Een kleine genealogie van de doodsdrift
Samenvatting
Wanneer Donald Winnicott in 1952 aan collega-analyticus Roger Money-Kyrle toevertrouwt dat hij in de introductie van de doodsdrift ‹wellicht Freuds enige blunder› ziet, is hij slechts één van de zovelen die Freuds enigmatische concept genadeloos afbranden (Rodman 1987, p. 42).1 Van meet af aan kende het doodsdriftconcept immers meer tegen- dan voorstanders. En de eerste groep werd met de jaren alleen maar groter. Critici verwensen de doodsdrift als een ‹monsterlijk gedrocht› en een non-concept dat de psychoanalytische theorie en praktijk beter arm dan rijk zijn (Laplanche 1970, p. 184). Toch heeft massieve tegenstand Freud niet verhinderd om het concept vanaf Aan gene zijde van het lustprincipe (1920) tot en met het postuum verschenen Hoofdlijnen van de psychoanalyse (1940) onverstoord te hanteren. Dit maakt het onmogelijk om de doodsdrift weg te wuiven als een lapsus of een exclusief neologisme. Integendeel, we zien hoe Freud het concept in de jaren 1920 — samen met het oedipuscomplex en de tweede topica (Boven-Ik, Ik, Es) — stevig verankert in zijn metapsychologie en hoe hij de doodsdrift gaat beschouwen als een onvervreemdbaar ingrediënt van zijn denken. Toch blijft de doodsdrift ook vandaag voor vele psychoanalytici een onverteerbare rest, een nutteloze franje en het psychoanalytische Fremdkörper bij uitstek. Redenen te over om de vraag te stellen naar zowel de metapsychologische als de klinische status en relevantie van Freuds concept.2
Cry woe, destruction, ruin, loss, decay;
The worst is death, and death will have its day (Shakespeare, Richard II)
Alvorens te pogen deze vraag te beantwoorden, lijkt het aangewezen om eerst een stap terug te zetten. Om op een meer adequate wijze te kunnen begrijpen waarom Freud de term introduceert en wat de metapsychologische en klinische implicaties daarvan zijn, ga ik na wat de oorsprong van het doodsdriftconcept is. Freud is immers niet de geestelijke vader van het concept, zo blijkt. Het concept kent bovendien een langere, prefreudiaanse ‹werkingsgeschiedenis› (Wirkungsgeschichte) dan men meestal vermoedt.3 In tegenstelling tot bij Freuds oneigenlijk gebruik van betekenaars als ‹Oedipus› (Sophocles) en ‹Es› (Schopenhauer, Nietzsche, Groddeck), wordt over de genealogie van de doodsdrift om onduidelijke redenen nauwelijks gerept. Toch is het niet ondenkbaar dat de historische betekenissedimenten die het concept willens nillens aankleven, blijven resoneren. Mogelijk werpen deze connotaties zelfs een bijkomend licht op Freuds adoptie van de doodsdrift, inclusief op de manier waarop dit concept vanaf 1920 zijn denken ingrijpend mee vorm heeft gegeven. Zo verschijnt de doodsdrift a posteriori als een van de symptomen par excellence van de spanning tussen de Laatromantiek en het darwiniaans geïnspireerde vooruitgangsdenken waar de freudiaanse psychoanalyse als dusdanig de emanatie van is.
Deze bijdrage vertrekt van één voetnoot in Freuds Aan gene zijde van het lustprincipe (1920, p. 210, noot 85). Op basis van een ‹autopsie› ervan stel ik de vraag naar de prefreudiaanse genealogie van het doodsdriftconcept. Freud maakt vluchtig melding van een viertal bronnen. Maar speelt hij daarmee volledig open kaart? Of laat Freud veel crucialere bronnen onvermeld? Ik zal kort enkele onderzoekslijnen verkennen.
Op het voorplan
Aan gene zijde van het lustprincipe staat erom bekend een bombastische, quasi metafysische studie te zijn, die bovendien een van de meest controversiële concepten van de psychoanalytische metapsychologie introduceert. Het doodsdriftconcept maakt eigenlijk pas zijn opwachting in het voorlaatste hoofdstuk van de tekst, meer bepaald in de context van een uitweiding over het sadisme: ‹Ligt hier niet de hypothese voor de hand dat het sadisme eigenlijk een doodsdrift is […]?› (p. 209). Op de koppeling tussen het sadisme en de doodsdrift zal ik hier niet nader ingaan. Wat mij op dit ogenblik meer intrigeert, is de merkwaardige voetnoot die Freud toevoegt bij de paragraaf die volgt op deze eerste vindplaats van de doodsdrift. Freud schrijft:
In een opstel dat rijk aan inhoud en ideeën, maar helaas voor mij niet volkomen begrijpelijk is, heeft Sabina Spielrein (1912) op een goed deel van deze speculaties geanticipeerd. Zij betitelt de sadistische componenten van de seksuele drift als «destructief». Op nog andere wijze heeft A. Stärcke (1914) geprobeerd het begrip libido zelf gelijk te stellen aan het theoretisch te postuleren biologische concept van een aandrift tot de dood. (Vgl. ook Rank, 1907). Evenals in de tekst hierboven getuigen al deze bemoeiingen van de behoefte aan een nog niet bereikte klaarheid in de driftenleer (p. 210 noot 85).
Een paragraaf later verbindt Freud de doodsdrift eveneens met ‹het Nirwanaprincipe, met een term van Barbara Low [1920, 73]› (p. 211). Inzake het concept van de doodsdrift bekent Freud dus expliciet zijn schatplichtigheid aan vier collegae-analytici, namelijk Sabina Spielrein, August Stärcke, Otto Rank en Barbara Low. Laten we Freuds referenties even van naderbij bekijken.
Sabina Spielrein (1885-1942)
Alleen al vanwege de amoureuze verwikkelingen tussen Carl Gustav Jung en Sabina Spielrein, de Russische pupil van Jung en Freud, is Spielrein een van de meest tot de verbeelding sprekende bronnen die Freud vermeldt.4 Dikwijls vergeet men echter dat Spielreins dissertatie (1911) een pioniersstudie vormt inzake de psychoanalyse van de schizofrenie. De aandacht die Spielrein daarbij heeft voor de ‹antagonistische componenten van de seksualiteit› vormt meteen ook de inzet van haar studie over de doodsdrift (1911, p. 91). De vraag die haar artikel Destructie als oorzaak van het worden behandelt, luidt: ‹[W]aarom bevat de machtigste drift, de voortplantingsdrift, naast de positieve gevoelens die je a priori kan verwachten, ook negatieve zoals angst en afkeer, die eigenlijk overwonnen moeten worden om te kunnen komen tot een positieve hantering?› (Spielrein 1912, p. 151). Ze verwijst voor haar opvattingen inzake de destructie expliciet naar een passage uit Jungs Wandlungen und Symbole der Libido (1912): ‹Het hartstochtelijk verlangen, d.w.z. de libido, heeft twee kanten: zij is de kracht die alles mooier maakt én in bepaalde gevallen alles vernielt. […] Dat verklaart de doodsfantasieën die met het afzien van het erotische verlangen nogal gemakkelijk samengaan› (Spielrein 1912, p. 151-152). Spielrein maakt Jungs intuïtie concreter door de destructie te expliciteren als ‹de destructieve componenten van de seksuele drift› (p. 153). De destructie maakt bij Spielrein dus inherent deel uit van de seksualiteit, van ‹de voortplantings- (transformatie-) drift› (p. 163). Ze conceptualiseert deze destructie onder meer met de term ‹doodsinstinct› (Todesinstinkt) (p. 174). Deze destructie gaat in tegen de drift tot zelfhandhaving, die Spielrein — net als Freud — naar voren schuift als tegenhanger van de seksualiteit. De aan de transformatie inherente destructie kijkt niet naar het individuele leven om. Spielreins complexe paper maakt uitstapjes naar de biologie, de celtheorie, de filosofie en de mythologie. Ze lardeert haar tekst verder met citaten uit dromen van (schizofrene) patiënten, kinderobservaties, literaire teksten en rabbijnse teksten. Paul Federn, die zich later als adept van Freuds doodsdrift bekent, noemt de complexiteit van Spielreins tekst ‹mystiek› (Federn 1913, p. 92). Ondanks Freuds vermelding van Spielrein zal zij — net als Barbara Low — worden doodgezwegen tijdens het eerste symposium (Marseille, 1984) van de European Psychoanalytical Federation dat specifiek in het teken staat van de doodsdrift (Green e.a. 1986).
August Stärcke (1880-1954)
Naast Rusland was ook Nederland al zeer vroeg een trouwe bondgenoot in de promotie van Freuds Sache. De Nederlandse psychiater-neuroloog August Stärcke, die eveneens bekendheid verwierf als bioloog-entomoloog, kwam met de psychoanalyse in aanraking via de lectuur van Freuds Over de droom (1901), Over de psychopathologie van het dagelijks leven (1901) en via Otto Weiningers Geschlecht und Charakter (1903). Stärcke was vooral geïnteresseerd in de behandeling van de psychose. Hij wijdde daar ook meerdere bijdragen aan. Zijn eerste psychoanalytische artikel schreef hij echter over het thema van de droom (Stärcke 1911). De psychoanalyse betekende een meerwaarde voor de psychiatrische behandeling, aldus Stärcke, onder meer ter bevordering van het contact tussen de arts en de psychotische patiënt voor wie de klassieke kuur ‹ongeschikt› was (Bulhof 1983, p. 197). Tijdens dezelfde avondvergadering als die van Spielreins toetreden (11 oktober 1911) verleent Freud ook ‹Dr. Stärcke, Huister Heide› het officiële lidmaatschap van de Weense Psychoanalytische Vereniging (Nunberg & Federn 1974, p. 281). Stärcke, die als instellingsarts werkzaam was in de Wilhelm Arntsz Hoeve in Den Dolder, wordt beschouwd als diegene die de psychoanalyse mee introduceerde in de Nederlandse psychiatrische wereld. Dit gebeurde in 1912 tijdens een tumultueuze vergadering van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie en Neurologie, gewijd aan de psychoanalyse (Stroeken 1997, p. 19; Stärcke 1912). Stärcke verzorgde daarnaast ook de Nederlandse vertaling van Freuds Dwanghandelingen en godsdienstoefeningen (1907) en De ‹culturele› seksuele moraal en de moderne nervositeit (1908). Freud verwijst naar Stärckes inleiding bij deze dubbeluitgave voor zijn vermeende allusie op de doodsdrift (Freud 1920, p. 210 noot 85). Stärcke stelt in zijn inleiding dat de libido er wezenlijk naar streeft ‹te geven, de individualiteit op te heffen, om door de dood de oneindigheid te bereiken› (Stärcke 1914, p. 3). Even verder voegt hij daaraan toe dat de coïtus ‹allernauwst met het sterven […] verbonden [is]› (Stärcke 1914, p. 4). Naast zijn poging tot een synthese van psychoanalyse, psychiatrie en biologie, geloofde hij als cultuurpessimist ook al snel in het cultuurkritische potentieel van de psychoanalyse jegens een samenleving die ‹haar ideaal schijnt te vinden in deze formule: het grootste ongeluk voor het grootste aantal› (Stärcke 1914, p. 6). Stärcke anticipeert daarmee op motieven uit zijn — met de Freudprijs bekroonde — magnum opus Psychoanalyse und Psychiatrie (1921), evenals op Freuds Het onbehagen in de cultuur (1930) en op de veel latere antipsychiatrische geschriften. Stärcke begrijpt de cultuur naar het model van de dwangneurose, als ‹een ziekte […] [met] enig nevengewin waarvan allen profiteren› (Stärcke 1921, p. 28).
Naar aanleiding van de vermelding van zijn naam in Freuds Aan gene zijde van het lustprincipe (1920) laait de onenigheid tussen de tot dusver getrouwe Stärcke en Freud schijnbaar hoog op. Sporen daarvan vinden we terug in hun briefwisseling (1912-1922). In tegenstelling tot Freud, die de destructiedrift en de Eros begrijpt als tegengestelden in een dualistisch denken, spreekt Stärcke — zoals Spielrein — over een destructieve component gesitueerd in de libido, die hij op zijn beurt tegenover de zelfbehoudsdrift stelt. Hij houdt vast aan Freuds eerste dualisme van de zelfbehoudsdriften en de seksuele driften. Stärcke begrijpt de doodsdrift als inherent aan de wezenlijke creativiteit van de libido — en niet als diametraal tegengesteld aan de Eros. Seksualiteit impliceert, met andere woorden, bij Stärcke wezenlijk ook destructiviteit. Destructie staat niet los van de Eros. Stärcke zou zich hebben laten ontvallen: ‹Mijn bezwaar [tegen Freuds hypothese] gaat terug op een innerlijke observatie: liefhebben betekent willen sterven› (Stärcke 1922, p. 198). Hij stelt eveneens:
Wat ik tegenspreek is dat men remming met doodsdrift wil gelijkschakelen. De dood is geen rust hoewel onze leer het wenst. De dood is louter het veranderen van gelijk gewende bewegingen van deeltjes in een wirwar; het is het einde van het massaverband van de deeltjes. Deze massa, deze gelijkheid wordt immers slechts door remming overtuigd en mogelijk gemaakt. Niet de dood, maar het leven is product van remming (1922, p. 198).
Inzake de eerste zin zou Freud zich schuldig hebben gemaakt aan een ‹verlezing› (Freud 1901, p. 156). Hij antwoordde namelijk aan Stärcke ‹[…] de vergelijking leven = wensen om te sterven is misschien de uitdrukking van een subjectieve levensoriëntatie die ik jammer voor je vind› (in: Spanjaard 1966, p. 330). Wanneer Freud zich later voor deze ‹verlezing› verontschuldigt, houdt hij vol dat de tegenstelling tussen de levens- en de doodsdrift zich innerlijk aan hem opdringt — een hypothese die later ook zou worden onderschreven door Stärckes Nederlandse collega Westerman Holstijn (1891-1980). Hoewel Stärcke, net als Westerman Holstijn, klinisch is geïnformeerd door de psychose, blijft hij echter wel insisteren op het samenvallen van de doodsdrift met de libido.
Otto Rank (1884-1939)
Naast Stärcke verwijst Freud in de fameuze voetnoot ook nog naar Otto Rank, meer bepaald naar diens vroege werk Der Künstler (1907). Rank concipieerde dit werk na lectuur van Freuds De droomduiding. Ranks vertrouwdheid met onder meer Schopenhauer, Nietzsche en Darwin, evenals met Otto Weiningers Geschlecht und Charakter (1903), deden hem al gauw aansluiting vinden bij Freuds denken. Freud nam Rank dan ook meteen onder de vleugels en beschouwde hem als een van zijn meest begaafde Weense discipelen. Zo zou Freud Rank vermelden als coauteur inzake het thema van dromen in mythen en legenden bij de verschillende edities (editie 4-7; 1914-1922) van De droomduiding (1900). Freuds verwijzing naar Der Künstler kan op het eerste gezicht eigenaardig lijken. Ranks werk over de psychologie van de artistieke schepping staat immers vooral bekend als inspiratiebron voor Freuds Een jeugdherinnering van Leonardo da Vinci (1910). Freud doelt echter wellicht op een minder geciteerde passage uit Ranks boek aangaande de menselijke wreedheid en haar relatie tot de seksualiteit. Inzake de continuïteit tussen wreedheid en sadisme als een inherent aspect van de seksualiteit volgt Rank in grote lijnen Freuds Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit (1905). Toch is er eveneens een ‹afwijkende› passage waarin Rank de suggestie doet van een niet-seksuele agressiviteit en waarbij hij autonomie verleent aan een zeer specifieke drift. Rank verwijst naar de zelfmoord en maakt melding van een ‹«drift» tot zelfdestructie, de tegenpool van alle driften die in dienst staan van de instandhouding van het leven› (Rank 1907, p. 31).
Barbara Low (1877-1955)
De Britse analytica Barbara Low, stichtend lid van de British Psychoanalytical Society, krijgt van Freud eveneens — zij het niet in dezelfde voetnoot — een eervolle vermelding als inspiratiebron voor het aanvankelijk nog losjes met de doodsdrift geassocieerde ‹Nirwanaprincipe› (Freud 1920, p. 211). In Het masochisme als economisch probleem (1924, p. 20) herhaalt hij deze vermelding en verbindt hij het Nirwanaprincipe ook expliciet met de doodsdrift. Net als Freud is Low met het Nirwana-concept vertrouwd via het door Schopenhauer in het Westen geïntroduceerde boeddhistische denken. Het is opmerkelijk om te zien dat Low in haar Psycho-Analysis (1920) tot de formulering van ‹haar› Nirwanaprincipe komt via de constatering dat het lustprincipe soms naar lust streeft via een extreme ophoping van spanning. Ze verduidelijkt: ‹Hier manifesteert het lustprincipe zich via de methode van zelfpijniging, en vanuit deze bron komt de latere ontwikkeling van sadistische en masochistische impulsen› (Low 1920, p. 73). Dit noopt haar tot de hypothese dat ‹dieper› (deeper) dan het lustprincipe het Nirwanaprincipe ligt. Low definieert dit principe merkwaardig genoeg als ‹het verlangen van het pasgeboren wezen om terug te keren naar dat stadium van almacht waarin er geen onvervulde verlangens zijn en waarin het verkeerde in de baarmoeder van de moeder› (p. 73). Freud verleent Lows principe dus eigenlijk een andere betekenis. Hij koppelt Lows Nirwanaprincipe aan de doodsdrift en verbindt het met de (ultieme) spanningsreductie (Freud 1920, p. 211), die hij in zijn eerste teksten nog aanduidde als het ‹constantieprincipe›. Als dusdanig benadrukt Freud de in het Nirwanaprincipe verdisconteerde tendens inzake de verknoping tussen lust, vernietiging en annihilatie.
Op het achterplan
Met Spielrein, Stärcke, Rank en Low articuleert Freud weliswaar slechts enkele bronnen die als katalysator fungeerden bij het smeden van ‹zijn› doodsdrift. Het lijdt echter geen twijfel dat hij de mosterd wellicht ook — en misschien zelfs voornamelijk — bij anderen haalde, die om onduidelijke redenen buiten beeld blijven. Onder meer in de Minutes of the Vienna Society, die ‹wellicht duidelijker dan zijn boeken en essays tonen hoe Freuds geest werkte›, vinden we daarvoor de nodige aanwijzingen (Nunberg & Federn 1962, p. xxix). Zonder uitputtend te willen zijn, is het wellicht aangewezen bijkomend minstens de volgende auteurs mee in rekening te brengen: Wilhelm Stekel, Alfred Adler en Theodor Reik, evenals enkele (niet-psychoanalytische) auteurs uit de bredere laatromantische literaire en wetenschappelijke traditie. Ik ga in vogelvlucht langs deze vindplaatsen.
Wilhelm Stekel (1868-1940)
Terwijl Freud net als Spielrein verwijst naar Otto Rank, vermeldt zij nog een andere bron die bij Freud opmerkelijk nadrukkelijk wordt stilgezwegen, namelijk Wilhelm Stekel (1868-1940). Met Stekel bevinden we ons opnieuw in de context van de vroege Woensdagavondgroep, die mede onder zijn impuls werd opgericht. Stekel stond erom bekend gefascineerd te zijn door het thema van de dood. Reeds in 1907 onderhoudt hij de groep over het in de dromen van een patiënte aanwezige thema van de ‹fusie van leven en dood› als ‹Eros en Thanatos in één persoon› (Nunberg & Federn 1962, p. 175). Stekel verklaart er de angstneurose vanuit ‹het samenspel van levens- en doodsdriften› (p. 177). Deze hypothese vormt de inzet van het pamflet Ursachen der Nervosität (1907) en de monografie Nervöse Angstzustände und ihre Behandlung (1908). Enkele jaren later herhaalt Stekel dat angst ‹de reactie [vormt] tegen de opkomst van de doodsdrift, veroorzaakt door een onderdrukking van de seksuele drift› (Nunberg & Federn 1967, p. 395). Spielrein verwijst echter concreet naar Stekels Die Sprache des Traumes (1911), waarin hij niet enkel een aantal hoofdstukken wijdt aan het thema van de dood, doodssymboliek en doodswensen, maar ook de menselijke agressiviteit en de moordlust in dromen aan de orde stelt (Stekel 1911, p. 317-399). Het is in ditzelfde werk dat Stekel wijst op het belang van ‹de vijandige opwellingen van de haat› en stelt dat hij tot ‹een nieuwe opvatting van het leven is gekomen die de haat als het primaire en als de basis van altruïstische gevoelens aanspreekt› (p. 536).5 Freuds aversie jegens Stekel zou ertoe hebben geleid dat Freud zelf het in zijn publicaties nooit heeft over ‹Thanatos› (Roazen 1971, p. 231). Freud zwijgt Stekel dood. Stekel verklaart later:
Freud nam later enkele van mijn ontdekkingen over zonder mijn naam te vermelden. Zelfs het feit dat ik in mijn eerste editie [van Die Ursachen der Nervosität (1907)] angst heb gedefinieerd als de reactie van de levensdrift tegen de toename van de doodsdrift werd niet vermeld in zijn latere boeken, en vele mensen geloven dat de doodsdrift Freuds ontdekking is› (Stekel 1950, p. 138).
Alfred Adler (1870-1937)
In Stekels Die Sprache des Traumes wordt meermaals gealludeerd op Alfred Adler. Adler is op dat moment in volle voorbereiding van zijn Der Aggressionstrieb im Leben und in der Neurose (1908). Reeds tijdens een preliminaire presentatie voor de Weense Psychoanalytische Vereniging laat Freud zich minachtend uit over de gedachte aan een autonome ‹agressiedrift› en stelt dat Adler het eigenlijk heeft over de libido (Nunberg & Federn 1962, p. 408). Adlers verdere uitwerking van de agressiedrift zal leiden tot een breuk met Freud en tot de ontwikkeling van de zogenaamde ‹individuele psychologie›. Ondanks het feit dat de thematiek van de agressiviteit veel omvangrijker is dan die van de doodsdrift, lijkt de agressiviteit wel het toepassingsgebied bij uitstek van de doodsdrift, zo blijkt uit Freuds werk vanaf 1920 (De Vleminck 2013b). Bovendien geeft Freud in de eerste editie van Aan gene zijde van het lustprincipe (1920) nog te kennen dat hij de zogenaamde ‹driftvermenging› (Triebmischung) en ‹driftontmenging› (Triebentmischung) van de doodsdrift en de Eros ontleent aan Adlers Der Aggressionstrieb (Freud 1920, p. 208 noot 81). Het is dan ook een understatement te stellen dat de lotgevallen van de doodsdrift tot in Freuds laatste geschriften blijven verwijzen naar de hoogoplopende discussie met Adler die uiteindelijk resulteerde in een definitieve breuk tussen hen beide (Handlbauer 1998).
Theodor Reik (1888-1969)
Op hetzelfde moment als Spielrein blijkt ook Theodor Reik, een andere Weense discipel van Freud, gefascineerd door de thematiek van de doodsdrift. Spielrein was getuige van Reiks inaugurale lezing Over dood en seksualiteit voor de Weense Psychoanalytische Vereniging (Nunberg & Federn 1974, p. 310-313). Reik verwijst zelf naar Otto Weiningers Geschlecht und Charakter (1903) en Hermann Swoboda's Die perioden des menschlichen Organismus in ihrer psychologischen und biologischen Bedeutung (1904) voor de koppeling tussen seksualiteit en dood bij de coïtus. Hij stelt: ‹Op deze manier is de ring gesloten, de ring die is gevormd door ontstaan en vergaan, door Eros en Thanatos› (Nunberg & Federn 1974, p. 312). In zijn Flaubert und seine ‹Versuchung des heiligen Antonius› luidt het onder meer: ‹[D]ood en wellust. Slechts deze twee heersers regeren het leven. Het ene is onlosmakelijk met het andere verbonden. (Duet van wellust en dood). […] Zie, daar lonkt de lust voor jou en reeds wacht jou de dood› (Reik 1912, p. 182-183). Ook Reik toont zich met de belangstelling voor dit thema een kind van zijn tijd en zal later naam verwerven door zijn interesse in het masochisme (Reik 1941).
De laatromantische traditie
Freuds Aan gene zijde van het lustprincipe reveleert zich als een relikwie van een laatromantische traditie, waarbij de psychoanalytische, literaire en wetenschappelijke inspiratiebronnen in elkaar overvloeien. De idee van een doodsdrift werd door de romantische traditie sterk gecultiveerd. Het motief van de verstrengeling van liefde en dood openbaart zich echter van de homerische Hymne aan Demeter tot onder meer in Richard Wagners Tristan en Isolde (1865). Dit oeroude thema treedt in de Romantiek uitvergroot op de voorgrond. Zo toont Freuds en Spielreins Germaanse held Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832) de paradox van ‹eenheid in tweeheid› van Eros en Thanatos in de Liebestod (Dye 2004). De literaire topos van de Liebestod werkt door in de brede romantische ideeëngeschiedenis als exemplarisch voor het oermotief van de coincidentia oppositorum dat teruggaat tot Heraclitus van Ephesus. In het negentiende-eeuwse, laatromantische Decadentisme bereikt vooral de nachtzijde van de romantische erotisch-morbide obsessie een ongeziene intensiteit (Praz 1930). Er is een extreme preoccupatie met de seksualiteit en haar demonische ontsporingen. Ook de toenmalige wetenschap was door die ideeën beïnvloed, zoals we onder meer merken in de verschillende edities van Richard von Krafft-Ebings ‹bijbel van de psychopathologie›, de Psychopathia sexualis (1886). Spielrein verwijst zelf voor haar schatplichtigheid inzake de doodsdrift naar de Nobelprijswinnaar Ilya Ilyich Metchnikoff, de founding father van de immunologie (Nunberg & Federn 1974, p. 329). Metchnikoff gaat uit van ‹een doodsdrift› die ‹in een of andere potentiële vorm diep in de constitutie van de mens ligt verankerd› (Metchnikoff 1903, p. 283). Voor het levenseinde dat ‹na de manifestatie van de doodsdrift verschijnt als het ultieme doel van het leven› verwijst Metchnikoff naar ‹de pessimistische school› van Arthur Schopenhauer en poète maudit Charles Baudelaire (Metchnikoff 1903, p. 88).
Als ‹cryptobioloog› was Freud vertrouwd met de toenmalige traditie van de darwiniaanse evolutiebiologie (Sulloway 1979, p. 393-415), evenals met de Russische ideeëngeschiedenis (Rice 1993). Ook in de Russische filosofie — men denke aan de oeuvres van Vyatcheslav Ivanovich Ivanov en Vladimir Solovjov — treffen we sporen van een thematische affiniteit met Freuds opvattingen over leven, Eros en dood. Zo schrijft Solovjov:
De god van het leven en de god van de dood zijn één en dezelfde god. Dat is een waarheid, die voor de wereld van natuurlijke organismen onbetwistbaar is. De overvloed aan levenskrachten in het individuele wezen is niet zijn eigen leven, maar vreemd leven, het leven van de soort, die onverschillig en meedogenloos tegenover het individuele wezen staat. Daarom betekent dit leven van de soort voor het individuele wezen de dood (1898, p. 81).
Het thema van de (zelf)destructie en het concept van de doodsdrift zijn ook aanwezig in het werk van de Russische psychiater Ardalion Tokarski, waarin de dood wordt voorgesteld als een integratief bestanddeel van het leven (Ellenberger 1970, p. 261). Opnieuw vormt de romantische, schellingiaanse filosofie, die wordt gekenmerkt door een dynamisch dualisme van tegengestelden, de achtergrond. Bij Gotthilf Heinrich von Schubert valt de Sehnsucht naar liefde samen met de Todessehnsucht, die terug wil naar haar Natuur en tegelijk gericht is op de toekomst (Ellenberger 1970, p. 205). Von Schubert spreekt over een doodswens op het einde van het leven en Novalis vermeldt een drift tot zelfdestructie (Ellenberger 1970, p. 514). Sommigen menen dat Freud de doodsdrift ontleende aan Friedrich von Schiller (Eissler 1965, p. 156). Anderen wijzen dan weer op de inspiratie door Arthur Schopenhauer, leermeester van Richard Wagner en Friedrich Nietzsche, die op hun beurt eveneens door Spielrein als inspiratiebronnen worden geciteerd (Zentner 1995). Freud zelf doet er alles aan om zijn schatplichtigheid aan deze denkers te ontkennen of te minimaliseren. Als bewonderaar van de klassieke oudheid beroept hij zich liever op de antieken, maar hij verschuilt zich achter een mogelijke ‹cryptomnesie› van zijnentwege (1937, p. 297). Terwijl Spielrein zich nog liet inspireren door de presocraat Anaxagoras van Clazomenae (Spielrein 1912, p. 155), verwijst Freud naar Anaxagoras' tijdgenoot Empedocles van Acragas (1937, p. 297-299; 1940, p. 451). De doodsdrift is, met andere woorden, het kind van vele vaders en moeders.
De vraag naar de context
Op het moment dat Freud ‹zijn› concept van de doodsdrift de psychoanalytische canon binnenloodst, is het begrip duidelijk semantisch gecontamineerd. Als gestold sediment van een rijk verleden evoceert de doodsdrift bovenal een laatromantisch ideeënhistorisch kader. Dit laatste is evenwel niet enkel verworteld in de antieke wijsbegeerte, maar heeft eveneens oosterse vertakkingen in het boeddhisme. De sterk uiteenlopende betekenisafzettingen worden ook geëvoceerd in Freuds Aan gene zijde van het lustprincipe zelf. De compositie van de tekst herbergt een onoverzichtelijk kluwen van op het eerste gezicht associatief met elkaar in verband gebrachte thema's. De laatromantische invloeden gaan er hand in hand met een mechanistische taal die conform is aan het toenmalige wetenschapsideaal. De tekst articuleert het spanningsveld tussen de grondstromen van het laatromantische denken en het darwiniaans geïnspireerde vooruitgangsdenken die Freuds oeuvre synchroon doortrekken: chaos en beheersing als twee facetten van een krachtenspel waarvan de mens als waanzinnig én geniaal dier het knooppunt vormt. Het op het eerste gezicht anachronistische effect van Freuds tekst in de context van zijn gehele oeuvre doet dan ook al veel minder unheimlich aan wanneer men de tekst terugkoppelt naar het veelzijdige corpus aan teksten waarin de doodsdrift wordt vermeld, zoals onder meer in het door Spielrein geciteerde werk van Metchnikoff. Met andere woorden: zowel qua karakter als qua stijl spoort Aan gene zijde van het lustprincipe met de oorspronkelijke gebruikscontexten van het concept dat Freud er ‹introduceert›. Deze opmerking dient mee in rekening te worden genomen bij de interpretatie van de tekst. Alleen al in dit opzicht is Freuds doodsdrift allerminst de steriele deus ex machina die men er meestal van maakt.
Een kleine genealogische schets van het doodsdriftconcept maakt duidelijk dat het zijn oorsprong kent in zeer uiteenlopende (klinische) (onderzoeks)contexten. Zo werd de doodsdrift bij Spielrein en Stärcke bepaald door de klinische context van de schizofrenie en de psychose, en onder meer bij Rank en Stekel door die van de (angst)hysterie. Deze zeer diverse klinische contexten geven elk een eigen lading en betekenis aan het concept. Op het moment dat Freud het concept aanwendt, is er dus reeds sprake van een heuse ‹werkingsgeschiedenis›. Bovendien kunnen we uit de hiervoor beschreven feiten afleiden dat, wanneer Freud de doodsdrift introduceert, dit — net als bij zijn voorgangers — gebeurt vanuit een bepaalde interesse en tegen de achtergrond van een specifieke onderzoeksvraag. Noodzakelijkerwijs moet dus ook bij Freud worden gepeild naar de specifieke onderzoekscontext die de aanleiding vormde voor de introductie van ‹zijn› doodsdrift. Dit betekent dat we de klinische onderzoeksruimte moeten trachten te reconstrueren waarbinnen de doodsdrift zich aan Freud als het ware conceptueel heeft opgedrongen. Ik wil argumenteren dat Freuds metapsychologische concept structureel is verknoopt met een concreet klinisch onderzoeksveld. Om Freuds doodsdrift te kunnen begrijpen, moeten we dan ook minstens de volgende vragen stellen: welke klinische fenomenen brengen Freud ertoe om de doodsdrift te introduceren? En, waar wil Freud met zijn doodsdriftconcept precies de vinger op leggen? Een adequaat onderzoek naar de doodsdrift kan niet contextloos gebeuren, zoals dit doorgaan het geval is.6 De sleutel voor een beter begrip van de doodsdrift ligt mijns inziens in het in acht nemen van de klinische onderzoekscontext die Freud vanaf Rouw en melancholie (1916-17) mateloos fascineerde, namelijk de melancholie. Deze these werk ik verder uit in een aparte bijdrage7 waarin ik een mogelijk antwoord suggereer op de geopperde doch voorlopig onbeantwoorde vraag naar de metapsychologische en klinische relevantie van Freuds doodsdrift.
Manuscript ontvangen 6 mei 2013
Definitieve versie 3 januari 2014
Literatuur
- Adler, A. (1908). Der Aggressionstrieb im Leben und in der Neurose. Fortschritte der Medizin, 26, 577-584.
- Bos, J. & Groenendijk, L. (2007). The self-marginalization of Wilhelm Stekel — Freudian circles inside out. New York: Springer.
- Bulhof, I.N. (1983). Freud en Nederland — De interpretatie en de invloed van zijn ideeën. Baarn: Ambo.
- Derrida, J. (1980). Spéculer sur Freud. In La carte postale — De Socrate à Freud et au-delà (p. 275-437). Parijs: Aubier-Flammarion.
- De Vleminck, J. (2013a). ‹Mijn naam was Sabina Spielrein› — Freuds Russische dochter en de echo's van haar fascinerende oeuvre. Psychoanalytische Perspectieven, 31, 261-281.
- De Vleminck, J. (2013b). De schaduw van Kaïn — Freuds klinische antropologie van de agressiviteit. Leuven: Universitaire Pers Leuven.
- De Vleminck, J. (2014a). Sabina Spielrein — Kinderpsychiater avant la lettre. Tijdschrift voor Psychiatrie, 56, te verschijnen.
- De Vleminck, J. (2014b). Freuds doodsdrift — Metapsychologie en kliniek. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 20, te verschijnen.
- Dye, E. (2004). Love and death in Goethe — ‹One and double›. New York: Camden House.
- Eissler, K. (1965). Medical orthodoxy and the future of psychoanalysis. New York: International Universities Press.
- Ellenberger, H. (1970). The discovery of the unconscious — The history and evolution of dynamic psychiatry. New York: Basic Books.
- Federn, P. (1913). Sabina Spielrein — Die Destruktion als Ursache des Werdens. Internationale Zeitschrift für ärztliche Psychoanalyse, 1, 89-93.
- Freud, S. (1900). De droomduiding. Werken 2, Amsterdam: Boom, 2006.
- Freud, S. (1901). Psychopathologie van het dagelijks leven. Werken 3 (p. 64-310).
- Freud, S. (1913). De dispositie tot dwangneurose (Een bijdrage aan het probleem van de neurosekeuze). Werken 6 (p. 246-254).
- Freud, S. (1915). Driften en hun lotgevallen. Werken 7 (p. 23-44).
- Freud, S. (1920). Aan gene zijde van het lustprincipe. Werken 8 (p. 162-218).
- Freud, S. (1924). Het masochisme als economisch probleem. Werken 9 (p. 20-31).
- Freud, S. (1937). De eindige en de oneindige analyse. Werken 10 (p. 270-305).
- Freud, S. (1940). Hoofdlijnen van de psychoanalyse. Werken 10 (p. 446-503).
- Gadamer, H.G. (1975). Truth and method. (Vert. J. Weinsheimer & D.G. Marshall). Londen/New York: Continuum, 2006.
- Green, A. (2007). Pourquoi les pulsions de destruction ou de mort? Parijs: Éditions du Panama.
- Green, A. e.a. (1986). La pulsion de mort. Premier symposium de la Fédération Européenne de Psychanalyse (Marseille, 1984). Parijs: PUF.
- Gross, O. (1914). Über Destruktionssymbolik. Zentralblatt für Psychoanalyse und Psychotherapie, 4, 525-534.
- Handlbauer, B. (1998). The Freud-Adler controversy. (Vert. L. Cohen). Oxford: Oneworld.
- Jung, C.G. (1912). Wandlungen und Symbole der Libido — Beiträge zur Entwicklungsgeschichte des Denkens. München: Deutscher Taschenbuch Verlag, 2001.
- Kappelle, W. (1998). Apoptose, een biologische basis van de doodsdrift? Tijdschrift voor Psychoanalyse, 4, 170-176.
- Krafft-Ebing, R. von (1886). Psychopathia sexualis. Stuttgart: Enke, 1901.
- Laplanche, J. (1970). Vie et mort en psychanalyse. Parijs: PUF.
- Low, B. (1920). Psycho-Analysis — A brief account of the Freudian theory. Londen: George Allen & Unwin.
- Metchnikoff, E. (1903). The nature of man — Or studies in optimistic philosophy. (Red. en vert. P. Chalmers Mitchell). New York/Londen: Knickerbocker Press.
- Metchnikoff, E. (1908). The prolongation of life — Optimistic studies. (Red. en vert. P. Chalmers Mitchell). New York/Londen: Knickerbocker Press.
- Nicolai, N. (2011). Overleeft de psychoanalyse zelfdestructie? Zelfdestructiviteit als manifestatie van de doodsdrift. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 17, 3-16.
- Nunberg, H. & Federn, E. (red.) (1962). Minutes of the Vienna Psychoanalytic Society. Volume I: 1906-1908. New York: International Universities Press.
- Nunberg, H. & Federn, E. (red.) (1967). Minutes of the Vienna Psychoanalytic Society. Volume II: 1908-1910. (Vert. M. Nunberg). New York: International Universities Press.
- Nunberg, H. & Federn, E. (red.) (1974). Minutes of the Vienna Psychoanalytic Society. Volume III: 1910-1911. New York: International Universities Press.
- Praz, M. (1930). Lust, dood en duivel in de literatuur van de Romantiek. (Vert. A. Haakman). Amsterdam: Agon, 1992.
- Rank, O. (1907). Der Künstler — Ansätze zu einer Sexualpsychologie. Leipzig/Wenen: Hugo Heller.
- Reik, Th. (1912). Flaubert und seine ‹Versuchung des heiligen Antonius› — Ein Beitrag zur Künstlerpsychologie. Minden: Bruns.
- Reik, Th. (1941). Masochism in modern man. (Vert. M.H. Beigel & G.M. Kurth). New York: Grove Press, 1957.
- Rice, J.L. (1993). Freud's Russia — National identity in the evolution of psychoanalysis. New Brunswick NJ: Transaction Publishers.
- Roazen, P. (1971). Freud and his followers. Middlesex: Penguin, 1979.
- Rodman, F.R. (red.) (1987). The spontaneous gesture — Selected letters of D.W. Winnicott. Cambridge MA: Harvard University Press.
- Shakespeare, W. (1597). The tragedy of King Richard the Second. In W. Shakespeare (1993), The Complete Works of William Shakespeare (redactie: W.J. Craig) (p. 411-441). Londen: Henry Pordes; citaat: akte III, scène II, regel 102-103, p. 426.
- Solovjov, V. (1898). Over liefde. (Vert. T. Jansen & P. Janse). Budel: Damon, 2001.
- Spanjaard, J. (1966). August Stärcke (1880-1954): The sources of castration anxiety. In F. Alexander, S. Eisenstein, M. Grotjahn (red.) (1995), Psychoanalytic pioneers (p. 321-332). New Brunswick NJ: Transaction Publishers.
- Spielrein, S. (1911). Über den psychologischen Inhalt eines Falles von Schizophrenie (Dementia praecox). In Sämtliche Schriften (p. 11-97). Psychosozial-Verlag: Giessen, 2002.
- Spielrein, S. (1912). De destructie als oorzaak van het worden. (Vert. D. De Grave & A. Van Neygen). Psychoanalytische Perspectieven, 43/44 (2001), p. 151-189.
- Stärcke, A. (1911). Ein Traum, der das Gegenteil einer Wunscherfullung zu verwirklichen schien, zugleich ein Beispiel eines Traumes, der von einem anderen Traum gedeutet wird. Zentralblatt für Psycho-Analyse, 2, 86.
- Stärcke, A. (1912). De psychoanalyse vanuit theoretisch standpunt. Psychiatrische en Neurologische Bladen, 16, 364-468.
- Stärcke, A. (1914). Inleiding. In S. Freud, De sexuele beschavingsmoraal als oorzaak der moderne zenuwzwakte en Dwanghandelingen en godsdienstoefening (p. 1-6). Baarn: Hollandia Drukkerij.
- Stärcke, A. (1921). Psychoanalyse und Psychiatrie. Leipzig/Wenen/Zürich: Internationaler Psychoanalytischer Verlag.
- Stärcke, A. (1922). Ongedateerde brief als antwoord op Freuds brief van 10 september 1922. In I.N. Bulhof (1983). Freud en Nederland — De interpretatie en de invloed van zijn ideeën (p. 198-199). Baarn: Ambo.
- Stekel, W. (1907). Die Ursachen der Nervosität — Neue Ansichten über deren Entstehung und Verhütung. Wenen: Knepler.
- Stekel, W. (1908). Nervöse Angstzustände und ihre Behandlung. Berlijn: Urban & Schwarzenberg.
- Stekel, W. (1911). Die Sprache des Traumes — Eine Darstellung der Symbolik und Deutung des Traumes in ihren Beziehungen zur kranken und gesunden Seele, für Ärzte und Psychologen. Wiesbaden: Verlag von J.F. Bergmann.
- Stekel, W. (1950). The autobiography of Wilhelm Stekel — The life story of a pioneer psychoanalyst. (Red. E.A. Gutheil). New York: Liveright.
- Stroeken, H. (1997). Freud in Nederland — Een eeuw psychoanalyse. Amsterdam: Boom.
- Sulloway, F.J. (1979). Freud, biologist of the mind — Beyond the psychoanalytic legend. New York: Basic Books.
- Swoboda, H. (1904). Die perioden des menschlichen Organismus in ihrer psychologischen und biologischen Bedeutung. Leipzig: Deuticke.
- Thys, M. (1997). Doodsdrift, (zelf)moord en projectieve identificatie — Een kleiniaanse impressie. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 3, 190-205.
- Thys, M. (2006). Fascinatie — Een fenomenologisch-psychoanalytische verkenning van het onmenselijke. Amsterdam: Boom.
- Thys, M. (2008). De gestilde psyche — Over fascinatie, trauma en de doodsdrift. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 14, 5-17.
- Van Coillie, F. (1998). Omtrent psychoanalyse en dood. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 4, 70-85.
- Van Coillie, F. (1999). Het fantasma van de doodsdrift. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 5, 137-153.
- Van Coillie, F. (2004). De ongenode gast — Zes psychoanalytische essays over het verlangen en de dood. Amsterdam: Boom.
- Van Coillie, F. (2011). Agressie en doodsdrift. In J. Dirckx, M. Hebbrecht, A.W.M. Mooij & R. Vermote (red.), Handboek psychodynamiek — Een verdiepende kijk op psychiatrie en psychotherapie (p. 141-149). Utrecht: De Tijdstroom.
- Van Haute, Ph. & Geyskens, T. (2003). Van doodsdrift tot hechtingstheorie — Het primaat van het kind bij Freud, Klein en Hermann. Amsterdam: Boom.
- Verbruggen, G. (1999). Van doodsdrift naar violence fondamentale. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 5, 89-101.
- Waning, A. van (1996). Spielrein, Jung en Freud. In J.A.A.M. van de Sande (red.), De analytische beweging — Over psychoanalyse vroeger en nu (p. 84-98). Boom: Amsterdam/Meppel.
- Weininger, O. (1903). Geschlecht und Charakter — Eine prinzipielle Untersuchung. Wenen/Leipzig: Wilhelm Braumüller.
- Zentner, M.R. (1995). Die Flugt ins Vergessen — Die Anfänge der Psychoanalyse Freuds bei Schopenhauer. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft.
Noten
- 1.Vertaling van alle citaten uit niet Nederlandstalige publicaties: Jens De Vleminck.
- 2.Een postfreudiaanse verkenning van de doodsdrift in het werk van onder meer Melanie Klein en Jacques Lacan valt dus buiten het bestek van deze bijdrage. Voor eerdere reflecties over Freuds doodsdrift kan onder meer worden verwezen naar: Kappelle (1998), Nicolai (2011), Thys (1997, 2006, 2008), Van Coillie (1998, 1999, 2004, 2011), Van Haute & Geyskens (2003) en Verbruggen (1999).
- 3.Ik ontleen deze term aan Hans-Georg Gadamer om te wijzen op het feit dat in het concept ‹doodsdrift› wellicht verschillende betekenissen meeklinken die op hun beurt onlosmakelijk verbonden zijn met de verschillende contexten waarbinnen het begrip zich situeerde. Gadamer spreekt overeenkomstig over een ‹horizonversmelting› (Horizontverschmelzung) (Gadamer 1975, p. 299-306).
- 4.Voor een situering en bespreking van Spielreins oeuvre zie: Van Waning (1996) en De Vleminck (2013a, 2014a).
- 5.Freud verwijst naar Stekels stelling in zijn De dispositie tot de dwangneurose (Freud 1913, p. 253) en werkt die stelling verder uit in zijn Driften en hun lotgevallen (Freud 1915, p. 40-41).
- 6.Behalve bij Jean Laplanche (1970) treft men een dergelijke gedecontextualiseerde lectuur aan bij onder meer Jacques Derrida (1980) en André Green (2007).
- 7.Te verschijnen in het volgende nummer: De Vleminck (2014b).
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden