Wat ziet de exhibitionist?
Samenvatting
Het gaat over tonen en gezien worden. Zoveel is duidelijk. In onze cultuur heerst het cliché van de oude viespeuk die zich naakt, in de obligate regenjas gehuld, toont aan jonge nietsvermoedende meisjes. In de loop der jaren zag ik een vijftigtal ‹exhibitionisten› in therapie. Het overgrote deel was jong en vertoonde zich aan kinderen, volwassen vrouwen of zelfs mannen. Niemand van hen had de feiten gepleegd in regenjas … Telkens weer wierpen zich dezelfde vragen op. Wat is de functie van het ‹kijken› en ‹het bekeken worden›? Wat is de rol van diegene die toont en die van de toeschouwer en wat is hun relatie? Dient men de analyse met een exhibitionist op een specifieke manier te oriënteren?
— about photographs — They are the proof that something was there and no longer is. Like a stain. And the stillness of them is boggling. You can turn away but when you come back, they'll still be there looking at you (Diane Arbus1).
Vaak laten de denkers na Freud het na om creatief verder te werken langs de lijnen die hij heeft uitgezet. De sterke nadruk die hij bij het exhibitionisme op het driftmatige en de actief-passiefverhouding van de partiële driften legt, ontbreekt grotendeels in de postfreudiaanse literatuur.2 Een behandeling van deze onderwerpen vind ik wel terug bij Lacan. Zijn notie van ‹de blik› intrigeert me en ik wil de uitwerking van deze theorie van naderbij bekijken om na te gaan of ze ook klinisch relevant is. De manier waarop hij ‹de blik› als een ‹object a›3 conceptualiseert en deze een bepaalde plaats toekent in een verhouding tussen subject en Ander is hierbij van cruciaal belang.
Wanneer Lacan over ‹de exhibitionist› spreekt, heeft hij het níét over een bepaalde klinische structuur of een diagnostische categorie. Het gaat over een persoon die exhibitioneert en dit brengt een verhoudingsaspect aan het licht. Zowel de neuroticus, de psychoticus als de pervert kan exhibitionist zijn. Maar telkens zal het exhibitionisme een andere functie (Vanheule 2012) vervullen binnen de subjectieve logica van diegene die zich toont.4 In dit artikel zal ik dit illustreren aan de hand van twee van de drie lacaniaanse subjectstructuren. Ik presenteer de casus van Guy vanuit de neurotische structuur, en de casus van Danny, die een perverse subjectstructuur laat zien.
Guy, gebiologeerd door een allure
Met tranen in de ogen zit Guy voor me. Na een slepende ziekte is Guy's vrouw drie jaar geleden gestorven. Ondertussen heeft hij een nieuwe vriendin, een Waalse vrouw, die ooit als kind in zijn wijk woonde. Hij ontmoette haar opnieuw op de begrafenis van zijn vader. ‹Zij is op mij gevallen op de begrafenis van mijn vader. Zij is mij beginnen te schrijven. Ik was niet op zoek. Ik kon het in het begin van onze relatie niet aan onze kinderen vertellen. Nu weten ze het. Het ging vlotter dan ik had gedacht.› Guy vreesde dat zijn kinderen zijn nieuwe relatie zouden verwerpen en als verraad aan hun moeder zouden zien. ‹Mijn vrouw is overleden, maar in het begin voelde mijn nieuwe relatie toch als bedrog aan.› Hij heeft de verhouding met zijn overleden vrouw nog niet verwerkt en voelt zich niet vrij om zich in zijn nieuwe relatie ‹te geven›.
Als beginnende zestiger heeft hij net zijn werk als hoger kaderlid verloren omdat het bedrijf waarvoor hij jarenlang trouw dienst had verricht, op de fles ging. ‹Mijn werk was mijn hobby. Maar achteraf gezien, met mijn vrouw, denk je ja … zij moest dat ook incasseren.› Guy is zeer trots op zijn staat van dienst en zijn totale inzet voor zijn werkgever. Anderzijds wordt hij telkens weer emotioneel wanneer hij vertelt dat hij zijn vrouw veel alleen heeft gelaten omwille van zijn lange werkuren en reizen naar het buitenland. ‹Het is hard om plots werkloos te zijn. Je wordt een grijze muis. Mijn netwerk is ook aan het doodbloeden. Iedereen gaat met pensioen.› Het lijkt hem te kwetsen dat niemand van zijn vroegere zakenrelaties hem aan een job kan helpen. Zijn vader was eveneens een man die ooit een hoge functie bekleedde maar die door omstandigheden ook zijn werk verloor en carrièregewijs een vrije val maakte.
Aarzelend spreekt hij over zijn exhibitionisme: ‹Ik zag die vrouw. Ik vond ze … hoe komt dat … een mooie vrouw. Ze had een «grotere» zonnebril op. Zo'n groot model, zoals ook mijn vrouw droeg. Heel raar, dat is het enige wat ik me kan herinneren. Alleen maar … ze had de pas, de allure van mijn vrouw. Ze keek.› We zien hier iets van de orde van de blik als object a die het verlangen van Guy heeft opgewekt. Of freudiaans geformuleerd: elk vinden van een object is een terugvinden; deze vrouw draagt dezelfde, iets grotere zonnebril.
Hij had net een bezoek gebracht aan de graven van zijn vrouw en van zijn vader. Naast de begraafplaats was er een parkje. ‹Het was mooi weer. Ik dacht, ik ga nog even naar het park. Ik heb er niet aan gedacht [aan exhibitioneren] tot ik die vrouw zag. In eerste instantie heb ik het ontkend. Het is beschamend. Zoiets past niet bij me. Het is in het verleden nog nooit gebeurd. Die vrouw was «attractief». Je bent alleen en je zit op internet. Misschien heeft dat er iets mee te maken. Sinds het gebeurd is, wil ik er [porno op internet] niets meer mee te maken hebben.› De exhibitionistische handeling lijkt hem te overvallen en komt naar zijn gevoel uit het niets opgedoken. Verder in het artikel zal ik dit als een ‹passage à l'acte› bespreken.
‹Ik ben zware problemen beginnen te krijgen de dag dat ze me vertelden dat mijn vrouw ziek was. Dan breekt er iets. Alles kwam bijeen. Mijn vrouw die ziek was. De verschillende operaties. Mijn werk. Ik zat onder water. Mijn levenslust ging eruit. Je toont dat niet. Het minste dat erbij kwam … ik ging gewoon ergens in een kamer uithuilen. Niemand wist dat behalve mijn vrouw. Wij vertelden alles aan elkaar. Mijn vrouw is acht jaar ziek geweest. De laatste vier jaar valt het seksuele een beetje weg. Ik heb zo fel gewerkt dat het wat op de achtergrond staat. Als je dan zonder werk valt, komt alles naar boven.›
Lacan stelt dat de blik een object is!?
Iedereen heeft zich wel eens bekeken gevoeld zonder dat er iemand te bespeuren valt die naar hem of haar kijkt. In zo'n geval heeft de blik altijd een zeer manifeste en vaak bevreemdende impact. Daarvoor hoef je nog geen paranoïde psychoticus te zijn. In zekere zin rust er altijd een blik op de mens. Deze blik werd door Freud geconceptualiseerd als het Boven-Ik, een soort superviserende instantie die constant de afstand meet tussen wie we zijn en wie we idealiter zouden moeten zijn. Bij Lacan beeldt het subject zich de blik in en plaatst hem in het veld van de Ander (Lacan 1964, p. 79). Vanaf het ogenblik dat de blik verschijnt, zoekt het subject er een verhouding mee. Hij wordt het object dat dreigt te verdwijnen onder de blik en verwart dit met zijn eigen falen (Lacan 1964, p. 79). De blik an sich heeft geen oordelende of genietende kwaliteit. Het is het subject dat er deze kwaliteiten aan toekent. Het is deze ‹ingebeelde› blik die oordeelt in welke mate je aan een ideaal beantwoordt, die Lacan aanduidt met zijn concept van ‹de blik als object a›. Tentatief kan gesteld worden dat de verhouding met de blik meer problematisch wordt naarmate men er minder afstand van kan nemen. De laatste zestig jaar zijn er verschillende Franse filosofen en psychoanalytici die de impact van ‹de blik› op het menselijk subject onderkend hebben. Sartre, Levinas, Merleau-Ponty, Foucault en Lacan zijn de grootste denkers die hun licht lieten schijnen op dit onderwerp (Bernet 2003 & Krips 2010).
Ik ga wat dieper in op Lacans concept van de blik als object a. ‹In het veld van het zichtbare is de blik het object a.›5 ‹Object a› staat bij Lacan voor datgene wat wezenlijk ontbreekt, maar de status heeft van een object. De theorievorming over het object a is dan ook allesbehalve simpel. Hoe een dergelijk ‹aanwezig› maar ‹onzichtbaar› object te definiëren? Object a is volgens Lacan een niet integreerbaar object waar de psyche door aangetrokken wordt en waar zij omheen cirkelt zonder er greep op te krijgen. Het spreken of schrijven over dit object a zal ook steeds een graad van ‹graviteren› in zich dragen. Lacan zelf bestempelt het van het begin af aan als een obscuur en opaak object (Lacan 1958-1959, p. 442). ‹Het object a is wat overblijft van het mythische partiële object nadat de taal haar intrede doet in iemands subjectieve functioneren› (Vanheule 2013, p. 9). Er wordt reeds gesproken over het kind voordat het geboren is. In die zin maakt het al deel uit van de symbolische orde. Het heeft dus nooit een zuiver onbemiddelde toegang tot het biologisch lichamelijke. Dat er iets verloren zou gaan na de intrede van de taal klopt dus niet volledig. Het gaat eerder om de beschrijving van een structureel moment dan om de uitwerking van een ontwikkelingspsychologisch perspectief. Vandaar ook dat het partiële object als ‹mythisch› wordt aangeduid. Het kind spreekt nadat het zich het spreken heeft eigen gemaakt ‹over› iets, er gaat een schijnbare onmiddellijkheid verloren. De invoering van het begrip ‹object a› moet gezien worden als de uitwerking van een theorie over het reële, als dát aspect van het ‹zijn› dat onmogelijk gearticuleerd kan worden door middel van het symbolische (Vanheule 2013, p. 14).
Hoe moeten we ‹het ontstaan› van dit onintegreerbare object schetsen? In de psychoanalytische traditie wordt gesteld dat de partiële driften ontstaan uit de erogene zones (mond, anus, genitaliën). De erogene zones zijn de plekken bij uitstek waar lichaamsfuncties en lustbeleving zich met elkaar verbinden. De deeldriften (orale, anale, genitale drift) willen zich bevredigen aan de hand van partiële objecten (de tepel/de borst, feces) zonder dat ze de bevrediging van de totale persoon als liefdesobject beogen (Vanhaute 2000, p. 127-129). Object a is datgene wat overschiet van het partiële object nadat het infans de taal machtig wordt. Lacan voegt twee deeldriften aan het klassieke rijtje toe, namelijk de scopische drift, met als object de blik, en de invocatieve drift, met als object de stem (Lacan 1962-1963 en 1964).
Zelfs binnen het oeuvre van Lacan heeft dit object a twee gezichten. Eerst was het datgene waarnaar verlangd werd. Hij noemde dit ‹het agalma›, het kostbare. Het is het object van het verlangen, dat wat de neuroticus zoekt in de Ander. In het tiende seminarie introduceert hij echter het object-oorzaak van het verlangen, ‹het palea›, het afval. Het agalma krijgt vanaf nu de status van ‹fata morgana›. We houden het agalma ten onrechte voor datgene waar ons verlangen naar uitgaat. Het gaat niet meer om het voltrekken of vervullen van een verlangen. Het palea is de oorzaak van ons verlangen. We worden met andere woorden niet ‹getrokken› door iets wat we denken te willen, maar ‹geduwd› door iets waarvan we niet weten wat het is.
Het object a voor de scopische drift is de blik. Dit heeft belangrijke implicaties voor het denken over het exhibitionisme. Indien de blik een object a is, aan wie of wat schrijft de persoon die exhibitioneert het object a toe, waar plaatst hij het? Wat is zijn verhouding met dit object a? Het heeft niet enkel een verbindende rol in de relatie tot de Ander, maar het is voor hem ook een referentiepunt om het verlangen van de Ander te interpreteren (Vanheule 2013, p. 157).
Exhibitionisme roept het object a op bij de Ander
Lacan zal, net zoals Freud (1915, p. 35), de scopische drift in drie vormen definiëren: ‹zelf een geslachtsdeel bekijken›, ‹bekeken worden van het geslachtdeel door de eigen persoon› en ‹bekeken worden van het eigen geslachtsdeel door een vreemde persoon›. Wat op het spel staat in de toonlust is het ‹zich laten zien› (se faire voir). De drift is geconcentreerd op het ‹laten zien› (faire voir). Freud omschrijft het exhibitionisme als passieve kijklust (Duron 2013). Het eigen lichaam wordt als object gefixeerd. Lacan daarentegen benadrukt dat de drift wezenlijk actief is ondanks een eventuele passieve fase (Lacan 1964, p. 181). Degene die exhibitioneert, kijkt naar zijn eigen lichaam, de blik is naar zijn eigen lichaam gericht. We kunnen stellen dat het de circulaire weg is, die loopt van het oog naar de blik en terug naar het oog (Bernet 2003, p. 90). Anders gezegd: via het kijken naar de blik van de ander kijkt de exhibitionist naar zichzelf.
Lacan gaat echter nog een stap verder. Hij ziet geen wederkerigheid tussen de actieve en passieve driftkoppels. Exhibitionisme is niet louter ‹het omgekeerde› van voyeurisme, evenmin als masochisme ‹het omgekeerde› is van sadisme. Het gaat om de aard, de functie en de plaats van het object a (Lacan 1962-1963, p. 207). Hij stelt een asymmetrische relatie voor tussen de posities ‹voyeurisme› en ‹exhibitionisme›, die gebaseerd is op hun specifieke verhouding met de blik als object a (Lacan 1968-1969, p. 255).
Men gaat er volgens Lacan vaak ten onrechte van uit dat de exhibitionist zijn slachtoffer enkel angst wil aanjagen of bij hem of haar schaamte wil uitlokken. Dit kunnen wel mogelijke effecten zijn, maar het is daarom niet de intentie. De casus van Guy getuigt hier ook van. Waar het in het exhibitionisme wel om draait, is ‹de blik doen verschijnen in het veld van de Ander›.6 Dit is voor Lacan de crux van wat in het exhibitionisme wordt beoogd. In die zin is het angst aanjagen of schaamte uitlokken hoogstens een middel tot dit doel. Naast degene die exhibitioneert en degene die toeschouwer is, is er ook een derde aanwezig: de Ander. In het exhibitionisme staat het genot van de Ander op het spel. De exhibitionist doet de blik verschijnen bij de Ander en veronderstelt dat deze Ander ervan geniet naar hem te kijken (Lacan 1968-1969, p. 254). De blik wordt dus opgewekt en er duikt iets op dat het tekort opvult. De therapeut dient zich te concentreren op de functie van een supplement, datgene wat aan die Ander als zodanig ontbreekt en wat in dit tekort voorziet (Lacan 1968-1969, p. 255).
Ik kan mezelf nooit zien vanaf de plaats vanwaar de Ander mij bekijkt ...
De blik is een extern punt van waaruit men bekeken wordt. ‹In het scopische veld is de blik buiten, ik ben bekeken, dat wil zeggen, ik ben tafereel.›7 Het is geen oog en is niet te herleiden tot een oog. Het is een punt dat niet gelokaliseerd kan worden in het visuele veld. De wereld van onze visuele perceptie is een wereld van beelden. Het register van het onzichtbare is dat van de blik. De blik zit in het fantasma, het is iets wat verondersteld wordt en waartoe men zich verhoudt. De blik is het punt van waaruit men zich bekijkt. De blik wordt niet gezien, omdat het beeld van de ander hem overdekt. Het object a is door het beeld van de ander versluierd en dit is noodzakelijk, wil deze ander mijn verlangen wekken (Quinet 1995, p. 140). Guy uit het vignet wordt geconfronteerd met het enigmatische karakter van de blik. Op een bank gezeten wordt hij overvallen door een pas, de allure van een vrouw die een zonnebril draagt die hem aan zijn vrouw doet denken. Hij zegt me dat ze keek. Hij werd bekeken.
Wanneer men zich onderworpen voelt aan de blik kan dit verlangen veroorzaken maar ook angst (Lacan 1964, p. 69-70). Het is het tekort in de Ander dat de angst veroorzaakt. Dit maakt immers duidelijk dat er geen definitief antwoord bestaat voor de enigmatische dimensie van ‹genot› in het subject dat het initiële vertrouwen in de Ander aan het wankelen brengt. De neuroticus zal met deze verontrustende constatering omgaan door het enigma van wat de Ander wil te verbinden met het object a als het mechanisme dat het verlangen in beweging zal brengen (Vanheule 2013, p. 153-157).
In het geval van Guy had de overleden vrouw de aard van object-doel (agalma). Er blijft echter iets van de driftmatigheid meespelen die hij niet geplaatst krijgt in het fantasma. Dat deel van de drifmatigheid blijft buitengesloten, niet geïntegreerd in de relatie met deze overleden vrouw. Er is iets van de eigen vleselijkheid die niet geërotiseerd kan worden. In de exhibitionistische act van Guy toont zich iets van het object-oorzaak (palea). Guy valt uit de dynamiek van het verlangen van de Ander en presenteert zich zodoende als iets van het palea dat hij ook is. Hij wordt geconfronteerd met ‹een› vrouw die hem doet denken aan ‹zijn› vrouw. In dit treffen toont hij datgene wat qua driftmatigheid werd gemobiliseerd in de verhouding met zijn overleden echtgenote. Dat krijgt nu geen plaats meer in de verhouding met zijn nieuwe vriendin. Guy toont dus wat hij verloren heeft door de ziekte en de dood van zijn vrouw en stelt zich zodoende vragen naar zijn eigen verlangen.8
Naast de angst veroorzaakt de blik ook schaamte over wie hij is en wat hij doet (Lacan 1964, p. 79). Guy schaamt zich voor wat hij gedaan heeft. Bij de politie blijft hij staalhard ontkennen dat hij heeft geëxhibitioneerd. Het past immers niet bij hem. Schaamte is een affect dat in relatie staat tot de Ander. Naaktheid en het zien van genitaliën veroorzaken schaamte. Schuld daarentegen is het effect op het subject van de Ander die oordeelt en dus van een Ander die waarden bezit die het subject heeft overschreden (Miller 2006a, p. 13). Guy schaamt zich, maar voelt zich ook schuldig.
Er is een vrouw in huis bij Danny
‹Tijdens mijn huwelijk ben ik veel met mijn ouders blijven doen. Dat was een deel van het probleem, mijn vrouw wou dat ik meer met haar alleen deed. Mijn ouders lieten me de keuze maar ik kon hen niet loslaten. Ik had meer voor haar moeten kiezen. Ik heb mijn ouders laten voorgaan op mijn relaties.› Een aantal jaren geleden is Danny gescheiden. Toen zijn vrouw vertrok, ontdekte hij in de kast een aantal kledingstukken die ze had achtergelaten. Hierover zegt hij: ‹Ik heb het altijd mooi gevonden wanneer mijn vrouw panty's en een rok droeg; dat wond me op.› Bij het bekijken van pornofilms wordt hij vooral opgewonden door scènes die zich ‹in de buitenlucht› afspelen, met vrouwen die nog kousen of andere kledij aan hebben. Op een gegeven moment trok hij de panty's en rok aan. Wanneer ik hem vraag wat hij er fijn aan vindt, wrijft hij over zijn dijen. ‹Het gevoel, de zachtheid van de kousen. Je voelt je op dat moment een beetje vrouw. Het gaat er misschien om dat ik «in de plaats van een vrouw wil staan». Niet dat ik genomen wil worden als vrouw, door een man. Zover wil ik nu ook weer niet gaan! In mijn fantasie zou het me opwinden. Ik ga zitten of liggen zoals mijn vrouw dat deed. Ik ga in de zetel zitten en heb dan het gevoel: «Er is een vrouw in huis.» Dat is niet juist natuurlijk, dat weet ik ook wel. Ik heb er nooit aan gedacht om me «in vrouw» te laten opereren. Ik zit daar als vrouw en er komen mannen binnen en die vinden het spannend of opwindend. Als man wil ik geen seksuele contacten met mannen.›
Danny is opgepakt wegens exhibitionisme. Hij heeft een caravan op een camping aan zee. Als vrouw verkleed gaat hij aan de rand van de duinen staan. Daar ontbloot hij zich en masturbeert voor passerende fietsers. Het is niet zijn bedoeling dat vrouwen of kinderen hem zien. ‹Het is meer de gedáchte dat ik het ga doen, dat ze me gaan zien, die me opwindt, eerder dan dat ze me zien. Ik fantaseer dat ze zouden stoppen en me betasten. Maar mocht er iemand effectief stoppen, dan ben ik weg! Maar het moment ervoor is die gedachte wel opwindend.› Danny heeft het voorzien op het tekort, het gebrek aan genot in het slachtoffer. Hij biedt zichzelf aan om dit tekort op te vullen met de blik.
Wanneer Danny over zijn transvestitisme en exhibitionisme spreekt, begint hij telkens ontkennend en verontschuldigend. ‹Je moet nu niet denken …›, of: ‹Ik zou nooit …›, of: ‹Ik draag nu geen vrouwenkleren meer.› Wanneer ik hem zeg dat daar op zich niks verkeerd mee is, zegt hij dat er nog wel iets hangt maar dat hij het niet meer draagt, om te besluiten: ‹Ik heb het nog wel eens aangedaan maar dan binnenshuis.› Toen hij door de politie werd opgepakt heeft hij lange tijd ‹de feiten› staalhard ontkend. Hij ging in therapie en vertelde daar dat alles goed ging, maar hij bleef ondertussen exhibitioneren.
Zijn ouders hebben beiden gezondheidsproblemen. Hierover vertelt hij veel tijdens de sessies. Hij wil voor hen zorgen maar het is toch wel een heel erg grote last. Er toont zich op dit vlak een grote verdeeldheid. ‹Alles komt op mijn nek terecht, het wordt me moeilijk gemaakt maar ik heb het altijd heel tof gevonden met mijn ouders.›
De erkenning van verdeeldheid
Guy en de ‹passage à l'acte›
Hoewel Guy het liefst van schaamte onder het tapijt zou willen kruipen, formuleert zich toch een vraag die samen te vatten is als: ‹Hoe kan het dat iemand als ik, die nooit zoiets zou doen, toch zoiets gedaan heeft?› Hij kan de zaken waaronder hij lijdt verwoorden. Op het huwelijk van een van zijn zonen houdt hij een redevoering. ‹Ik heb dingen kunnen zeggen die in mijn hart zaten.› Nadat hij het ‹gezegd heeft›, is hij bevrijd. De woorden hebben in deze een performatieve kracht. De neuroticus is fundamenteel onzeker over zijn seksuele bevrediging, en hij weet niet waar hij die moet vinden. Hij weet dat er ergens een deficit is wat betreft seksuele bevrediging. Hij initieert een labyrintische zoektocht naar het verloren object: dat is wat wij ‹verlangen› noemen (Miller 1996, p. 309).
Exhibitionisme heeft altijd iets van een pantomime, iets van op de scène gaan staan. Wanneer we het exhibitionisme van Guy echter van dichterbij bekijken, heeft het er alle schijn van dat de scène hier overspoeld wordt. In de plaats van op de scène te springen, springt hij uit het venster van zijn fantasma. De aanblik van de vrouw overmant hem, en door zijn penis te ontbloten wordt als een donderslag bij heldere hemel iets getoond wat hij niet wilde laten zien. Dit ‹iets› choqueert de vrouw en zelf kan hij ook niet plaatsen wat hem dreef. ‹Hij werpt zich en valt buiten de scène. Dit is dezelfde structuur als de passage à l'acte.›9 Daar waar in de acting-out iets wordt getoond, een boodschap aan een geadresseerde, beschrijft Lacan de ‹passage à l'acte› als een radicale breuk in de relatie met de Ander. ‹Passage à l'acte kan men beschouwen als een kortsluiting in het subject wanneer de subjectivering van ervaringen, van lijden niet meer werkt› (Raes 2000, p. 54).
Twee essentiële condities moeten vervuld zijn voor we van een ‹passage à l'acte› kunnen spreken (Lacan 1962-1963, p. 131). Er moet eerst een absolute identificatie met het object a zijn, waartoe het subject zich dan herleidt. Daarnaast is er een confrontatie van het verlangen met de wet. Ik vraag me in die zin af of Guy's exhibitionisme geen verband houdt met zijn vader. Hij had net het graf van zijn vader (en van zijn vrouw) bezocht en gaat enkele tellen later compulsief over tot actie. Zijn vader was immers een man die carrièregewijs eveneens een vrije val had gemaakt. Guy beschrijft hem na deze val als iemand die al zijn kracht heeft verloren, als een gedesillusioneerd man.
‹Het moment van de passage à l'acte is dat van de grootste belemmering (embarras) van het subject met daarbij de gedragsmatige optelling van ontroering (émotion) als wanorde van de beweging.›10 Ontroering dient hier verstaan te worden als beweging — de lichamelijke beweging — die afwijkt van de lijn. Het is de beweging die verbrokkelt (Demuynck 2005, p.41). Guy voltrekt handelingen op het kerkhof die hij bijna dagelijks uitvoert. Plotsklaps gaat hij over tot impulsieve handelingen die afwijken van de lijn der gewoonte. In plaats van gewoon naar huis te gaan, exhibitioneert hij. De belemmering slaat op een bezwaard gemoed. Er is iets wat Guy niet meer bewerkt krijgt. Er is geen defensieve bewerking van de angst mogelijk, van de angst voor het verlangen van de Ander: zijn stervende vrouw met haar tanende seksuele interesse, zijn zonen en hun oordeel, de nieuwe vrouw en haar verwachtingen, de vader die verlangt dat de zoon een rijkere carrière zal hebben dan hijzelf ... Guy staat aan de rand van de sociale band en het spreken. Hij valt van ‹de illusoire wereld van de erkenning›11 af. Er zit hem iets in de weg, wat hem hindert om een relatie aan te knopen. Hij wacht op de goedkeuring en het fiat van zijn drie zonen. Hij ‹weet› dat ze zijn relatie niet goedkeuren. Hij probeert hierover te praten maar er is sprake van een ‹gemiste ontmoeting› (Vander Vennet 1999).
De blik wordt uitgelokt bij de Ander. De exhibitionistische act voelt hij aan als iets vreemds ten opzichte van zijn zelfbeeld. Guy snapt helemaal niet waarom hij dit gedaan heeft. Het heeft bij Guy te maken met object a als oorzaak van het verlangen, waarbij angst tussen genot en verlangen ligt (Lacan 1962-1963, p. 204-205).
Tijdens de sessies worden de omstandigheden waarbinnen het exhibitionisme werd gepleegd uitvoerig uitgetekend. Maar het is echter op de twee assen van belemmering en ontroering, de coördinaten van de bredere context waarbinnen de passage à l'acte zich afspeelt, waarop ik de therapie met Guy ‹oriënteer›. Bij de passage à l'acte zijn er geen woorden en wordt niets geadresseerd, het is nu juist de beweging van de Ander weg. Daarom lijkt het mij zinloos om ons op de ultieme ‹waarom›-vraag te concentreren. Ik laat hem honderduit praten over zijn verlies en laat hem ook in zijn eigen tempo de knoop van de belemmering ontwarren. Ik beluister hem ‹voorbij› zijn schaamte en schuldgevoel. Hij geeft meermaals aan dat de gesprekken bij mij hem ‹opluchten›. De rouwverwerking met betrekking tot de langdurige aftakeling en het overlijden van zijn vrouw staat hierbij op de voorgrond. Op die manier ontstaat er een ruimte voor het verlangen en laat ik hem toe om een nieuwe verhouding met de Ander uit te tekenen.
Danny en de imaginaire fallus
Danny komt trouw naar zijn afspraken. Hij stelt zich zeer vriendelijk op en zegt dat hij ‹in deze therapie alles wil zeggen en open kaart wil spelen.› Hij lijkt echter geen echte vraag te stellen. Indien hij niet verplicht zou worden door justitie, zou hij niet naar het gesprek komen. Dit doet me denken aan Millers (1996, p. 310) stelling dat de perverse analysant een paradoxale analysant is. Een echte analysant heeft een vraag. Bij de perverse persoon verdwijnt ofwel de perversie ofwel de analysant uit de analyse. Het perverse subject heeft het object reeds gevonden, dat is nu juist zijn probleem; hij is zeker van zijn manieren om seksuele gratificatie te bereiken, maar dat is niet waarom hij in analyse komt. Misschien voelt hij dat het niet volledig snor zit, dat hij een seksuele bevrediging gevonden heeft maar dat het niet de ‹juiste› is. Wanneer ik met Danny enkel over seksualiteit of enkel over de feiten zou spreken, zouden we snel uitgepraat zijn. Af en toe laat hij iets los. ‹Mijn vader en moeder hebben nooit veel seks gehad. Mijn vader had dat liever anders gezien. Hij heeft er nochtans nooit aan gedacht om haar te verlaten of van haar te scheiden. Ik weet dat omdat we daar open over praten.› In het transvestitisme is Danny zowel man als vrouw (zie ook Geldhof 2013). Hij neemt deze dubbele positie ook in tegenover zijn beide ouders. Hij neemt de positie in van wat de moeder ontbreekt, de imaginaire fallus, en verkleedt zich als wat de vader écht wil, een sensuele en verleidelijke vrouw.
Het fundamentele streefdoel van Danny is niet om zijn slachtoffer van zijn subjectiviteit te ontdoen of om hem tot een object te herleiden maar om het gebrek aan genot van dit slachtoffer te benadrukken dat karakteristiek is voor de subjectiviteit. Hierbij biedt hij zichzelf aan en vult hij dit tekort op met de blik (Swales 2012, p. 134). In de perversie is het subject onvermogend om zijn positie als (imaginaire) fallus van de moeder op te geven.12 De verwijzing naar de vader (of beter nog: de Naam-van-de-Vader of vadermetafoor13) werd geloochend, de identificatie met het imaginaire object van verlangen werd bestendigd. Hij maakt zichzelf tot het object dat het genot van de Ander kan realiseren. ‹De pervert is diegene die zich wijdt aan het dichten van het gat in de Ander.›14 Hij gelooft in het genot van de Ander en wenst dit genot niet op te geven. Aan de andere kant doet hij verwoede pogingen om grenzen te stellen aan dit genot om alsnog los te komen van de Ander. Enerzijds is er bij Danny dus de zoektocht naar het genot, maar anderzijds doet hij dat op een dusdanige manier dat de wet optreedt die een limiet aan dit genot stelt. Het perverse subject neemt een dubbele positie in. Hij wil enerzijds de fallus van de moeder zijn maar tegelijkertijd wil hij zich ook tegen deze positie beschermen. Danny deed zijn hele leven alles samen met zijn ouders. Hij vindt dit geweldig, maar aan de andere kant lamenteert hij dat hij zelf ook een eigen leven heeft. Dat het constante zorgen voor zijn ouders een zware last is om te dragen. Langs deze weg van verdeeldheid probeer ik iets van een vraag te formuleren. ‹Een leven in dienst van je ouders; wat een opgave! Terwijl je het ook graag doet.› Ik probeer hem zo met een ander probleem op te zadelen dan het probleem waarvoor hij werd aangemeld. Langs deze zijdelingse weg die dezelfde verdeeldheid toont als deze die zijn perversie manifesteert, hoop ik dat hij al sprekende zijn vraag zal uitbreiden. ‹Freud herkent de perverse componenten van een veronderstelde normale seksualiteit en ziet ze als overblijfselen van een oerperversie. Als je ze ziet als overblijfselen van een oerperversie, dan moet je de doelstelling van de behandeling definiëren als het voltooien van een normalisatie, het absorberen van het residu. Lacan definieert de doelstelling anders: het gaat er niet om een normalisatie te voltooien of om het absorberen van niet-genormaliseerde residuen, maar geeft permissie voor perversie, permissie voor object a› (Miller 1996, p. 314). Dit staat niet gelijk aan een vrijgeleide voor het plegen van grens- of wetoverschrijdende feiten. Er zal op zoek moeten worden gegaan naar andere oplossingen dan het huidige gedrag. Momenteel vangt de zorg voor zijn ouders dit op, maar zij zullen niet eeuwig blijven leven. De analyse biedt zo de kans om een positie te zoeken ten opzichte van derden zonder dat hij hen schaadt.
Uitgeleide
Exhibitionisme heeft bij Lacan een andere functie naargelang het gaat om een neurotische, psychotische of perverse subjectstructuur. In dit artikel heb ik de neurotische (Guy) en perverse (Danny) verhouding belicht. Bij Guy werd zijn verlangen gewekt door het beeld van de ander. Er is sprake van een kortsluiting. Hij krijgt zijn lijden niet meer gesubjectiveerd en gaat over tot een onbeholpen ‹passage à l'acte›. De blik wordt opgeroepen doordat hij toont wat hij verloren heeft. Danny maakt zichzelf tot het object dat het genot van de Ander kan realiseren. Bij de ene zal de analyse zich moeten oriënteren op dat wat de passage à l'acte heeft uitgelokt, bij de ander op zijn positie ten opzichte van derden en welke rol als object hij hierin speelt. Het object a heeft in beide gevallen een andere status en de exhibitionistische feiten hebben zo in beide gevallen een totaal andere functie. Guy valt uit de dynamiek van het verlangen van de Ander en presenteert zich zodoende als iets van het object dat hij is. Het exhibitionisme is hiervan het zichtbare resultaat. Danny wijst op het gebrek aan genot bij de Ander en biedt zichzelf aan om deze Ander te doen genieten. Hij vult dit tekort op middels de blik. Deze casussen illustreren de relevantie van een lacaniaanse blik op het exhibitionisme. Lacan stelt dat exhibitionisme gaat over ‹de blik doen verschijnen in het veld van de Ander›. Hij benadrukt dat de drift actief is en verlaat een loutere actief-passiefdichotomie als driftenpaar. Hij breekt deze visie open en verbindt er een structurele en singuliere visie op het subject mee. Het gaat om een bepaalde verhouding met de Ander, met het object a als middenterm. Guy en Danny hebben beiden geëxhibitioneerd, maar hun verhalen hebben elk hun eigen subjectieve logica.
Manuscript ontvangen 1 mei 2013
Definitieve versie 21 februari 2014
Literatuur
- Allen, D.W. (1980). A psychoanalytic view. In D.J. Cox & R.J. Daitzman (red.), Exhibitionism: description, assessment, and treatment (p. 59-82). New York/Londen: Garland STPM Press.
- Bernet, R. (2003). Gaze, drive and body in Lacan and Merleau-Ponty. In J. Corveleyn & P. Moyaert (red.), Psychosis: phenomenological and psychoanalytical approaches (p. 89-103). Leuven: University Press.
- Billiet, L. (2011). Over Lacans ‹La signification du Phallus›. iNWiT, Tijdschrift voor psychoanalyse, 7, 131-143.
- Chasseguet-Smirgel, J. (1985). The Ego Ideal — A psychoanalytic essay on the malady of the Ideal. Londen: Free Association Books.
- Christoffel, H. (1936). Exhibitionism and exhibitionists. The International Journal of Psychoanalysis, 17, 321-345.
- Demuynck, J. (2005). Passage à l'acte en acting out. sKRIPtA, 3, p. 35-48.
- Duron, B. (2013). Wat toont zich bij Freud? Freuds betekenis voor exhibitionisme in de hedendaagse forensische kliniek. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 19, 30-41.
- Fenichel, O. (1946). The psychoanalytic theory of neurosis. Londen: Routledge, 1990.
- Freud, S. (1915). Driften en hun lotgevallen. Werken 7 (p. 17-59). Amsterdam: Boom.
- Geldhof, A. (2013). Liever belachelijk dan arm — Over een gokverslaafde travestiet en zijn perverse passie voor de moeder. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 19, 180-191.
- Jones, E. (1949). Papers on psycho-analysis. Londen: Karnac Books, 1977.
- Kahr, B. (2001). Exhibitionism — Ideas in psychoanalysis. Cambridge: Icon Books.
- Krips, H. (2010). The politics of the Gaze: Foucault, Lacan and Žižek. Culture Unbound, 2, 91-102.
- Lacan, J. (1958-1959). Le séminaire de Jacques Lacan — Livre VI: Le désir et son interpretation. Texte établi par J.-A. Miller. Parijs: Editions de La Martinière et Le Champ Freudien Editeur, 2013.
- Lacan, J. (1958). La signification du phallus. In Ecrits (p. 685-695). Parijs: Seuil, 1966.
- Lacan, J. (1962-1963). Le séminaire de Jacques Lacan — Livre X: L'Angoisse. Texte établi par J.-A. Miller. Parijs: Seuil, 2004.
- Lacan, J. (1964). Le séminaire de Jacques Lacan — Livre XI: Les quatre concepts fondamentaux de la psychanalyse. Texte établi par J.-A. Miller. Parijs: Seuil, 1973.
- Lacan, J. (1968-1969). Le séminaire de Jacques Lacan — Livre XVI: D'un Autre à l'autre. Texte établi par J.-A. Miller. Parijs: Seuil, 2006.
- Libbrecht, K. (z.j.). Naam-van-de-Vader. Psychoanalytisch Woordenboek: www.psychoanalytischwoordenboek.nl.
- Miller, J.-A. (1996). On perversion. In R. Feldstein, B. Fink, & M. Jaanus (red.), Reading Seminar I and II — Lacan's Return to Freud (p. 306-320). Albany: State University of New York Press.
- Miller, J.-A. (2006a). On shame. In J. Clemens & R. Grigg (red.), Jacques Lacan and the other side of psychoanalysis — Reflections on Seminar XVI (p. 11-27). Durham: Duke University Press.
- Miller, J.-A. (2006b). Une lecture du Séminaire D'un Autre à l'autre. La Cause Freudienne, 64, 136-169.
- Quinet, A. (1995). The Gaze as an object. In R. Feldstein, B. Fink & M. Jaanus (red.), Reading Seminar XI. Lacan's four fundamental concepts of psychoanalysis (p. 139-147). Albany: State University of New York Press.
- Raes, H. (2000). Psychosomatiek versus passage à l'acte: waar het ander genieten het subject sprakeloos maakt. Psychoanalytische Perspectieven, 40, 51-68.
- Rickles, N.K. (1950). Exhibitionism. Philadelphia/Londen/Montreal: J.B. Lippincott Company.
- Rosen, I. (1996). Sexual deviation. Oxford: Oxford University Press.
- Sperling, M. (1947). The analysis of a exhibitionist. The International Journal of Psychoanalysis, 28, 32-45.
- Stoller, R.J. (1984). L'exitation sexuelle — Dynamique de la vie érotique. Parijs: Payot.
- Stoller, R.J. (1985). Observing the erotic imagination. New Haven/Londen: Yale University Press.
- Swales, S. (2012). Perversion — A Lacanian psychoanalytic approach to the subject. New York: Routledge.
- Vander Vennet L. (1999). Overdracht en interpretatie van de acting-out als barrière voor de passage à l'acte. Psychoanalytische Perspectieven, 37/38, 27-40.
- Vanhaute P. (2000). Tegen de aanpassing — Jacques Lacans ‹ondermijning› van het subject. Nijmegen: SUN.
- Vanheule, S. (2013). Psychose anders bekeken — Over het werk van Jacques Lacan. Tielt: Lannoo.
- Vanheule, S. (2012). Diagnostiek en daderhulp — Een pleidooi voor een functiegerichte benadering. Tijdschrift voor Welzijnswerk, 325, 12-21.
Noten
- 1.Passage uit een brief van Diane Arbus aan curator Davis Pratt van het Fogg Museum in Cambridge (MA) 15 maart 1971.
- 2.Sommigen beperken zich tot het herhalen of opsommen van Freuds ideeën in onvervalste collectioneursstijl (Fenichel 1946, Kahr 2001), leggen een té eenzijdige nadruk op het castratiecomplex (Fenichel 1946, Jones 1949), op het narcisme bij de exhibitionist (Christoffel 1936, Sperling 1947, Fenichel 1946, Jones 1949, Chasseguet-Smirgel 1985), op de rol van de moeder (Sperling 1947, Rickles 1950, Chasseguet-Smirgel 1985), op een regressie of fixatie in de ontwikkeling (Allen 1980, Fenichel 1946) of op een angst voor of haat jegens vrouwen (Christoffel 1936, Jones 1949, Allen 1980). Anderen snoerden dan weer het exhibitionisme in een keurslijf van het type (Allen 1980, Sperling 1947, Stoller 1984 & 1985, Rosen 1996).
- 3.Zie voor een nadere uitleg p. 191 e.v..
- 4.‹Het exhibitionisme is een act in zoverre het een epifanie van het object a als blik realiseert› (Miller 2006b, p. 151).
- 5.‹L'objet a dans le champ du visible, c'est le regard› (Lacan 1964, p. 97). Alle citaten van Lacan in het Nederlands zijn eigen vertalingen.
- 6.‹[…] faire apparaître au champ de l'Autre le regard› (Lacan 1968-1969 p. 254).
- 7.‹Dans le champ scopique, le regard est dehors, je suis regardé, c'est a dire je suis tableau› (Lacan 1964, p. 98).
- 8.De pervert zou zeggen: ‹Het is het verlangen van de Ander.›
- 9.‹Il se précipite et bascule hors de la scène. Ceci est la meme structure du passage à l'acte› (Lacan 1962-1963, p. 136).
- 10.‹Le moment du passage à l'acte est celui du plus grand embarrass du sujet, avec l'addition comportementale de l'émotion comme désordre du movement› (Lacan 1962-1963, p. 137).
- 11.‹le monde illusoire de la reconnaissance› (Lacan 1962-1963 p. 128).
- 12.In La signification du phallus (Lacan 1958) draait het castratiecomplex rond de (imaginaire) fallus van de moeder. De moeder heeft de fallus of niet, het kind is de fallus van de moeder of is niet (Billiet 2011, p. 142)
- 13.Zie ook Libbrecht (z.j.).
- 14.‹Le pervers est celui qui se consacre à boucher le trou dans l'Autre› (Lacan 1968-1969, p. 253).
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden