Het duizelt (me) …
Samenvatting
Een woord(en)boek van vierhonderdenzeven bladzijden met slechts één lemma, of, een psycho-geografie — in tijd en plaats — van een van de belangrijkste psychoanalytische concepten van dit moment: zó is dit boek het beste te omschrijven. Elizabeth Spillius en Edna O'Shaughnessy verkennen de ontwikkeling van het concept ‹projectieve identificatie›, met zijn antecedenten in Freuds werk, tot aan Melanie Kleins naamgeving en definitie, en ze behandelen de wijze waarop dat concept zich verder ontvouwt, (kritisch) ontvangen wordt, afgewezen wordt en verandering ondergaat in de verschillende psychoanalytische scholen, culturen en plaatsen. In hun verkenning maken Spillius en O'Shaughnessy gebruik van herdrukken van klassiekers, kritische overzichten van belangrijke vertegenwoordigers van een ‹school›, de PEP-cd-rom en uitvoerige antwoorden op vragen die de redacteuren per brief en e-mail aan vele collega's stuurden.
Bespreking van
Elizabeth Spillius & Edna O'Shaughnessy (red.) (2011). Projective identification — The fate of a concept. Hove/New York: Routledge. ISBN 978 0 415 60529 8, 407 pp., £ 23,99
De structuur van het boek is duidelijk en helder — nodig en helpend bij zo'n complex begrip. Het bestaat uit drie delen. Het eerste deel is gewijd aan het werk van Melanie Klein, met een inleidend hoofdstuk van Spillius en een herdruk van Notes on some schizoid mechanisms — versie 1952. Deze datering heeft betekenis. Spillius laat dankzij haar onderzoek in het Klein-archief zien hoe Klein zelf worstelde met het begrip en zich tussen de versie van 1947 en later werk liever uitliet in klinische vignetten — als illustratie van het concept — dan in precieze definities; met name was ze bezorgd over het dreigende gemak waarmee ‹projectieve identificatie› misbruikt zou worden om de tegenoverdracht als informatiebron van de patiënt te zien. (De lezer bedenke dat Klein, met Freud, tegenoverdracht aanvankelijk beschouwde als teken van pathologie van de analyticus.) Kleins artikel fungeert als een zeer leesbare basis voor de rest van het boek.
Deel 2 bevat de herdrukken van vijf klassiekers in de kleiniaanse traditie: Bions Attacks on linking, Herbert Rosenfelds artikel over psychotische toestandsbeelden en parasiteren, Betty Josephs bijdrage over klinische aspecten van projectieve identificatie, Michael Feldmans The analyst's involvement en een recenter hoofdstuk van Ignes Sodré met klinische voorbeelden die de verschillen illustreren tussen projectieve en introjectieve identificatie.
Deel 3 kreeg als titel The plural psychoanalytic scene. Dit deel bestaat uit vier secties. Achtereenvolgens wordt de situatie in Groot-Brittannië beschreven (met het bekende artikel van Joseph Sandler), het Europese vasteland (Duitsland, Italië en Spanje, de Franssprekende landen waaronder Frankrijk, Zwitserland en België), de Verenigde staten (met bijdragen van — onder meer —Roy Shafer en Thomas Ogden) en Latijns-Amerika (Argentinië, Brazilië en Chili). Naarmate het boek vordert wordt het concept op vele manieren opnieuw gedefinieerd, veranderd, aangepast. Illustratief is het inleidende hoofdstukje voor de sectie Noord-Amerika. Spillius verdeelt de Amerikanen in vier groepen: de ‹adopters›, de ‹partial adopters›, de ‹definers & doubters› en de ‹researchers›; alle grote namen passeren de revue. Fijntjes noemt ze de pragmatische en soms opportunistische houding van veel Amerikanen tegenover het concept: ze vinden het klinisch wel bruikbaar, maar durven het niet te noemen uit angst weggezet te worden als ‹kleiniaan›. Ze verzucht dat er vermoedelijk een grote vijfde groep (de orthodoxe egopsychologen) is, die ‹gewoon› afwijzend en negatief tegenover het concept staat.
De Zuid-Amerikanen houden van nieuwe nuanceringen, herdefiniëringen en toegevoegde accenten. Soms gaat het me dan duizelen: ‹concordant en complementary countertransference› (Racker), ‹projective counteridentification› (Grinberg), ‹the dynamic field and bastion› (Baranger & Baranger) — al blijken de nieuwe begrippen toch weer verhelderend in de context van een vignet.
Een verademing bood de bijdrage van Helmut Hinz. Deze vormt een rustige, persoonlijke en integrerende visie op de ontvangst van het concept in Duitsland. Hinz wijst op de relatief late invloed van de kleiniaanse begrippen — eind jaren tachtig van de vorige eeuw — en vermoedt dat Kleins gedetailleerde beschrijvingen van wrede, destructieve en psychotische fantasieën misschien bijna niet te verdragen waren tegen de achtergrond van de historische realiteit in Duitsland. Dankzij de supervisiegroepen geleid door Rosenfeld en Feldman, die met een zekere regelmaat op uitnodiging naar Duitsland kwamen, werd Kleins gedachtegoed (en de klinische hantering) hier en daar gemeengoed. Hinz legt de nadruk op de voordelen van het hanteren van het concept voor de psychoanalytische techniek: het sensitief aanvoelen van het verschil tussen een communicatieve en evacuatieve functie van projectieve identificatie, het belang van timing en ‹ontgifting›, het verschil tussen ‹patient-centered› en ‹analyst-centered› interventies. Blijkbaar vormen supervisiegroepen een goed, klinisch tegenwicht tegen de vooroordelen die ook in Duitsland speelden, namelijk dat de kleiniaanse techniek te veel ‹theory-driven› zou zijn of dat het concept te veel zou verklaren (en dus (?!) niets verklaart). ‹Ach!›, schrijft Hinz, ‹elasticiteit van een begrip heeft ook voordelen. We moeten niet het voorbeeld volgen van de filosoof die telkens weer zijn bril schoonmaakt in de hoop beter te kunnen zien maar ondertussen nooit echt door de bril kijkt om iets te kunnen zien. Laten we een voorbeeld nemen aan Max Planck. Hij illustreerde het nut van een concept — ook al kon het niet perfect helder gedefinieerd worden — door zijn wijnglas mooi schoon te maken met een vieze theedoek.› Hinz' bijdrage is de enige die verbindingen legt tussen het concept ‹projectieve identificatie› en de uitkomsten van babyonderzoek. Overigens vind ik het een merkwaardige omissie in het boek dat Fonagy en de theorieën over gehechtheid en mentaliseren niet worden genoemd.
Een meer algemene opmerking van Hinz over de wijze van omgang met het begrip ‹projectieve identificatie› wil ik de lezer niet onthouden. Het valt hem op hoe collega's de neiging hebben om, aan de hand van modieus geworden begrippen als ‹holding› en ‹containment›, de meer akelige aspecten (‹a mode of aggressive penetration into the object›) van projectieve identificatie zoals Klein ze beschreef, in de tegenoverdracht te verzachten, te laten verwateren, te verdoezelen of te verdonkeremanen. Zo wordt Bions verbreding van het concept (naar de normaliteit) soms misbruikt om alleen de succesvolle ‹containment› te beschrijven. Hinz eindigt dan ook met een ironische kwinkslag: ‹There are good and bad Kleinians: Melanie Klein is a bad Kleinian and Bion is a good Kleinian.›
Projective identification is een rijk en heftig boek, dat aan de hand van één begrip de huidige stand van de zaken in de psychoanalytische wereld beschrijft. Het werk is aan te raden voor iedereen die opnieuw wenst kennis te nemen van de ongemakkelijkheid van de ingewikkelde klinische praktijk en onze — soms — schamele pogingen om die theoretisch te verhelderen. Tijdens het lezen dacht ik regelmatig aan Winnicotts ‹use of an object›. Om je een concept toe te eigenen en goed te kunnen gebruiken moet je 't (in gedachten) eerst besnuffelen, en dan aanvallen, kneden, stukmaken, wegmaken, verliezen en terugvinden. Dit boek helpt daarbij. Na lezing ben ik ‹still confused but on a higher level›.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden