Late latentie-vroege puberteit
Samenvatting
In dit artikel zal ik de subjectivering tussen het tiende en dertiende levensjaar onderzoeken (Ubbels 2009). ‹Subjectivering› is een uit de filosofie en sociologie afkomstig begrip dat door Cahn (1998) en Kennedy (2000) binnen het psychoanalytisch denken is gebracht. Het gaat om het levenslange proces van het verlenen van subjectieve betekenis aan de levenservaring.1
Tussen het tiende en dertiende levensjaar treden er ingrijpende veranderingen op, het is een periode van overgang tussen de ‹latentie› en de ‹vroege puberteit›. Zoals elke overgang is deze moeilijk te karakteriseren, maar doorgaans wordt hij als een vrij abrupte breuk beschouwd. In de subjectieve beleving moge dat inderdaad het geval zijn, maar al voor de menarche of eerste zaadlozing zijn er tal van veranderingsprocessen op gang gekomen, zoals de groei van de prostaat of de ovaria, en verschuiven fysiologische ritmes als eetlust, lichaamstemperatuur, hartslag en reacties op licht en donker. Deze hebben hun weerslag op psychologische fenomenen als het lichaamsschema, de werkelijkheidstoetsing en het zelfgevoel. Het formeel-operationele denken geeft kinderen meer greep op de werkelijkheid, zowel van het lichaam als in de buitenwereld. Waar in de vroege latentie de externe werkelijkheid vooral geëxploreerd werd, maakt de lichamelijke en cognitieve ontwikkeling het in toenemende mate mogelijk om de werkelijkheid ook te hanteren en te gebruiken.
Bij nadere beschouwing zijn ‹latentie› en ‹puberteit› echter concepten op een verschillend niveau. De ‹latentie› is een concept dat wijst op een kenmerkende integratietoestand van kinderen tussen het zesde en twaalfde levensjaar (Sarnoff 1976; Ubbels 2011). De term ‹puberteit› verwijst naar de lichamelijke rijping en de psychische ontregeling waarmee die gepaard gaat (Gutton 1998). Terwijl men gewoonlijk het optreden van de menarche of de eerste zaadlozing als het begin van de puberteit aanduidt, is dit dus in wezen het eindresultaat van een rijpingsproces (Kestenberg 1980). Om deze verwarring te vermijden geef ik er de voorkeur aan om late latentie en puberteit in één dialectische samenhang plaatsen. Het is een periode waarin de ene keer de uiterlijke voorspelbaarheid en het innerlijk verborgen zijn van de ‹latentietoestand› op de voorgrond staan en een andere keer de ontregeling en onvoorspelbaarheid van ‹het puberale›.
In de late latentie is het zoeken naar een eigen weg binnen dyadische en triadische relaties — gehechtheid en autonomie — de grote ontwikkelingsuitdaging, die zich voltrekt binnen de context van de biologische rijping en een psychologisch ontwikkelingsproces van differentiatie en verinnerlijking. Kinderen zetten belangrijke stappen op weg naar de ‹grote wereld› en iedere keer dat deze ontwikkelingsuitdagingen met meer of minder succes worden aangegaan, worden nieuwe bouwsteentjes voor subjectiviteit en identiteit aangeleverd. De typische fantasieconstructies van de latentie — de fantasieën over straf krijgen en de ‹familieroman› — zijn de meer of minder bewuste verhaaltjes die kinderen maken om hun perceptie van de werkelijkheid een plaats te geven, zodat zij zich daarin als acteurs in een zelfgeschreven scenario kunnen begeven. Oedipale thema's worden gedifferentieerder en beter geïntegreerd in de werkelijkheid, in alle hevigheid uitgespeeld en verder doorgewerkt. Teleurstellingen zijn onvermijdelijk. Soms worden kinderen zo onverhoeds en bruusk op hun plaats gewezen dat het voelt als een pijnlijke afstraffing. Deze ‹oedipale klappen› zijn een aanslag op het zelfgevoel, maar aan de ‹oedipale afstraffing› kan tijdelijk ook iets spannends en opwindends beleefd worden2 (Novick & Novick 1987). In dit emotionele ontwikkelingsproces wordt de basis gelegd voor de wijze waarop in het verdere leven met oedipale conflicten wordt omgegaan, te beginnen in de adolescentie (Kestemberg 1998; Loewald 1979 ). Wanneer kinderen echter, om welke reden dan ook, zich niet begeven in dit latentieproces van afbraak en omvorming van oedipale almacht, dan komen essentiële aspecten van de subjectiviteit niet goed tot ontwikkeling. En wanneer deze ontwikkelingsstappen wel genomen worden, heeft het nieuwe niet direct innerlijk een plaats gevonden en is er niet direct een nieuw gevoel van samenhang. Ontwikkeling gaat zodoende gepaard met regelmatig terugkerende periodes waarin de beleving diffuser en meer gefragmenteerd is. Recent ontwikkelde functies, zoals het vermogen tot mentaliseren, zijn in zulke periodes het meest kwetsbaar.
De emotionele verschuivingen leiden in de late latentie tot een andere wijze van ‹zijn› in de wereld. Het verborgen, levendige fantasieleven, dat zo'n belangrijke rol speelde bij de regulering van de latentie, blijft niet langer ‹onschuldig› nu het lichaam begint uit te groeien. De ‹containment› die de latentie biedt, loopt ten einde. Er verandert nu iets fundamenteels in de verhouding tussen het lichaam en de geest. Het lichaam begint als het ware harder te rennen dan de geest kan bijhouden.
De veranderende beleving van zichzelf en de buitenwereld
Na het tiende levensjaar lijken kinderen in opstand te komen tegen hun ‹klein› zijn. De stilzwijgende overeenkomst tussen ouders en kinderen dat er tijd nodig is voor ontwikkeling, verandert geleidelijk in een afspraak dat kinderen meer hun eigen weg kunnen gaan onder de voorwaarde dat het gezin er voor hen is om op terug te vallen en dat zij terugkomen wanneer het gezin daarom vraagt.
Voor de voortgang van het ontwikkelingsproces is een subjectieve beleving van autonomie onontbeerlijk (Lament 2008). Autonomie betekent dat er keuzemogelijkheden zijn, tussen actief en passief zijn, groot willen worden of klein blijven, zonder dat de ene positie de andere onherroepelijk onmogelijk maakt. Autonomie betekent dat kinderen genoeg vertrouwen in hun eigen mogelijkheden hebben om zich in hun eigen tempo in nieuwe situaties te begeven. De groeiende autonomie wordt gedragen door de neurocerebrale en cognitieve ontwikkeling.3 Angst, verdriet en onzekerheid worden beter in zichzelf verdragen en als zodanig herkend. De werkelijkheid wordt beter overzien wanneer verschillende concrete attributies een logische samenhang en causaliteit krijgen. Met kennis over lengte en gewicht wordt vervolgens het functioneren van de hefboom begrijpelijk. Dit ‹begrijpen› van causale samenhangen kan een zo overweldigende ervaring zijn, dat er geen ruimte is voor andere gezichtspunten; een voorbijgaand verschijnsel dat bekend staat als het ‹cognitieve egocentrisme› van de vroege adolescentie. Het omgaan met de tijd verandert: het onderscheid tussen ruimte en tijd wordt duidelijker, het besef dat de tijd niet omkeerbaar is betekent dat de ene generatie volgt op de andere. Heden, verleden en toekomst worden als zodanig herkend. Deze cognitieve ontwikkeling maakt het voor een elfjarige mogelijk om de levendige werkelijkheid van verandering, omvorming en vergankelijkheid te begrijpen en ermee te spelen. Kinderen kunnen hun eigen weg gaan, merken dat zij anders tegen de wereld gaan aankijken, dat hun ouders ook veranderen, maar dat zij er nog steeds zijn om bij terug te keren. Hierdoor kunnen zij houvast ontlenen aan het fantaseren over een toekomst waarin het allemaal weer goed komt. Het vermogen om de werkelijkheid vanuit verschillende standpunten te zien versterkt niet alleen het vermogen tot mentaliseren, maar maakt het ook mogelijk om af te wegen wat belangrijk en onbelangrijk is
Oedipale triangulaties worden experimenterenderwijs in een grotere sociale context ondergebracht. Dit kan vloeiend verlopen, maar ook heftige problemen geven. Het identiteitsgevoel van de latentie komt onder druk te staan, terwijl het nieuwe identiteitsgevoel nog erg kwetsbaar is. Kinderen gaan een periode van grotere onzekerheid tegemoet waarin zij gemakkelijk uit hun evenwicht raken. Iedere nieuwe stap voelt als een spannend avontuur en als een vuurproef. Opeens kunnen vroegere angsten weer de kop opsteken. De cognitieve greep op de werkelijkheid gaat verloren, het vermogen om te mentaliseren vervloeit en de equivalente wijze van psychisch functioneren wordt allesbepalend.
Met het volgende klinische vignet wil ik illustreren hoe in de psychoanalytische behandeling van een elfjarig meisje betekenissen gevormd worden binnen de context van snel wisselende gemoedstoestanden. Deze snelle wisselingen zijn kenmerkend voor een levensfase van snelle lichamelijke, neurocerebrale, cognitieve en emotionele ontwikkeling, waarin het ‹nieuwe zelfgevoel› nog zo broos is. Affecten worden, net als in de vroege ontwikkeling, voor een belangrijker deel in de relatie met de ander gereguleerd. Daarom is het belangrijk voor de analyticus om steeds een zo goed mogelijke afstemming te zoeken op de gemoedstoestand van het moment.4 Die gemoedstoestanden variëren van een dromerig wegzakken met allerlei moeilijk te volgen uitlatingen die aan het ‹primaire proces› doen denken, tot alerte waakzaamheid waarmee zij de werkelijkheid onder controle willen houden. In het onderstaande vignet wil ik laten zien hoe ik vóór alles verdere ontregeling wil voorkomen. Ik volg Mieke als ze haar aandacht op verschillende levensgebieden richt. Als de gelegenheid er is probeer ik haar integratie te ondersteunen door haar voorzichtig met de werkelijkheid te confronteren en samen met haar na te denken over mogelijke betekenissen.
Mieke
Mieke is een elfjarig meisje dat achter haar ongedurigheid een gevoelswereld verbergt van verdriet en tekort gekomen zijn nadat enkele jaren geleden haar vader plotseling is overleden.
Zij begint met een uiteenzetting over haar nieuwe fiets. Zij overhoort mij of ik onthouden heb hoe zij na de zomervakantie naar haar middelbare school zal fietsen. Wanneer blijkt dat ik dat niet meer goed weet, schudt zij meewarig haar hoofd. ‹Is het werkelijk zo moeilijk te onthouden?› Op een wat dromerige manier maakt zij een moeilijk te begrijpen opmerking over haar verjaardag in juli zodat je nog niet jarig bent in mei. Dan vertelt zij dat haar oom binnenkort jarig is en dat zij voor hem een cadeautje wil kopen. In de boekwinkel wil zij een boekje voor hem uitzoeken, maar zij weet niet welk. ‹Weet jij wat Murphy's Law is? Zou dat boekje iets zijn voor zijn verjaardag?› Hij viert zijn verjaardag in een restaurant met de familie, maar zij weet niet welk en waar. Haar toon is verwezen en verward. Ik overweeg dat in deze dromerige toestand de schaamte over tedere gevoelens en verlangens, een opkomend verdriet over het gemis van haar vader, misschien wat beter verdragen kunnen worden. Opeens vaart Mieke heftig tegen mij uit: ‹Wat zou jij nu willen dat ik voor jouw verjaardag koop? Welk boek zou jij nu willen hebben? Dan zou jij van mij een cadeautje krijgen terwijl jij mij niets voor mijn verjaardag gegeven hebt!› Ik ben verrast door de snelle wisseling van toon, haar overschakelen van dromerigheid naar alert zijn, de omdraaiing van een cadeautje willen geven naar de verontwaardiging over geen cadeautje krijgen. Ik probeer bij haar gevoel van tederheid en schaamte te blijven door erop terug te komen dat zij net iets aardigs zei over een lief gevoel van een cadeautje willen geven: dat je een lief gevoel kan tonen door het geven van een cadeautje, maar dat je dat gevoel ook kan hebben zonder een cadeautje. Mieke blijft echter hangen in een gevoel van verontwaardiging, dat nu algemener wordt. Zij is jarig in de zomervakantie en dat is helemaal niet leuk omdat iedereen dan op vakantie is. Zij zakt eventjes weer wat weg in een verwezen slaperigheid, waaruit zij opveert door mij uit te leggen waar de boekwinkel precies is en hoe zij daar zelf naartoe kan fietsen. Deze demonstratie van haar vermogen om zich te oriënteren, neem ik met veel aandacht in ontvangst als een bewijs dat zij zich probeert te hernemen, een schema probeert te maken en een gevoel van sturing probeert te herwinnen. Zij vervolgt met de mededeling dat zijzelf het cadeautje voor haar oom zal betalen, terwijl haar moeder altijd voor haar oudere zus betaalt! Vervolgens neemt Mieke een zeer afwerende houding aan: ‹Wie doet mij wat?!› Aanval is de beste verdediging. ‹Mijn moeder betaalt altijd voor mijn zus die allang op de middelbare school zit, zij betaalt nog altijd haar schriften.› Opnieuw maakt schaamte plaats voor verontwaardiging en triomf, met daarachter een kwetsbaar warm gevoel dat ik probeer terug te geven. ‹Ik denk dat het echt goed voelt als jij zelf een verjaardagscadeau uitzoekt voor iemand om wie je geeft en dat dan nog zelf betaalt ook.› Zij gaat op een wat denigrerende manier door over haar oudere zus en broer: ‹Op vakantie in de auto kletsten zij samen heel wat af. Ik werd er moe van, maar zij konden niet stoppen.› Mieke is nu uiterst alert, kan ook meer geven vanuit het gevoel de situatie onder controle te hebben. ‹Mijn oom is altijd erg blij met het verjaardagscadeau dat ik hem geef.› Ik antwoord dat het mij lijkt dat zij en haar oom echt goed met elkaar kunnen opschieten, wat echt fijn voelt. Mieke kijkt mij aandachtig aan en moet vervolgens naar het toilet. Wanneer zij weer de behandelkamer binnenkomt stoot zij zich wat ongelukkig aan mijn deur. Zij giechelt en krijgt vervolgens een moeilijk te peilen lachbui. Ik zeg dat zij zich gestoten heeft, dat zij misschien wel pijn heeft, wat helemaal niet prettig is nu wij het er juist over hebben dat het zo prettig voelt dat zij en haar oom goed met elkaar kunnen opschieten. Mieke reageert door alle spelletjes op te noemen die zij leuk vindt met de impliciete boodschap dat zij die graag met mij zou willen spelen. Het zijn allemaal eenvoudige spelletjes voor jongere kinderen. Zij hecht veel belang aan de juiste regels, waarover zij op het ene moment onderhandelt en die op een ander moment dwingend worden voorgeschreven. Zij springt van de hak op de tak. Zij vertelt over allerlei geheimen die zij met haar vriendinnetjes deelt.
De toon van teleurstelling past bij het verdriet en de pijn die zich aandienen. Het hoort meer algemeen ook bij de moeilijkheden die kinderen op deze leeftijd ervaren om al het nieuwe een plaats te geven. Ook Mieke begeeft zich in allerlei situaties die gelaagde en moeilijk verenigbare reacties oproepen. Er is ook een teleurstelling dat haar moeder (en haar analyticus) haar daarbij zo weinig helpen. Er is een verlangen om de band met haar oom (en haar analyticus) een andere inhoud te geven terwijl zij er tegelijkertijd op wijst hoe eenzaam en verdrietig zij zich kan voelen ‹omdat ze altijd in de zomervakantie jarig is› als haar vriendinnen op vakantie zijn en hoe trots dat zij zich kan handhaven tussen al dat geklets van haar oudere broer en zus. Daarbij voelt zij zich kwetsbaar en afhankelijk. Zij overdekt haar schaamte dat zij het niet goed kan overzien. Soms staan typische aspecten van de structuur van de latentie op de voorgrond zoals de neiging naar dwangmatigheid en het groot belang hechten aan regels boven het spel zelf. Voorzichtig probeer ik met haar te gaan nadenken over wat ‹Murphy's Law› in haar leven betekent: als er iets mis kan gaan, dan moet dat bij haar soms ook echt het geval zijn. Ik hoop dat zij zich daardoor meer gaat beleven als scenarioschrijver van de gelukkige en ‹ongelukkige› momenten.
Het lichaam en de fantasie
Het lichaam van latentiekinderen lijkt uit hoofd en romp te bestaan met daaraan armen en benen. In de vroege puberteit wordt de heup los en flexibel, en schieten de ledematen alle kanten op. Deze instabiliteit in de afmetingen, verhoudingen en contouren van het lichaam wordt innerlijk weerspiegeld in beangstigende verschuivingen van het beeld van het lichaam, zijn functies en begrenzingen. Het mentale beeld van het lichaam zoals een latentiekind zich dat vormt, klopt steeds minder met de werkelijkheid van snelle fysieke groei, een groter en sterker worden, met de verontrustende, buitensporige, excessieve kenmerken van de zich ontpoppende seksualiteit. Het gevoel van sturing en controle over het lichaam dreigt te vervloeien, zoals blijkt uit de weerzin die kinderen soms voelen wanneer secondaire geslachtskenmerken als het schaamhaar zich aandienen.
De fysieke veranderingen van de vroege puberteit en het prille functioneren van de geslachtsorganen — het opzwellen van de penis of clitoris, de krachtige pulsaties van de zaadbuis, het vochtig worden van de schede — roepen sterke gevoelens op, die volstrekt onbekend, mysterieus en alarmerend zijn. Alarmerend omdat seksuele belevingen nog gerepresenteerd moeten worden binnen de matrix van de infantiele seksualiteit die door het onbewuste is gelegd (Widlöcher 2001). Seksuele gevoelens zijn verbonden met heel vroege sensuele ervaringen, waarover niet op de gebruikelijke manier gedacht kan worden. Deze zijn verbonden met schaamte en schuld over iets dat niet begrepen kan worden omdat er geen representaties voor zijn, laat staan dat er een taal voorhanden is. Je weet niet waarom zij zich schamen of schuldig voelen, maar vermoedelijk ligt het antwoord ergens in het nog onbekende en nog niet verkende gebied van verlangen en woede.
Het fantasieleven, dat ook normaliter gedurende de latentie een vleug van sadisme heeft, wordt in de late latentie onrustiger en feller. Soms zijn er meer regressief gekleurde fantasieën over lawines, geweldige dijkdoorbraken en overstromingen, en de angst om een kostbaar deel van het lichaam (de penis) of een dierbare functie (het vermogen om baby's te krijgen) te verliezen. De afweerorganisatie komt onder druk te staan en wordt getoetst. Soms is dit zo heftig dat kinderen bang zijn om gek te worden. Een andere keer kan de typische afweerorganisatie van de latentie weer waargenomen worden in de hang naar ordelijkheid, stabiliteit en het zich onderwerpen aan de moeder.5 Het ene moment overweegt het onvoorspelbare of komen opwinding en angst voor het onbeheersbare, genitale gevaar naar voren. Op een volgend moment wordt voor deze gevaren weggevlucht naar beter beheersbare, pregenitale gevaren. In deze fase gaat de ontwikkeling van jongens en meisjes steeds meer uit elkaar lopen. De typische angsten van meisjes — beschadiging van het inwendige, het vermogen om baby's te krijgen — hebben een andere inhoud dan de angsten die jongens vaak hebben, zoals het opgesloten worden in een benauwende, verstikkende omgeving.
Maar ook fantasieën met een regressief gekleurde inhoud kunnen behulpzaam zijn om zich weer eigenaar van het lichaam en het lichamelijke te gaan voelen en zich weer op de buitenwereld te gaan richten. Soms worden er tussenstappen genomen in de vorm van fantasieën met een min of meer ‹perverse› inhoud, bijvoorbeeld over de schoenen van de moeder of het rokje van een zusje of het ‹geheime hol› waarin het sadisme hoogtij kan vieren (Wermer & Lewin 1967). Kinderen kunnen erg bang zijn voor hun eigen fantasieën, bang dat zij daardoor nooit een grote, volwassen man of vrouw zullen worden.
In de wolk van opwindende, geheime fantasieën van latentiekinderen liggen de contouren besloten van een ‹centrale masturbatiefantasie›, wat zichtbaar kan worden in verhalen, spel, gedrag of relaties (Laufer 1976). Maar de betekenis hiervan verandert ingrijpend met de rijping. De grote ontwikkelingsuitdaging hierbij is de ‹normalisatie› (Shapiro 2008) van de masturbatiefantasie, waardoor er een seksuele identiteit beschikbaar komt waarmee adolescenten zich in de arena van het seksuele discours begeven. Laufer (1976) kent hierin een grote betekenis toe aan het Opper-Ik. Fantasieën worden ook intersubjectief uitgeprobeerd op wat meer en wat minder bruikbaar is. Maar voor het zover is, geldt dat de seksualiteit van een twaalfjarige geheel anders is dan die van een zeventienjarige.6
Nieuwe cognitieve mogelijkheden zijn ook nu een tegenwicht tegen de angst voor vervorming en verloren gaan van de samenhang. De mogelijkheid om variaties en posities, eenheid en verandering in lichamelijke vormen, gewicht, tijd en ruimte te herkennen, te combineren en te voorspellen, biedt perspectief op ‹heling›. Dit illustreert hoe het lichamelijke en het cognitieve met elkaar samenhangen. Angst voor het lichamelijke kan de cognities over diepte en ruimte negatief beïnvloeden. Wanneer het gevoel van ‹heelheid› al te zeer berust op cognitie, dreigt een vervreemding van het lichamelijke en een hang naar de almacht van het denken.
Met de volgende vignetten wil ik illustreren hoe het lichamelijke, het cognitieve en het fantasieleven in de psychoanalytische behandelingen van een twaalfjarige meisje en een dertienjarige jongen aanwezig zijn. Het beangstigende wordt heel direct in de relatie met de analyticus uitgeageerd, waarbij nauwlettend naar diens ogen gekeken wordt wat er valt af te lezen van zijn psychische werkelijkheid. De behandeling is gericht op een herstel van de hoop dat alle veranderingen op een goed moment weer betekenis zullen krijgen en op een herstel van de communicatie met binnen- en buitenwereld.
Anneke
Toen de twaalfjarige Anneke hoorde dat de moeder van haar vriendin een operatie aan de baarmoeder zou ondergaan, wilde zij alles weten. Maar ze begreep erg weinig: ‹Zij moeten een soort ring wegnemen en dan valt de baarmoeder eruit. Iedereen heeft zo'n ring, maar het gevaar is dat als die ring is weggenomen ook de darmen eruit vallen.› Ik toon mijn waardering voor haar weetgierigheid en zeg dat het ook heel belangrijk voor haar is om meer te begrijpen van al die vreemde, onwennige zaken die zich in het lichaam afspelen. Anneke repliceert dat ik haar meer moet uitleggen. Ik antwoord dat ik er ben om haar gevoelens te begrijpen en dat ik ervan overtuigd ben dat als zij het aan haar moeder zou vragen, die haar vast meer zou willen uitleggen van wat het betekent als zij straks een ‹groot meisje› wordt. ‹Ach, dat interesseert mij toch helemaal niet!›, schreeuwt Mieke tegen mij. Mieke besluit met een uiteenzetting dat zij erg van schaatsen houdt, maar nog te klein is om alleen naar de hoofdstedelijke ijsbaan te gaan.
De volgende zitting blijkt Mieke helemaal van streek. Zij wordt gebracht door haar moeder, maar stribbelt fel tegen. Huilend kan zij alleen tegen mij zeggen dat zij nooit meer wil komen. Anderhalve week later komt zij echter weer, op voorwaarde dat wij niet met elkaar praten en alleen maar spelletjes doen.
Dan vertelt Anneke dat zij deze week zelf een operatie heeft ondergaan. De tandarts vond dat haar lipbandje moest worden doorgesneden, wat na overleg met haar moeder meteen gebeurde. Anneke verrast mij nu met een ‹practical joke›. Plotsklaps trekt zij haar bovenlip naar boven terwijl zij nauwlettend observeert hoe ik reageer. ‹Kijk maar goed naar het rode gat [tussen bovenlip en voortanden]›, zegt Anneke, ‹als je tenminste durft.›
Vervolgens vertelt zij dat zij vannacht gedroomd heeft van een fietstochtje met haar vader. Hun fietsen zetten zij tegen de brugleuning vast met een zwaar kettingslot. Toen ontplofte plotseling dat slot met een luide knal. Zij wil de droom ook wel voor mij tekenen. Mieke wordt meer opgewonden en de structuur van de tekeningen vervloeit in met rode krassen getekende ontploffingen en vuur. Ik zeg dat zij een tekening maakt over iets wat leuk is en prettig voelt, ‹samen met je vader en dan gebeurt er iets in je wat je misschien niet zo goed begrijpt en ook wel een beetje pijn doet. Een gevoel dat «stom» voelt en als iets zo verschrikkelijk stom voelt, dan maak je er liever een rotzooi van.›
De zitting begint met een tamelijk verward en griezelig beeld van het innerlijk van een vrouwenlichaam. Vervolgens vertelt zij mij over een operatie in haar mond die zij onverhoeds zelf heeft ondergaan terwijl niemand — ook haar analyticus niet — haar beschermde tegen de collusie van de tandarts en haar moeder. In de zitting maakt zij mij tot een voyeur die schrikt van de gaatjes en holtes in haar lichaam. Dan komen er angstige dromen waarin zij iets laat zien van haar verlangen naar een exclusiviteit in de gebondenheid aan haar vader als iets beangstigends dat uit elkaar kan ploffen. Terwijl zij tekent, slaat haar fantasie op hol. Knight (2005) beschrijft in haar longitudinale onderzoek van de normaal verlopende latentie dat zij dit confabuleren, net als suïcidale ideaties en het maken van ‹practical jokes›, regelmatig aantrof.
Jan
De dertienjarige Jan maakt in het begin van de tweede klas gymnasium een depressieve periode door. Voor onze eerste ontmoeting zie ik dat zijn schooltas in de gang van mijn praktijk slingert. De deur van het toilet waar hij zo te ruiken op gepoept heeft, staat wijd open. Jan merkt nerveus lacherig op dat ik hem vijf minuten in mijn wachtkamer heb laten wachten en dat die tijd wel moet worden ingehaald. Hij vraagt of ik drie koppen sterke koffie met veel suiker en melk voor hem heb, want hij heeft ergens iets gelezen over een kinderpsychiater die koppen koffie met de kinderen dronk. Hij voegt er lacherig aan toe dat hij ‹koffie zetten› wel tot mijn ‹eigen tijd› rekent en verzekert mij vervolgens dat dit alleen maar als grapje bedoeld is. Hij heeft zelf uitgezocht hoe hij met tram en metro naar mijn praktijk kan komen. De buurt waar ik woon zag er maar leeg en vreemd uit. Nu zit hij voor mij, vernederd, verward, maar ook gretig om weer een beetje op weg geholpen te worden. Hij heeft de schrik over de depressieve episode nog in de benen en maakt van de mogelijkheid gebruik om zijn hart, vol sadistische wraakfantasieën, te luchten. Vervolgens schetst hij stukje bij beetje een vervelend incident. Een meisje dat in de klas pal voor hem zit, uitgerekend dit meisje — dat hij mooi vindt en op wie hij in stilte verliefd is — heeft hem diep vernederd door uit te roepen dat hij zo'n raar groot hoofd heeft. Een jongen die een klas hoger zit had er meteen maar aan toegevoegd dat hij (Jan) zijn piemel wel nooit zal gebruiken. Het was een grote, beschamende nederlaag geweest waarover hij met niemand had durven spreken.
Bij Jan is de seksualiteit nog een warboel, hij is bang dat zijn hoofd inderdaad erg groot is en dat zijn piemel zo klein is dat hij hem nooit zal gebruiken. Jan vertelt over allerlei narigheid; over een jongen die met zijn ring achter een hek is blijven steken. Het scheelde niet veel of de vinger was afgescheurd. Jan meent dat hij bovenmatig zweet. Als hij hard fietst voelt dat soms wel lekker mannelijk, maar in de klas denkt hij dat hij toch wel meer zweet dan andere jongens en dat die dat ruiken. Zijn hemd en zijn onderbroek zijn soms drijfnat van het zweet.
Ik prijs Jan consequent om de open en duidelijke wijze waarop hij mij laat merken wat hem dwarszit. Uitgangspunt is het herstellen van de communicatie — met de buitenwereld door er in de behandeling over te praten en als het kan ook met zijn ouders, met zijn binnenwereld door hem te helpen wat minder bang te zijn voor zijn gevoelens en het vermogen tot mentaliseren te herwinnen zodat hij niet wegzakt in een schimmige, sadomasochistische wereld van eindeloze vernedering. Meer werkelijkheid betekent ook meer mogelijkheden om andere gezichtspunten in te nemen en dus van relativering. Zo impopulair is Jan nu ook weer niet op school, op een aantal levensgebieden was het altijd goed gegaan, voetballen ligt hem minder maar in judo blinkt hij uit. Ik zeg dat het heel begrijpelijk is dat hij ervan in de war raakt als een meisje zo tegen hem doet. In stilte overweeg ik dat hier wellicht een dieper liggend oedipaal probleem schuil zou kunnen gaan van verlangen, krenking, het opgeven van rivaliteit en masochistische onderwerping. Jan staat voor een ontwikkelingsuitdaging die hij echter ook wel aan wil gaan gezien de wijze waarop hij de zitting begint door zich met mij te meten.
Conclusie
Tijdens de late latentie en de vroege puberteit maakt het proces van subjectivering een crisis door in beide betekenissen van het woord: ontregeling en de mogelijkheid een beslissende stap voorwaarts te zetten. Oude betekenissen vervloeien en allerlei nieuwe betekenissen dienen zich aan, soms meerdere tegelijk en naast elkaar zodat er een tijdelijke Ik-splijting ontstaat. Gemoedstoestanden kunnen snel wisselen. De steigers worden neergezet voor een brug naar de toekomst, maar bij het betreden van die brug kan de onderlinge afstemming tussen de kinderwereld van de latentie en de eerste ontwikkelingsstappen naar de adolescentie wonderlijk uitpakken. Als een rode draad in deze ontwikkeling loopt het vermogen tot mentaliseren, dat de grond is voor het subjectieve beleven van enige autonomie en het gevoel zelfsturing te kunnen geven. Dit verschaft kinderen een identiteit waarmee zij zich in nieuwe situaties begeven. Nieuwe ervaringen opdoen en verpopping van het oude: een proces dat gedragen wordt door de ontwikkeling van het abstracte denken. Een proces waarin het nieuwe logischer en samenhangender gaat voelen. Het verborgen fantasieleven van de latentie voldoet niet langer als regulatie, de psychische werkelijkheid wordt nu evenzeer gezocht in de confrontatie met de buitenwereld. Agerenderwijs wordt de confrontatie met de werkelijkheid gezocht en het resultaat afgelezen in de ogen van de mensen om hen heen, om zo te worden ervaren en uitgeprobeerd.
Manuscript ontvangen 2 augustus 2011
Definitieve versie 9 maart 2012
Literatuur
- Cahn, R. (1998). L' adolescent dans la psychoanalyse. Parijs: PUF.
- Cortázar, J. (1951/1984). Bestiarium. In Bestiarium — De verhalen van Julio Cortázar (p. 124-125). Amsterdam: Meulenhoff.
- Fonagy, P. (2008). A genuinely developmental theory of sexual enjoyment and its implications for psychoanalytic technique. Journal of the American Psychoanalytic Association, 56, 11-36.
- Gutton, P. (1998). The pubertal, its source and fate. In M. Perret-Catipovic & F. Ladame (red.), Adolescence and psychoanalysis (p. 133-148). Londen: Karnac Books.
- Kennedy, R. (2000). Becoming a subject: some theoretical and clinical issues. International Journal of Psychoanalysis, 81, 875-892.
- Kestemberg, E. (1998). A note on the crisis of adolescence: from disappointment to conquest. In M. Perret-Catipovic & F. Ladame (red.), Adolescence and psychoanalysis (p. 103-111). Londen: Karnac Books.
- Kestenberg, J. (1980). Eleven, twelve, thirteen — Years of transition from the barrenness of childhood to the fertility of adolescence. In S.I. Greenspan & G.H. Pollock (red.), The course of life (p. 229-263). Adelphi MD: DHHS Publications.
- Knight, R. (2005). The process of attachment and autonomy in latency — A longitudinal study of ten children. Psychoanalytic Study of the Child, 60, 178-212.
- Lament, C. (2008). Transformation into adolescence. Psychoanalytic Study of the Child, 63, 280-291.
- Laufer, M. (1976). The central masturbation fantasy, the final sexual organization, and adolescence. Psychoanalytic Study of the Child, 31, 297-316.
- Loewald, H.W. (1979). The waning of the Oedipus Complex. Journal of the American Psychoanalytic Association, 27, 751-775.
- Novick, K.K. & Novick, J. (1987). The essence of masochism. Psychoanalytic Study of the Child, 42, 353-384.
- Sarnoff, C.A. (1976). Latency. New York: Jason Aronson.
- Shapiro, Th. (2008). Masturbation, sexuality, and adaptation: normalization in adolescence. Journal of the American Psychoanalytic Association, 56, 123-146.
- Shustorovich, E. & Weinstein, L. (2010). Universal fantasy in latency — Separation, attachment and sexuality in Julio Cortázar's ‹Bestiary›. International Journal of Psychoanalysis, 91, 1465-1482.
- Ubbels, J. (2009). Karakter, identiteit en subjectivering in de adolescentie. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 15, 218-229.
- Ubbels, J. (2011). Latentie, een ontwikkelingsstap naar subjectwording. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 17, 88-102.
- Wermer, H. & Lewin, S. (1967). Masturbation fantasies — Their changes with growth and development. Psychoanalytic Study of the Child, 22, 315-328.
- Widlöcher, D. (2001). Primary love and infantile sexuality — An eternal debate. In D. Widlöcher (red.), Infantile sexuality and attachment (p. 1-35). New York: Other Press.
Noten
- 1.Kennedy (2000) wijst op de taalkundige nuance van ‹being subject of› en ‹being subject to›. Het scharniermoment is het reflectieve proces en de kiem van een ‹sense of agency› waardoor de ervaring betekenis krijgt.
- 2.Een mooi voorbeeld van de eenzame worsteling van opgroeiende latentiekinderen met ambivalentie, schuld, zelfbestraffing en tijdelijke fragmentatie is te vinden in een kort verhaal van Julio Cortázar: Bestiarium (1951). Tijdens een logeerpartij neemt de tienjarige Isabel afstand van de ‹kleine kinderen›. Zij fantaseert over erotische betrekkingen tussen en met de jongvolwassenen om haar heen. Wanneer zij haar oom 's avonds een glas limonade brengt, zegt deze korzelig dat zij eigenlijk al in bed hoort te liggen. In de rest van het verhaal wordt op poëtische wijze beschreven hoe de latentieorganisatie het begeeft. Isabel wordt overspoeld door woedende fantasieën waarin zij wraak neemt. Isabel heeft een onomkeerbare stap gezet op weg naar haar adolescentie, maar de groeipijn is zo hevig dat zij haar vermogen tot mentaliseren tijdelijk verliest (Shustorovich & Weinstein 2010).
- 3.Vanuit het gezichtspunt van de klassieke drift- en egopsychologie is de cognitieve ontwikkeling een intrinsiek onderdeel van de biologische rijping. Het is een van de manifestaties van de persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling, en niet andersom.
- 4.In de literatuur over mentaliseren bevorderende therapie is het begrip ‹contingentie› (Engels: ‹contingency›: onvoorziene gebeurtenis) gangbaar om aan te geven dat de therapeut op het ‹puntje van zijn of haar stoel› voortdurend probeert te anticiperen, in te spelen en in contact te blijven met de wisselende gemoedstoestanden van de patiënt. Daarbij behoort ook plaats te zijn voor het ‹achteroverleunen› bij dromerigheid en in zichzelf gekeerde waakzaamheid.
- 5.In de psychoanalytische behandeling van kinderen die de latentieorganisatie niet durven los te laten en daardoor moeite hebben met het nemen van de stap naar puberteit en adolescentie, is het doorwerken van de pregenitale onderwerping en de woede daarover een dankbare focus in de overdracht.
- 6.Om een voorproefje te geven van wat binnen enkele jaren komen gaat: Fonagy (2008) beschrijft de intersubjectieve dialoog tussen hem en de zeventienjarige Dan in de periode van diens ‹ontmaagding›. In de lichamelijke ontmoeting met zijn meisje begint Dan zich een innerlijke representatie van zijn seksualiteit te vormen door zich met het verlangen en genot van de Ander te vereenzelvigen.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden