat ze onbewust bescherming bieden tegen een als te gevaarlijk of emotioneel bedreigend ervaren werkelijkheid.
Conclusies
Door uit gevestigd psychoanalytisch jargon te treden heeft Het vanzelfzwijgende een verfrissende uitwerking op de lezer. Het is dicht bij de belevingswereld van de analyticus geschreven in heldere en toegankelijke taal. Zo brengt Ladan ook in de schrijfstijl de openheid over die hij op het oog heeft voor de psychoanalyse. Dit boek is hierdoor een mooi voorbeeld van de wijze waarop de fenomenologie bezig is met een onopgemerkte terugkeer in de psychoanalyse (Mooij 2006, p. 160).
In een bespreking als deze moeten ook minpunten worden genoemd. Het is, zoals al genoemd, jammer dat Ladan zijn visie niet verbindt met de psychoanalytische invalshoeken die onder de noemer ‹onbewuste fantasie› geschiedenis hebben geschreven, omdat hij met zijn benadering juist belangrijke uitbreidingen geeft aan fenomenen die gewoonlijk als machts-, almachts-, grootheids- of volmaaktheidsfantasieën worden bestempeld. Daarin geeft men impliciet diskwalificaties mee van irrealiteit of zelfoverschatting, die verleiden tot een tegenoverdrachtelijke afkeuring of minachting. Ladans beschrijvingen van het vanzelfzwijgende zijn echter — in navolging van die van Freud (1916) — waardevrij. Zij hebben vaak de vorm van een aanname: ‹Als ik mij hecht word ik verlaten›, of van een bewering: ‹Omdat ik als kind overvraagd en geparentificeerd werd, ben ik vrijgesteld van de eisen die voor de rest van de mensen gelden.›
Een tweede minpunt is de mogelijke onderwaardering van de psychoanalyse als opzichzelfstaande onderzoeksmethode van de psychische realiteit. Niettegenstaande zijn pleidooi voor het empirisch wetenschappelijke discours geeft Ladan er overigens blijk van de beslotenheid van zijn spreekkamer als laboratorium te gebruiken, en een vernieuwende en stimulerende bijdrage te leveren aan het concept van de onbewuste fantasie.
Ten slotte iets over de ondertitel van het boek: Over psychoanalyse, desillusie en dood. Die zou de indruk kunnen wekken dat Ladan deze drie aan elkaar gelijkstelt, dat er in zijn visie geen plaats zou zijn voor illusie, passie, bevlogenheid of (onmogelijk) verlangen, voor het beleven van een grote liefde of van een godsdienstig of spiritueel ideaal. Die indruk zou verkeerd zijn. Al in zijn voorwoord, maar ook door het hele boek heen, brengt hij naar voren dat ‹op een «desillusionerende wijze» in het leven staan iets anders is dan gedesillusioneerd zijn› (p. 16), daarbij Treurniet citerend: ‹Het gaat om de bereidheid om mijzelf steeds nieuwe illusies te maken, zonder dat ik het vermogen verlies deze illusies steeds opnieuw als zodanig te onderkennen› (p. 17).
Met het Het vanzelfzwijgende heeft Ladan een boeiend en absoluut baanbrekend boek geschreven met een groot vernieuwend potentieel voor de psychoanalytische behandelingsmethode.
Literatuur
- Bion, W.R. (1959). Experiences in groups. New York: Basic Books.
- Dantzig, A. van (1967). Neurotic mechanisms of grandeur and omnipotence. Folia psychiatrica, neurologica et neurochirurgica neerlandica, 70, 197-211.
- Freud, S. (1916). Enkele karaktertypen uit de psychoanalytische praktijk. Werken 7 (p. 188-209). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1930). Het onbehagen in de cultuur. Werken 9 (p. 461-532). Amsterdam: Boom.
- Halberstadt-Freud, H.C. (1997). Electra versus Oedipus — Psychoanalytische visies op de moeder-dochterrelatie. Amsterdam: Van Gennep.
- Joseph, B. (1985). Transference — The total situation. International Journal of Psychoanalysis, 66, 447-454.
- Kris, E. (1956). The personal myth — A problem in psychoanalytic technique. Journal of the American Psychoanalytic Association, 4, 653-681.
- Le Coultre , R. (1972). Psychoanalytische thema's en variaties. Deventer: Van Loghum Slaterus.
- Leeuwen, W.F. van (1987). Het vanzelfzwijgende: gedachten over gevoelens. Psychoanalytisch Forum, 5, 5-46.
- Mooij, A. (2006). De psychische realiteit — Psychiatrie als geesteswetenschap. Amsterdam: Boom.
- Merleau-Ponty, M. (1945). Fenomenologie van de waarneming. Amsterdam: Ambo, 1997.
- Oerlemans, A.C. (1966). Het zelfgevoel. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 21, 405-421.
- Segal, H. (2001). Yesterday, today and tomorrow. www.melanie-klein-trust.org.uk/segal2002.htm.
- Spanjaard, J. (1988). Over dromen en grootheidswanen. Meppel/Amsterdam: Boom.
- Swaan, A. de (1972). Een boterham met tevredenheid — Gesprekken met met arbeiders. Amsterdam: van Gennep.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden