De eclips van het lichaam
Samenvatting
Onze mentale functies kunnen niet bestaan los van ons lichamelijk beleven. Het lijkt een open deur intrappen, maar dreigen we niet dit af en toe te vergeten? Is de psychoanalyse in de loop van de jaren en in de verschillende theorieën het verband met het subjectief beleefde lichaam kwijtgeraakt? Wordt in de psychoanalytische kuur voldoende aandacht geschonken aan de lichamelijkheid? Heeft dit überhaupt belang? Ik denk het wel. Als je ervan uitgaat dat een psychoanalyse, of een andere vorm van psychotherapie, een gevoelsmatige betekenis heeft, dat het niet enkel gaat over gedachten maar ook — en misschien vooral — gevoelens, kom je automatisch bij de lichamelijkheid. Onze gevoelens zijn zeer sterk lichamelijk bepaald. Als je erg angstig bent, sta je te bibberen op je benen, heb je hartkloppingen enzovoort. Eigenlijk is het zo dat de lichamelijke reacties aan het gevoel voorafgaan (Damasio 1995). Zou je je kunnen voorstellen angstig te zijn maar lichamelijk volstrekt rustig? En als je je ontspannen en relaxed voelt, is dat niet iets wat je allereerst lichamelijk ervaart? Een kuur die niet ‹belichaamd› is, zal in mijn ogen waarschijnlijk weinig effectief zijn. Dit staat dan weer in contrast met de relatief geringe aandacht die deze invalshoek lijkt te krijgen in de psychoanalytische literatuur en dialoog.
In het eerste deel van dit artikel zal ik de ideeën van enkele auteurs weergeven die argumenteren dat de psychoanalyse het contact met de lichamelijkheid verloren heeft. In de volgende delen bespreek ik het theoretische model van Armando Ferrari: een neobionaans model dat het lichamelijk ervaren centraal stelt in de genese van de mentale functies en in de klinische praktijk. Ik zal stilstaan bij de klinische implicaties en tonen hoe Ferrari ons uitnodigt onze praktijk in dit licht te herbekijken.
De psychoanalyse en de lichamelijkheid
Volgens Elisha Perrin (2011) is de psychoanalyse de verbinding met het subjectief beleefde lichaam ongewild kwijtgeraakt. Ze ziet dit in de lijn van de eeuwenoude kwestie van de dichotomie tussen geest en lichaam die het gehele westerse denken doortrekt. Ze heeft de theorieën van de diverse scholen in dit licht onderzocht: Freud, Klein en de objectrelationele school, Kohut, de intersubjectieve school, de hechtingstheoretici. Ze concludeert dat er onbewuste aannames in de theorie ingebouwd zijn, die maken dat de psychoanalytische theorie én praktijk onvoldoende aandacht besteden aan de lichamelijkheid. Er zijn wel auteurs die het lichamelijk beleven meenemen in hun theorievorming maar dit heeft te weinig geleid tot expliciet stilstaan bij de verhouding tussen geest en lichaam in de kuur. Er is de weerkerende tendens in de psychoanalyse het lichaam te associëren met het onbewuste en/of primitieve, en het te beschouwen als ondergeschikt aan de geest. Dit noemt zij de ‹Ascension myth›: in de lijn van de christelijke traditie is menselijke groei een beweging van het vlees naar de hemel. Dit verklaart volgens haar het succes van de lichaamsgerichte therapieën die, niet toevallig, buiten de psychoanalyse ontwikkeld werden. Ze houdt een pleidooi voor een psychoanalytisch spreken en handelen dat de tegenstelling tussen het mentale en de lichamelijkheid overstijgt.
Wat mij stoort in Perrins werk is dat ze wat op kruistocht gaat om haar uitgangspunt te ondersteunen dat de psychoanalyse het contact met de lichamelijkheid verloren heeft. Ze kijkt met een bepaalde bril op en vindt bewijzen voor haar stelling. Ik vind het haast unfair tegenover de analytici die in hun werk wel degelijk voeling houden met het lichamelijk beleven. Maar toch …
Paolo Carignani (2012) heeft dezelfde oefening gemaakt. In het British Journal of Psychotherapy is recent een reeks van drie artikels verschenen rond het werk van Armando Ferrari, dat ik in dit artikel zal toelichten. In het eerste artikel bespreekt Carignani hoe de psychoanalyse is omgegaan met de lichamelijkheid. Hij concludeert dat het lichaam bij sommige auteurs soms in full view naar voren komt, maar bij andere tussen de plooien van de theorie valt. Slechts weinigen geven het lichaam een centrale rol in het tot stand komen van de mentale functies. Freud zelf deed dit wel, en dat is paradoxaal als je ziet welke richting de psychoanalyse later is uitgegaan. De aandacht van de psychoanalyse is volgens Carignani te veel uitgegaan naar enkel het psychische, waarbij de connectie met het lichamelijke naar de achtergrond verdween. Bij sommige auteurs, zoals Ogden of Anzieu, krijgt de lichamelijkheid een belangrijke plaats maar daarna verdwijnt het thema weer naar de achtergrond, ‹als een grote walvis die soms aan de oppervlakte komt, om dan weer in de diepte te verdwijnen›.
Persoonlijk denk ik dat Perrin en Carignani wel een punt hebben als ze, wellicht nogal uitdagend, stellen dat de psychoanalyse de band met het lichaam uit het oog verloren is. De connectie met de ervaren lichamelijkheid komt, enkele uitzonderingen niet te na, weinig ter sprake in de psychoanalytische dialoog.
Het COO-model (Armando Ferrari)
Armando Ferrari stelt de lichamelijkheid in ieder geval centraal. Zijn werk biedt niet enkel een nieuwe theoretische manier van kijken maar heeft ook implicaties voor de klinische praktijk.
Armando B. Ferrari (1922-2006) is opgegroeid in Italië en later naar Brazilië verhuisd. Hij was eerst antropoloog en werd daarna in Sao Paolo psychoanalyticus. Zijn analyticus Frank Philips was in zijn werk sterk beïnvloed door Bion. Ferrari zelf heeft seminaries van Bion bijgewoond en kreeg supervisie van hem. Later is hij teruggekeerd naar Italië waar hij zijn theorieën verder uitgewerkt heeft. Zijn theorie verscheen in drie boeken in het Italiaans tussen 1992 en 1998. In de Engelstalige literatuur duurde het even voor zijn werk bekend werd. De eerste Engelse publicatie over zijn werk kwam uit in 2002. In 2004 verscheen het boek From the eclipse of the body to the dawn of thought. En, zoals vermeld, werd recent in het British Journal of Psychotherapy een reeks van drie artikels over zijn denken gepubliceerd (Carignani 2012; Carvalho 2012; Romano 2013).
Ferrari (2004) plaatst het lichaam centraal in zijn theorie en in zijn voorstel voor de praktijk. In zijn visie is de ‹mind›, wat ik vertaal als de ‹mentale functie›1 , een afgeleide van het lichaam. Het lichaam is voor hem een ‹Concrete Original Object› (COO). Het is een object: het is voor de mentale functie die eruit ontstaat een object dat zich aandient. Het is concreet: het dient zich aan als een concrete, materiële entiteit. Het is de oorsprong (in het Italiaans ‹originario›): het is ‹een kern die een oorsprong is, die iets voortbrengt›. Het lichaam brengt de mentale functie voort en levert ervaringen aan in de vorm van gewaarwordingen. Het lichaam is het belangrijkste object en de primaire realiteit van de mentale functie. Het COO bevat [1] het concrete, materiële lichaam, [2] de sensaties die in dit lichaam gegenereerd worden, en [3] de protomentale functie2. De mentale functie die zich uit de protomentale functie ontwikkelt, neemt voortdurend toe. Gedachten komen voort uit de druk van gewaarwordingen en emoties, op zoek naar representatie. Ferrari noemt de nog niet georganiseerde woeligheid (‹turmoil›) van sensaties en emoties het ‹marasma›. Dit marasma moet meer georganiseerd en minder overweldigend worden, maar daarvoor moet het worden ‹afgekoeld›. Deze afkoeling gebeurt doordat de zich ontwikkelende mentale functie er een schaduw over werpt. Hij gebruikt hiervoor het beeld van de ‹eclips van het lichaam›: het lichaam wordt (gedeeltelijk) verduisterd door de mentale functie, het wordt afgekoeld en tot rust gebracht, en pas dan kunnen gewaarwordingen betekenis krijgen. Zo komt hij tot de (mooie) titel van zijn boek: ‹Van de eclips van het lichaam naar de dageraad van de gedachte›. Maar opdat dit kan gebeuren is er een omgeving nodig. Het jonge mensenkind wordt overspoeld door gewaarwordingen en heeft de hulp van de omgeving nodig om weer rust te vinden en om orde in de chaos te brengen. Ferrari stelt dat het marasma gekenmerkt is door entropie, een begrip dat verwijst naar de tweede wet van de thermodynamica: hoge energieniveaus tenderen naar het laagste evenwichtspunt, met andere woorden: geordende systemen neigen spontaan tot wanorde. Orde brengen in de chaos zoals de omgeving en de mentale functie doen is dan een ‹negentrope functie›. Negentropie (negatieve entropie) is de entropie die een organisme afvoert om het eigen entropieniveau laag te houden. Deze functie brengt orde, evenwicht en containment.
Ferrari onderscheidt twee assen in het zich ontwikkelende systeem lichaam-buitenwereld. De verticale as is de voortdurende transactie tussen de lichaamsgewaarwordingen en de mentale functie, de horizontale as de verbinding tussen het kind en de omgeving. Gebeurtenissen op de verticale as noodzaken de aanwezigheid van de moeder, die via haar rêverie de sensoriële en emotionele ervaringen containt, zodat ze niet te overweldigend zijn. Mensenkinderen komen ter wereld met de ‹verwachting› dat een dergelijke functie beschikbaar is. De moeder is voor het kind een ‹ethologisch geanticipeerd object›. Beide dimensies, de verticale en de horizontale, zijn steeds tegelijk in actie, de ene kan niet bestaan zonder de andere. Ze worden onmiddellijk na de geboorte simultaan actief.3 Ferrari gebruikt de term Onefold (Uno) voor het lichaam als actieve aanwezigheid, en de term Twofold (Bino) voor de functie van het gewaarworden en containen van de ervaringen die van Onefold komen. Onefold geeft het leven aan Twofold, en Twofold includeert dan Onefold. Twofold ontwikkelt zich tot de meest geraffineerde mentale functies, maar komt nooit los van zijn fysieke wortels: de lichamelijke ervaring is het eerste object van de mentale functie, maar dit object wordt terzelfdertijd ervaren als de subjectieve kern van het bestaan van het invidu. We hebben een lichaam en we zijn een lichaam.
Ferrari maakt hiervan geen visueel-schematische voorstelling. Ik heb de verhouding tussen Onefold en Twofold, en de beide assen, zelf wel in schema gezet. Om tot dit schema te komen heb ik de beschrijving in woorden als het ware letterlijk getekend:

Schematische weergave door Marc Leysen
Het schema geeft weer dat Onefold Twofold doet ontstaan, maar dit laatste Onefold includeert. De verticale pijl geeft de verticale as weer, de relatie tussen Onefold en Twofold, de horizontale pijl de relatie tussen de persoon en een ander (kind/moeder, analysant/analyticus, …). Een dergelijk schema heeft het voordeel de zaken duidelijk te kunnen representeren. De nadelen zijn dan weer dat er scherpe lijnen getrokken worden rond zaken die onscherp gescheiden zijn, en dat men zou kunnen vergeten dat al deze elementen in voortdurende beweging en transformatie zijn. Een simpel schema, hoe makkelijk ook, dreigt steeds afbreuk te doen aan de complexiteit.
De sfeer van Onefold is entropie, chaos, de sfeer van Twofold is negentropie, orde en evenwicht. De relatie tussen de lichamelijkheid en de mentale functie, fundamenteel voor de individuele ontwikkeling, heeft de horizontale relatie nodig waarin de ervaringen in de verticale relatie vorm en betekenis krijgen. De mentale functie moet een schaduw werpen op de intense gewaarwordingen en emoties en ze afkoelen. Door deze eclips van het COO wordt het kind in staat gesteld uit de oorspronkelijke warboel van gewaarwordingen en emoties te komen. Het ego omvat volgens Ferrari de relatie tussen Onefold en Twofold. Hij spreekt van de ‹egoconfiguratie› om de functionele, dynamische natuur van deze relatie te benadrukken. Het is een relatie die steeds in beweging is. In de woorden van Ferrari zelf:
In de relatie tussen het lichaam en de mentale functie is er een herhaling van het moeder-kindrelatiemodel, van Onefold naar Twofold, en dan weer naar Onefold. Ik noem het een relatie omdat het in de verticale as is dat het eerste functioneren van de geest ontstaat, en wel met behulp van de horizontale relatie (Ferrari 2004, p. 64; eigen vertaling).
Gewaarwordingen en emoties moeten ‹gedacht› worden. Dit is een proces dat plaatsvindt in een ‹mentaal domein›, een domein dat vrijgemaakt wordt telkens wanneer er een eclips van het COO optreedt zodat abstractie en denken mogelijk worden. In dit mentale domein vinden we de verticale en horizontale relaties weer terug. De persoonlijkheidskenmerken van een persoon stellen zijn ervaringen voor, beginnend bij de gewaarwordingen en emoties en progressief meer en meer de status van denken bereikend. Ferrari postuleert een ‹contactnet›, dat ‹ontstaat in de intersecties tussen de voortdurend naar boven komende gewaarwordingen-emoties met de veelzijdige mogelijkheden van het denken (waarbij deze laatste gestimuleerd worden door de eerste)› (Ferrari 2004, p. 138). De plaats van de intersecties noemt hij ‹knopen›. Het emotionele surplus wordt afgevoerd door de mazen van het net. Het contactnet is het resultaat van de horizontale en verticale dimensies, maar maakt ook de articulatie tussen beide dimensies mogelijk. Op deze plek krijgen representaties uit de horizontale sfeer betekenis in de verticale sfeer. Hierbij moet men voor ogen houden dat de horizontale dimensie de representatie mogelijk maakt van wat tot de verticale dimensie behoort, maar er geen betekenis aan verleent, want dit is de taak van de verticale dimensie.4
Onefold is onophoudelijk, levenslang in beweging. De entrope sfeer doet voortdurend appèl op de mentale functie om organisatie te brengen, zonder dat deze ooit volledig bereikt wordt. Er zijn levensfasen waarin een grote druk uitgaat van de entrope sfeer en waar de negentrope functie voor een een grotere uitdaging wordt gesteld: de puberteit (zie Romano 2013), ouder worden, menopauze, ziekte, confrontatie met sterfelijkheid. De mentale functie moet de lichamelijke veranderingen in ontvangst nemen en voortdurend een evenwicht zoeken. De tijdsdimensie is een belangrijk gegeven in Ferrari's model. De dialoog tussen lichaam en mentale functie kan niet anders dan de tijdlijn van het leven volgen, van geboorte naar dood.
De relatie tussen Onefold en Twofold kan min of meer harmonieus zijn, al blijft er uiteraard steeds een zekere spanning. Deze is ook nodig voor de creativiteit en aanpassing. Ferrari spreekt van harmonische en disharmonische relaties eerder dan van ziekte en gezondheid. In het Engels zou men kunnen spreken van ‹ease› en ‹un-ease›, in tegenstelling tot ‹ease› en ‹dis-ease›. Zo ziet hij manie en depressie als mogelijke natuurlijke reacties tegenover een moeilijkheid, maar die kunnen ontsporen. Als ze disharmonieus worden is depressie het meest manifest in de horizontale sfeer, waarbij de realiteit als meer overweldigend wordt ervaren dan ze is. Manie daartegenover is een emotie kenmerkend voor het verticale, er is minder interesse voor de realiteit, die men dus vrijer kan manipuleren.
Klinische implicaties en casuïstiek
Er zijn twee typerende situaties waar men in de behandeling van uit kan gaan; in de ene berust de hegemonie bij de mentale functie, in de andere bij het lichaam. Er zijn patiënten wier ideationele activiteit schijnbaar gevarieerd is, maar niet in contact staat met hun gewaarwordingen of gevoelens. Hun gedachtegang is abstract en lijkt als functie te hebben de mentale functie af te schermen van het lichamelijke. Een analytische benadering, die vooral focust op de horizontale relatie (de relatie tussen analyticus en analysant) maakt het moeilijker dit probleem te benaderen dan een aanpak die focust op de verticale as. De analyticus moet de analysant in deze situatie juist helpen de band met zijn lichamelijke gewaarwordingen te herstellen.
De hegemonie van de mentale functie illustreer ik met een casus beschreven door Ferrari (2004, p. 72).
Een vrouw van twintig begon haar analyse na enkele jaren isolement. Haar minimale mentale functioneren was gekenmerkt door fantasieën over het uitbouwen van relaties met mensen, maar in werkelijkheid had ze slechts oppervlakkige intermenselijke contacten. Na een jaar analyse, tijdens een sessie, moet ze gemerkt hebben dat ze iets gewaarwerd. Ze zei gepijnigd: ‹Ik merk een nieuw ontdekte gevoeligheid op› (‹a new uncovered sensitiveness›). De analyticus zei dat het misschien het contact was met een lichamelijke gewaarwording dat haar angstig maakte. Ze antwoordde: ‹Kou maakt me bang … ik heb de warmte van andere mensen nodig.› Na deze communicatie over een gewaarwording trok ze zich terug in haar afgelegen innerlijke wereld.
Andere patiënten lijden onder toestanden van intense emoties en paniek. Zij zijn niet in staat hun gewaarwordingen en emoties te containen. Ze kunnen enkel beroep doen op actie om ermee om te gaan: actie als een woelige (‹turmoiling›) activiteit die elke capaciteit tot denken onmogelijk maakt. Het appèl op de ander is intrusief of adhesief, men is wanhopig op zoek naar containment in de aanwezigheid van die andere. Deze patiënten zijn niet mét anderen maar ín anderen. De eclips die de overgang van concrete gewaarwordingen naar de mogelijkheid tot denken mogelijk zou kunnen maken komt niet tot stand. Hier is het belangrijk dat de therapeut gedurende het werken in de horizontale as zorgt voor afkoeling en een vermogen tot denken laat ontstaan of weer herstelt.
Een casus in de klinische situatie illustreert de hegemonie van het lichaam.
Een patiënte op een zorgeenheid voor klinische psychotherapie wil op een voormiddag op stel en sprong vertrekken, en verwijst naar een mogelijke zelfmoordpoging, want het is toch hopeloos voor haar. Ze legt hierbij een sterke druk op de mensen rond haar. In het gesprek met een verpleegkundige blijkt dat de actuele moeilijkheid begonnen is de avond ervoor. Ze voelde zich door de reactie van een teamlid afgewezen, was kwaad, heeft er de hele nacht over liggen woelen, en was 's morgens kwaad op zichzelf omdat ze kwaad was, met de gedachte nooit te kunnen veranderen. In de loop van het gesprek ontspande ze, figuurlijk en letterlijk, een echt gesprek werd mogelijk. Wat zich in haar had afgespeeld werd voor alle partijen duidelijk en ze kwam opnieuw tot rust. Ze zou blijven, en er konden afspraken gemaakt worden rond een veilig verder verloop. Hier wordt het marasma afgekoeld door in de horizontale as te werken.
We zagen hierboven dat voor Ferrari de mentale functie nooit los gezien kan worden van de tijdlijn van het leven. Maar op deze tijdlijn moet de aandacht van de analyticus enkel uitgaan naar het hic-et-nunc van de sessie. Hierbij legt hij de nadruk op het bevorderen van het ervaren van de eigen gewaarwordingen en emoties. Via wat Ferrari ‹analytische proposities› noemt, poogt de analyticus de analysant ertoe te brengen het bewustzijn van zijn verticale as mogelijk en draagbaar te maken. Ferrari uit kritiek op de visie waarin psychoanalytische interpretaties het instrument zijn waarmee de analyticus de onbewuste communicaties van de analysant vertaalt in een taal die door de analysant te verstaan is. Voor hem moeten de communicaties van de analyticus simpele proposities zijn die verwijzen naar de manier waarop de analysant zijn geest afstemt op wat zich uit zijn lichaam aandient. Daarom verkiest hij de term ‹analytische propositie›, als manier om een dialoog met en in de analysant op te bouwen, eerder dan een beschrijving of vertaling van iets dat in de analysant gebeurt.
Hij beschrijft de analytische relatie als een zelf-interpreterend systeem, gekenmerkt door een dubbele beweging: de analysant ‹benadert zichzelf›, en de analyticus ‹keert terug tot zichzelf›. Hiermee bedoelt hij dat de analysant leert verdragen wat in zijn verticale as gebeurt, en de analyticus zijn eigen verticale as gebruikt als bron van informatie. Dit model focust dus niet enkel op de ervaren lichamelijkheid van de analysant, maar ook op die van de analyticus. De analyticus laat zich informeren door zijn eigen lichamelijke tegenoverdracht. Je werkt met je eigen lijf.
In de analytische relatie kan de analyticus ontdekken welk taalregister de analysant gebruikt om zijn angst te bedwingen. De analysant spreekt een specifiek ‹dialect›. Hij gebruikt wel elementen uit de gemeenschappelijke taal, maar spreekt eigenlijk in zichzelf een noodtaal, gekenmerkt door obsessieve, waanachtige, fobische trekken, afhankelijk van de noden van het moment. Analysanten zitten vast in zo'n dialect, ze zijn niet in staat over te schakelen naar een ander taalregister. Ik geef een kort voorbeeld.
Een patiënte met adoptieproblematiek is ervan overtuigd niet echt gewenst te zijn, noch door haar biologische, noch door haar adoptieouders (voor wie ze ieder kind had kunnen zijn). Alle interacties met haar adoptieouders worden in dit licht gezien, en het blijkt bijzonder moeilijk enige opening in deze redeneringen te maken. Uiteraard is het de vraag wat de functie van dit ‹dialect› is. Waarom is het zo belangrijk onveranderd vast te houden aan deze rigide zienswijze?
De analyticus moet dat specifieke dialect leren kennen om communicatie tot stand te brengen en variaties op het thema voor te stellen. Hierin voelt men de invloed van Ferrari's antropologische ervaring: je moet de manier van communiceren en de regels in een gemeenschap leren kennen. Natuurlijk wil de analyticus niet alleen leren verstaan, zoals de antropoloog, hij wil transformaties bevorderen. Hij wil de taak van de analysant faciliteren om andere dialecten te leren, andere taalregisters te gebruiken — zodat hij uit de gevangenis van dat ene taalregister geraakt, waarin hij opgesloten zit omdat het hem niet lukt de dialoog aan te gaan met zijn angst.
De overdracht, de plek die de analyticus krijgt in het beleven van de analysant, blijft een belangrijk gegeven in het verstaan van de taalregisters van de analysant. Maar de initiële nadruk ligt op de verticale dimensie, op het ontstaan van de open ruimte waarin de overdrachtselementen onderzocht kunnen worden. De focus op de verticale dimensie in deze manier van werken geeft de analysant een gevoel van comfort, vanuit het ervaren in staat te zijn tot mentaal functioneren. Dit vermindert de angst. Onder disharmonische voorwaarden kan dit dan weer leiden tot een soort ‹manische› toestand, aangezien manipulatie van de realiteit het makkelijkst is in de verticale dimensie. Het is dan de taak van de analyticus om de relatie met de externe wereld opnieuw te versterken, ervoor te zorgen dat limieten ervaren worden.
Dit illustreer ik met een casus beschreven door Lombardi (2008; verkort; eigen vertaling).
Maria, een dertiger, leed aan paniekaanvallen en aan diverse huidproblemen. Tijdens de eerste maanden van haar analyse (vier sessies per week) was ze erg rigide, ook in haar houding op de bank. Op een dag voelde Lombardi dat er na een opmerking van hem een ruimte voor communicatie ontstaan was. Ze bleef stil en hij vroeg wat er in haar gedachten was. Ze antwoordde: ‹Het probleem is dat het niet enkel in mijn gedachten is.› Na een vraag om verduidelijking zei ze: ‹Toen u klaar was met spreken voelde ik me op een vreemde manier ontspannen en voelde ik me comfortabel liggen op de bank ...› Dan, plotseling verschrikt: ‹… maar ik kwam hier om te denken!› Lombardi voelde haar angst om in contact te komen met haar gewaarwordingen, in contrast met haar intellectualiserende instelling. Hij had de indruk dat ze op deze manier uitdrukte hoe ongepast ze haar ontspanning vond, en bang was de professionele grenzen te overschrijden. Hij wilde deze nieuwe ervaring in haar lichamelijke gewaarwording ondersteunen en reageerde met: ‹U lijkt angstig omdat nu uw lichaam participeert. U zou dit ook kunnen zien als deel van uw ervaring en een onderscheid maken tussen «sensueel» (sensual) en «seksueel».› Ze werd onmiddellijk rustiger.
Volgens Lombardi zou een focus op de overdracht en op objectrelaties haar hebben afgeleid van het ervaren van haar gewaarwordingen. Door het materiaal te hanteren zoals hij deed kon haar lichaam mee aan de analyse gaan participeren en werd het mogelijk te gaan denken en onderscheiden terwijl ondertussen de lichamelijkheid ervaren werd. Dit illustreert voor hem hoe belangrijk het is aandacht te besteden aan het lichamelijk ervaren, zeker bij patiënten met een defect in het denken zoals beschreven door Bion (1962). Bij deze patiënten is het beter overdrachtsinterpretaties in het begin van de analyse achterwege te laten. Dit betekent niet dat de centrale rol van de analytische relatie en van de analyse van de overdracht-tegenoverdracht in twijfel wordt getrokken. Het impliceert wel dat men moet wachten tot er voldoende innerlijke ruimte is ontstaan om een dergelijk doorwerken mogelijk te maken. Lombardi verwijst hierbij naar de theorie van Ferrari en naar de centrale rol die Ferrari geeft aan het lichaam in de (voortdurende) genese van de mentale functies.
Ferrari en Bion
In mijn ondertitel noem ik Ferrari's model model ‹neobionaans›. Is dit gewettigd? Hoe verhoudt Ferrari zich tot Bion, die een belangrijke leermeester voor hem was? Ferrari zelf expliciteert dit jammer genoeg zelf weinig, hij laat het aan zijn lezers om de parallellen en verschillen te zoeken. Ik zal doornemen wat hij er zelf over schrijft en wat anderen, vertrouwd met zijn denken en praktijk, erover geschreven hebben.
Ferrari zelf (2004) noemt het lichaam met zijn gewaarwordingen een ‹grote zwijgende protagonist› in de geschriften van Bion, een belangrijke protagonist die echter wat verborgen zit in de complexiteit van Bions bijdrage. Voor Bion zijn de gewaarwordingselementen het vertrekpunt van het denken, Ferrari's hypothese gaat hier dieper op in. De notie van de eclips van het lichaam door de mentale functie suggereert een continu en eindeloos proces, waarin de sfeer van de sensoriële gewaarwordingen en de sfeer van het denken voortdurend door elkaar heen geweven zijn. Volgens Ferrari is in zijn hypothese de rol van de moeder nauw verwant aan Bions rêverie (gedefinieerd als het psychologische antwoord op de behoefte van het kind aan liefde en begrepen worden), maar legt hij er de nadruk op dat het antwoord van de moeder ook en wellicht in de eerste plaats lichamelijk is, resulterend uit syntonie met de lichamelijke noden van het kind.
Volgens Carignani (in Ferrari 2004) is het psychische object voor Bion, paradoxaal, de afwezigheid van de borst: de alfa-functie ontstaat uit de afwezigheid van de borst, het tolereren van de frustratie leidt tot alfa-functie. Voor Ferrari is het psychische object van het kind niet de afwezigheid van de borst, maar de honger. Nog steeds volgens Carignani (2012) legde Bion de nadruk op de mentale operatie waarbij bèta-elementen (ruwe gewaarwordingsgegevens) omgezet worden naar fenomenen die door de alfa-functie gebruikt kunnen worden, en blijft Ferrari dichter bij de lichamelijke ervaringen. Op klinisch vlak heeft Bions shift van een psychoanalytisch model gebaseerd op objectrelaties naar een model gebaseerd op de relatie tussen gewaarwordingsgegevens en mentale functie een verandering in techniek met zich meegebracht. Bion laat overdrachtsinterpretaties meer en meer achterwege, ten voordele van een grotere nadruk op de confrontatie van de patiënt met zichzelf. Deze verandering in techniek werd door Ferrari verder doorgetrokken.
Lombardi (2004) deelt de visie dat Ferrari Bions visie verder doorvoert en ‹radicaliseert›, en stelt dat Ferrari de psychoanalyse (opnieuw) op de grens tussen het mentale en het lichamelijke plaatst. Voor Lombardi is Ferrari's benadering haast atypisch in een tijd waarin de aandacht vooral uitgaat naar de relatie tussen het ego en de objectrelaties.
Wanneer je de oefening maakt de theorie en de praktijk van Ferrari af te zetten tegen die van anderen is het natuurlijk belangrijk voor ogen te houden dat er waarschijnlijk niet iets bestaat als één unifiërende werkwijze of techniek. Maar voor een aantal patiënten zal het in bepaalde periodes of op bepaalde momenten van de kuur belangrijk zijn Ferrari's invalshoek te gebruiken.
Slotbeschouwing: vlees en bloed voor de bèta-elementen
Er zijn zeker kritische kanttekeningen te maken bij Ferrari's werk. Hij gebruikt een eigen, nieuwe terminologie, wat het vergelijken van zijn visie met die van andere auteurs bemoeilijkt. Hij schuwt hierbij begrippen uit de fysica niet, zoals ‹entropie› en ‹negentropie›. Ik kan me hierbij inderdaad wel iets voorstellen. Maar anderzijds zijn dit begrippen waarvan de juiste betekenis mijn kennis en begrijpen van de fysica ontglipt, en ik neem aan die van mijn collega-analytici ook. De kans bestaat dan ook dat iedereen er zijn eigen invulling aan geeft. Evenzeer te betreuren is het gegeven dat hij zijn eigen theorie en voorstel voor de praktijk slechts summier positioneert tegenover die van anderen. Op deze manier gaat hij de dialoog zelf uit de weg. De Kroon (2005) had ook opmerkingen in deze zin.
Toch is zijn bijdrage mijns insziens de moeite waard. Het lijkt me dat hij de visie van Bion op het (voortdurende) ontstaan van het denken net iets verder doorvoert. Hij legt de nadruk explicieter en sterker op het gegrondvest zijn van onze mentale functies in onze lichamelijkheid. Je zou kunnen stellen dat hij de bèta-elementen meer vlees en bloed geeft. Op klinisch vlak richt hij onze aandacht op het lichamelijk ‹zijn› van de analysant en van onszelf. Hij stelt dat het lichaam in het denken van Bion een grote zwijgende protagonist is. Hij lijkt hiermee te bedoelen dat het voor Bion een centrale rol speelt maar dat daar weinig over wordt gesproken. Is het lichaam zo impliciet en onvoldoende besproken aanwezig dat het aan onze aandacht ontsnapt is? In ons analytische werk, net zo min als in ons dagelijks leven is het lichaam ooit afwezig. Het is voortdurend in beweging en zendt onaflatend signalen, het is bepalend voor onze stemming, ons welbevinden of onze angst. Het is een open vraag of de psychoanalyse verleerd heeft naar het lichaam te luisteren, of de kritiek van auteurs als Perrin en Carignani terecht is. Belangrijk is dat dit gegeven onder de aandacht wordt gebracht en onderdeel kan worden van de voortdurende dialoog waarin de psychoanalytische theorievorming plaatsvindt. Het werk van Ferrari plaatst onze verhouding tot het lichamelijke centraal, zowel in de theoretische reflectie als in de dagelijkse klinische praktijk. Het is opmerkelijk dat het jaren heeft moeten duren voor zijn werk in ruimere analytische kringen bekend werd, ook nadat een Engelse vertaling beschikbaar was. Dit is opmerkelijk en stemt toch tot nadenken.
Manuscript ontvangen 23 februari 2013
Definitieve versie 15 juni 2013
Literatuur
- Bion, W.R. (1961). Experiences in groups. Londen/New York: Tavistock/Routledge.
- Bion, W.R. (1962). Learning from experience. Londen: Karnac.
- Carignani, P. (2012). The body in psychoanalysis. British Journal of Psychotherapy, 28, 288-318.
- Carvalho, R. (2012). A brief introduction to the thought of Armando B. Ferrari. British Journal of Psychotherapy, 28, 413-434.
- Damasio, A. (1995). Descartes' error. Londen: Vintage.
- Ferrari, A. (2004). From the eclipse of the body to the dawn of thought. Londen: Free Association Books.
- Kroon, J. de (2005). Een eclips van het mentalisatieproces — Bespreking van Armando B. Ferrari (2004). ‹From the eclipse of the body to the dawn of thought›. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 11, 224-225.
- Lombardi, R. (2004). Bespreking van From the eclipse of the body to the dawn of thought. http://internationalpsychoanalysis.net/wp-content/uploads/2007/09/rlombardrevewofaferrari.pdf.
- Lombardi, R. (2008). The body in the analytic session: focusing on the body-mind link. International Journal of Psychoanalysis, 89, 89-110.
- López Corvo, R.E. (2003). The dictionary of the work of W.R. Bion. Londen: Karnac.
- Perrin, E. (2011). The conscious body. Washington: American Psychological Association.
- Romano, F. (2013). Anorexia and bulimia: two aspects of adolescence. British Journal of Psychotherapy, 29, 5-24.
Noten
- 1.Je zou ‹mind› in het Nederlands kunnen vertalen als ‹geest› of als ‹psyche›. Ik heb gekozen voor ‹mentale functie om het actieve aspect dat het Engelse ‹mind› inhoudt meer in het licht te stellen.
- 2.Dit ligt in de lijn van Bions gebruik van de term; zie onder meer Bion (1961): het protomentale systeem is datgene waar het fysieke en het psychische of mentale nog ongedifferentieerd zijn. Zie ook López Corvo (2003).
- 3.Ferrari schrijft hierover niets maar we kunnen ons afvragen of deze functies al niet prenataal aanwezig zijn.
- 4.We kunnen ons de vraag stellen waarin Ferrari's ‹contactnet› verschilt van Bions ‹contactbarrière› (Bion 1962). Hij expliciteert dit zelf niet. Mij lijkt het dat hij meer dan Bion zelf een interne horizontale dimensie expliciet meeneemt in de (voortdurende) opbouw van wat hij het ‹contactnet› noemt. Maar dit begrip is toch wat in de conceptfase blijven steken, Ferrari geeft hierover niet meer dan een ruwe schets.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden