Projectieve identificatie tussen doodsdrift en intersubjectiviteit
Samenvatting
Hoe uiteenlopend de vele betekenissen ook zijn die aan het concept ‹projectieve identificatie› zijn toegekend, het gaat altijd over hoe mensen stukken van het zelf fantasmatisch afsplitsen en in een object projecteren. In excessieve vormen kan het gevolg zijn dat het subject in stukken uiteenvalt, stukgaat, maar het kan ook dat het subject die stukken gemodificeerd reïntrojecteert en integreert. Dat laatste impliceert dat wat we ons ‹zelf› noemen gedeeltelijk ook bestaat uit aspecten van anderen: we zijn allemaal samengesteld uit ‹stukken van mensen›. ‹Stukken› verwijst dus zowel naar een destructieve pool (afsplitsen, evacueren, uiteenvallen) als naar een constructieve pool (samenbrengen, integreren) in de eindeloze strijd om de eigen identiteit. Dat een concept als de projectieve identificatie in de loop van de geschiedenis van de psychoanalyse1 zo veel belangstelling, meningsverschillen en publicaties heeft opgeleverd, moet wel betekenen dat het aan iets wezenlijks raakt. Dat wezenlijke is volgens mij dat de mens fundamenteel verdeeld is. De mens is nooit een definitief geheel dat voorgoed stevig in elkaar zit. Een mens is nooit uit één stuk en valt nooit geheel samen met zichzelf. De mens is ook altijd buiten zichzelf, als een pelgrim op zoek naar zijn ‹ware zelf› in de ander of iets anders; tegelijk huist de ander of het andere binnen in hem. Er blijft altijd een dimensie van vreemdheid in de eigenheid, die altijd ook ‹vreemdgaat›. De integratie is nooit voltooid. Ook het zogenaamd ‹hele› object van de depressieve positie is nooit zonder meer heel. De mens is stukwerk. Voor zover het concept van de projectieve identificatie van deze en aanverwante fenomenen getuigt, kunnen we het een antropologische dimensie toekennen.
Het concept geeft echter ook veel problemen. Ik vind projectieve identificatie een intrigerend en klinisch interessant, maar ook complex en lastig concept. Het spreekt zodanig tot de verbeelding dat deze soms wel op hol lijkt te slaan. In dit artikel probeer ik een kritische analyse te presenteren van de evolutie van het concept. Wegens deze conceptuele focus zal mijn betoog niet echt klinisch zijn en zal ik slechts zijdelings aspecten van de therapeutische situatie aanraken. Wat het concept volgens mij vooral problematisch maakt, is dat de betekenis en bijgevolg ook het toepassingsgebied ervan zodanig zijn uitgedijd dat het een niet meer te overzien amalgaam van processen is gaan beslaan. De grenzen met aanverwante processen, zoals containment, overdracht en tegenoverdracht, zijn vervaagd. Het concept heeft in de loop der tijd een inflatie ondergaan, waarbij de opname ervan in de intersubjectieve stroming een belangrijke rol heeft gespeeld. Daar hoort het volgens mij niet echt thuis en heeft het zijn oorspronkelijke scherpte en eigenheid verloren. Het proces van projectieve identificatie past strikt genomen in het kleiniaanse driftmodel. Twee factoren, het feit dat het mede aan de basis ligt van een objectrelationeel denken en dat Bion er een communicatieve dimensie aan toekende, hebben de intersubjectivering ervan volgens mij (onbedoeld) ingeluid.
Ik zal proberen, in dit korte bestek, de complexe evolutie van het concept tot een hanteerbare ordening terug te brengen. Vanaf het ontstaan van het concept tot vandaag zie ik drie elkaar overlappende tendensen naar voren komen, die telkens ook verwijzen naar een spanningsveld waarbinnen de status van de projectieve identificatie ter discussie staat: van pathologisch naar normaal, van evacuatief naar communicatief, en van intrapsychisch naar interpersoonlijk. Alle drie kunnen ze volgens mij ondergebracht worden onder de overkoepelende tendens gaande van projectieve identificatie gelinkt aan de doodsdrift tot projectieve identificatie als basis voor alle intersubjectiviteit. Maar eerst zal ik het oorspronkelijke concept beschrijven zoals bedoeld door Klein.
Klein: doodsdrift en onbewuste fantasie
Reeds in 1927 beschrijft Klein een mechanisme dat achteraf gezien voor ‹projectieve identificatie› kan doorgaan (Hinshelwood 1991, p. 179). Klein doet daar kort verslag van de psychoanalyse van Gerald, een vierjarige jongen, in zijn volle oedipale jaren, die tijdens de analyse een intense angst ontwikkelt. Een van zijn angstobjecten is een beest, eigenlijk een man die zich gedraagt als een beest, dat zijn vader blijkt te zijn die in de aangrenzende ouderlijke slaapkamer nogal wat geluiden produceert. Wat Gerald zo beangstigt is dat zijn verlangen en fantasie de kamer binnen te dringen, zijn vader te castreren en te doden, door het wraakzuchtige beest met gelijke munt betaald zullen worden. Gerald had een speelgoedtijger voor wie hij veel affectie voelde en die hem zou beschermen tegen het beest. Nu liet hij in zijn fantasie deze tijger de kamer binnendringen en zijn agressie tegen de vader uitleven: vaders penis afbijten, koken en opeten. Het primitieve deel van de persoonlijkheid, gekenmerkt door oraal- en anaal-sadistische fixaties, werd in het geval van Gerald gerepresenteerd door de tijger, die, zo bleek later, voor Gerald zelf stond, of althans voor een deel van hemzelf dat hij liever niet in eigen naam realiseerde (Klein 1927, p. 171-172). Onbewust en fantasmatisch projecteert Gerald een sadistisch stuk van zichzelf in de speelgoedtijger, die dus projectief met dat stuk geïdentificeerd wordt.2
Pas in haar bekende tekst Notes on some schizoid mechanisms uit 1946 beschrijft Klein dit proces, om het pas in de editie van 1952 ook bij naam te noemen. Volgens Klein is de bron van de eerste angst de eigen doodsdrift of destructiedrift: de baby is bang van binnenuit vernietigd te worden. In zijn primitieve fantasiewereld ervaart de baby pijnlijke of frustrerende lichamelijke gewaarwordingen als ‹gevaarlijke, achtervolgende slechte objecten›, die volgens Klein fungeren als innerlijke ‹representanten van de doodsdrift› (Klein 1948, p. 30). Een deel van de doodsdrift wordt daarom omgezet in agressie tegen een object, in eerste instantie de borst en bij uitbreiding het moederlichaam. Klein beschrijft in dit kader anale aanvallen, waarbij gevaarlijke substanties, excrementen, vanuit het zelf in de moeder gebracht worden. Samen met deze schadelijke excrementen worden ook gehate delen van het Ik uitgedreven en in de moeder geprojecteerd. Deze excrementen worden niet alleen verondersteld het object te beschadigen maar ook het te controleren en er bezit van te nemen. Voor zover de moeder de slechte delen van het zelf gaat bevatten, wordt ze niet meer ervaren als een afgescheiden individu maar als het slechte zelf. En Klein besluit: ‹This leads to a particular form of identification which establishes the prototype of an aggressive object-relation. I suggest for these processes the term «projective identification»› (Klein 1946, p. 8).
Nadien is de vermelding nogal sporadisch.3 Volgens Hanna Segal (in Spillius 2012b, p. 6) hield Klein niet zo van de term en zag ze het enkel als een van de mogelijke resultaten van projectie. Voor haar stond projectieve identificatie voor het prototype van de agressieve objectrelatie in het kader van de doodsdrift en de analiteit. Klein begreep het als een onbewuste fantasie, die voor de baby vrijwel samenvalt met lichamelijke gewaarwordingen en daardoor een status van echtheid heeft en bijgevolg ook heel beangstigend kan zijn.
Aan de hand van de drie genoemde tendensen zal ik nu een idee proberen te geven van hoezeer het oorspronkelijke kleiniaanse concept werd uitgebreid.
Van pathologisch naar normaal
Het vignet van Gerald met zijn tijger werd door Klein besproken in het artikel Criminal tendencies in normal children. Gerald wordt erin geportretteerd als een gezonde jongen die enkel om profylactische redenen voor analyse werd verwezen (Klein 1927, p. 171). Dus reeds bij Klein werd het mechanisme van projectieve identificatie niet voorbehouden aan de pathologie. Niettemin stelt Klein er vooral belang in voor zover de projectieve identificatie pathologie in de hand werkt. Dit is het geval als de projectieve identificatie excessief is omdat ze als afweermechanisme faalt — volgens Klein vooral op basis van de driftmatige constitutie — en bijgevolg steeds weer ingeroepen moet worden. Excessieve, aanhoudende projectieve identificatie resulteert in een verarming van de psyche, tot en met een helemaal (psychotisch) opgaan in de externe werkelijkheid.
Na Klein zien we een duidelijke tendens om projectieve identificatie steeds meer los te koppelen van pathologie en steeds meer te zien als een algemeen voorkomend normaal en zelfs gezond proces. Het startschot werd gegeven door Bion, die expliciet een onderscheid maakt tussen normale en pathologische projectieve identificatie (Bion 1959, p. 103). Hij veronderstelt niet alleen dat er een normale graad van projectieve identificatie is, maar bovendien dat deze samen met introjectieve identificatie het fundament vormt van de normale ontwikkeling (ibid.). Naast haar functie als afweermechanisme, wordt projectieve identificatie vanaf dan ook gezien als de vroegste vorm van empathie en de basis van symboolvorming (Segal 1973; Joseph 2012), van de ontwikkeling van het Ik en de objectrelaties (Malin & Grotstein 2012) en uiteindelijk als dé weg naar psychologische verandering (Ogden 2012).4 Niets is gezonder dan projectieve identificatie! Deze evolutie culmineert bij Ogden, die de link met Klein en de doodsdrift helemaal doorsnijdt.5
Tijdens deze normalisering is de ‹kwaadaardige›, destructieve pool van de projectieve identificatie grotendeels naar de achtergrond verschoven. Terwijl Bion nog zei dat er óók normale projectieve identificatie bestaat, zegt men nu omgekeerd dat projectieve identificatie normaal is en zelfs nodig voor een gezonde ontwikkeling, maar dat je óók pathologische projectieve identificatie hebt. Het kleiniaanse concept van projectieve identificatie was, zo lijkt het wel, een ondraaglijk slecht intern psychoanalytisch object. Het werd decennialang naar buiten geëvacueerd en keert nu, grondig getransformeerd, ja haast onherkenbaar, terug als een draaglijk en goed hanteerbaar totaalconcept waarmee ieder het zijne kan doen.
Ik meen dat het belangrijk blijft om het onderscheid tussen de uitgesproken pathologische en de mildere, ‹normale› vormen van projectieve identificatie te behouden. Volgens het freudiaanse kristalprincipe (zie bv. Freud 1933, p. 125) is de pathologie de uitvergroting van wat in het normale verborgen blijft en kan ze ons dus veel leren over hoe de mens in algemene, antropologische zin in elkaar steekt. Ook Klein laat zien hoeveel we over de mens in het algemeen kunnen leren door de pathologie als ingangspoort te nemen. Dat fundamentele inzicht moeten we echter niet omkeren door eruit af te leiden dat pathologie normaal is, waardoor het onderscheid wégvalt (Thys 2011). Ik denk niet dat Bion dát voor ogen had. Het zijn bij uitstek de pathologische, excessieve gestalten van de projectieve identificatie die onze klinische aandacht verdienen. Elders beschreef ik de casus van een vrouw wier voortdurend balanceren op de rand van de psychose ik begreep als een excessief projecteren van de eigen doodsdrift in haar prenataal gestorven tweelingzus. De projectieve identificatie was zo buitenmaats dat elke innerlijke identiteitsbeleving in het gedrang kwam, met een totale verarming van de persoonlijkheid tot gevolg (Thys 1997). Bij excessieve projectieve identificatie kan het gedepersonaliseerde subject nagenoeg helemaal opgaan in het object, dat dan een fascinerend object wordt waar het subject zich amper van kan losmaken (Thys 2006, p. 237 e.v.). Projectieve identificatie gedijt vooral in allerhande toestanden waarin een uitgesproken confusie heerst tussen subject en object. Iedereen kent patiënten die klagen over de verwarring tussen wat van henzelf en wat van de ander is, zoals we dat onder meer zien bij trauma. Maar we kunnen ook denken aan vormen van anorexia, waarbij het verschraalde subject de eigen gulzigheid projecteert in anderen, die het de meest weelderige maaltijden voorschotelt. Of bepaalde vormen van parentificatie waarbij de ouder de schuldbeladen zorgende functie aan het kind ‹opdringt›, of omgekeerd het kind dat het goede object vanuit afgunst projectief vernietigt (Thys 2010). Allerhande paranoïde problematiek kan te maken hebben met zich achtervolgd voelen door anderen in wie het subject zijn eigen destructieve kanten heeft geprojecteerd.
Van evacuatief naar communicatief
De evolutie van de projectieve identificatie van een proces van evacuatie naar een proces van communicatie loopt samen met de beschreven normalisering, maar verdient aparte aandacht omdat ze ons bij de kern brengt van de huidige opvattingen over projectieve identificatie.
Bij Klein (1946) is projectieve identificatie een proces van afsplitsing en uitdrijving van de delen van het zelf, omdat ze zelf als gevaarlijk worden beleefd of omdat ze verondersteld worden door andere delen in gevaar te komen. Waar ze worden ondergebracht, prototypisch in het moederlichaam, worden ze wel gecontroleerd of beschermd, maar het fantasmatische evacuatieproces domineert het hele plaatje en Klein spreekt nergens van een link of communicatie met het object. Het controleren of ‹beschermen› betekent volgens mij vooral dat het subject erover wil waken dat het geprojecteerde daar, in de ander, blijft en niet terugkeert. Het subject wil ervanaf en trekt zich niets aan van een eventueel effect op het object. Projectieve identificatie als evacuatie is eigenlijk de-identificatie: de identificatie betreft het object — in de geest van het subject — met de geprojecteerde ervaring, het subject zelf wil zich juist de-identificeren met het geprojecteerde (Sodré 2012, p. 135). Het subject is zich dus helemaal niet bewust van het geprojecteerde aangezien het zonder meer gelooft dat dit het object toebehoort (p. 136). Anders dan wat doorgaans ‹identificatie› genoemd wordt, wat eigenlijk intransitieve ‹introjectieve identificatie› is — men identificeert zich (het eigene) met iets of iemand —, is projectieve identificatie transitief: men identificeert de ander (het andere) met iets of iemand.6
Ook hier was het Bion die, in één adem met de hypothese van een normale vorm van projectieve identificatie, opperde dat projectieve identificatie een belangrijke vorm is van non-verbale communicatie (Bion 1959, p. 105). Vanuit zijn werk met psychotische patiënten ontwikkelde hij de idee dat de patiënt de doodsangst en bedreigingen die te sterk zijn om zelf te hanteren, afsplitst en ze in de analyticus plaatst met de ogenschijnlijke bedoeling (‹the idea apparently being›) dat ze, als ze daar lang genoeg mogen vertoeven, een verandering ondergaan in de psyche van de analyticus en hij ze dan veilig terug zou kunnen introjecteren (Bion 1959, p. 103). Zo ook wil de baby dat de moeder zijn in haar geprojecteerde doodsangst niet op haar beurt terugevacueert, maar die tolereert en draaglijk maakt zodat de baby hem op een hanteerbare manier weer een plaats kan geven in zijn eigen psyche. Projectieve identificatie krijgt hier een plaats in de zoektocht naar een denker om de vooralsnog ondenkbare gedachten te kunnen denken, met andere woorden in de ontwikkeling van de alfa-functie (zie bv. Bion 1967, p. 165). Dit was werkelijk een revolutionair idee van Bion, een paradigmatische shift, die verder gestalte krijgt in het hele container-contained-model, die het psychoanalytische denken in het algemeen en de visie op projectieve identificatie in het bijzonder voorgoed veranderde. Het mechanisme van de projectieve identificatie is in deze invalshoek precies de link tussen baby en borst (Bion 1959, p. 103) en bijgevolg de basis van elke intermenselijke objectrelatie. Projectieve identificatie wil nu zowaar een — meer dan anale — boodschap overbrengen. Voor baby's en voor sommige patiënten is het de enige communicatiemethode waardoor zij zich begrepen kunnen voelen (p. 105). Projectieve identificatie maakt het mogelijk de eigen gevoelens te onderzoeken in een persoonlijkheid die sterk genoeg is ze te containen (p. 106).
Of het werkelijk ook altijd de bedóéling is om te communiceren, is volgens mij nog de vraag. Misschien is dat dikwijls slechts ‹ogenschijnlijk›, zoals ook Bion al nuanceert. Communicatie met het object kan er — ook niet-intentioneel — wel uit voortvloeien. Misschien moeten we het erbij houden dat sommige projecties meer dan andere een communicatief potentieel in zich hebben (vgl. Van Holten-Basch 1999, p. 235). Zowel voor de ontwikkeling van de baby als voor de patiënt in analytische therapie is het hoe dan ook cruciaal dat de moeder of de psychotherapeut dit potentieel oppikt en de projecties toelaat. In het andere geval zal het subject blijven insisteren op steeds excessiever wordende falende projectieve identificaties, met een uitholling van de psyche tot gevolg. Voorts stelt Bion duidelijk dat, naast het belangrijke aandeel dat de omgeving (de moeder) hier toegekend krijgt, ook de constitutionele sterkte van de doodsdrift een grote rol speelt vanwaaruit ook eigen aanvallen op de link en dus op een mogelijk communicatiekanaal gericht kunnen worden. Projectieve identificatie kan ook defensief aangewend worden op een wijze die de mogelijke ontwikkeling van een denkapparaat juist verstoort, waarbij datgene wat door een tijdelijk verblijf in de ander een gedachte zou kunnen worden als een slecht object wordt afgestoten (Bion 1962, p. 112). Hoe dan ook, vanaf nu is projectieve identificatie niet meer louter evacueren maar draagt ze ook de potentie in zich te communiceren, of evacueren om te communiceren, eventueel zelfs om te reïntrojecteren, dus niet meer van het geprojecteerde af willen geraken zonder meer. Projectieve identificatie initieert nu een mogelijke interactie en impliceert mogelijk zelfs een verwachting ten aanzien van de ander. Het communicatieve aspect heeft natuurlijk alleen maar zin als er sprake is van projectieve identificatie in een extern object, meer bepaald een andere persoon.7
De dimensie van communicatie komt in de literatuur naar voren als discriminerend criterium voor het onderscheid tussen projectie en projectieve identificatie. In projectie voelt het subject zich vervreemd van en niet in contact met het object en is er dus een psychologische afstand tussen beiden, terwijl bij projectieve identificatie het subject zich nauw verbonden voelt met het object en er een link mee wil bewaren (Ogden 2012, p. 278, 296). Belangrijk is dat in projectieve identificatie het subject zich niet zonder meer wil distantiëren van het geprojecteerde. Projectie is eigenlijk pure evacuatie en definitief afstand doen; projectieve identificatie is ook communicatie en eerder een tijdelijk in bewaring geven of delegeren.8 Brown beschrijft het plastisch: projecteren op iemand (projectie) blijft oppervlakkig, aan de buitenkant, het object kan het nog gemakkelijk van zich afvegen, het komt niet echt binnen; projecteren in iemand (projectieve identificatie) gaat dieper, nestelt zich echt in de ander die het niet zomaar van zich af kan wrijven (Brown 2011, p. 50-52).
Hoe is het denken over de verhouding tussen evacuatie en communicatie na Bion verder geëvolueerd? Bij Rosenfeld (2012, p. 80-81) komen beide vormen van projectieve identificatie scherp tegenover elkaar te staan: evacuatie dient ter ontkenning en vernietiging van de psychische realiteit (interpretaties ervan door de analyticus worden dan ook als beangstigend afgewezen); communicatie is integendeel bedoeld om via de ander het psychische juist te ontwikkelen (de transformerende interpretaties, die reïntrojectie mogelijk helpen maken, worden dan ook in dank aanvaard).9 De tegenpool van dit scherpe onderscheid zien we bij iemand als Joseph (2012, p. 100). Terwijl zij de evacuatiefunctie benadrukt, stelt ze tegelijk dat projectieve identificatie in wezen een vorm van communicatie is, zelfs als dat niet haar intentie is.10 Evacuatie is niet meer het tegendeel van communicatie, integendeel, evacuatie is communicatie! Verderop (p. 105) wordt er toch een restrictie aan toegevoegd: ze is een act van communicatie, wat de motivatie ervan ook moge zijn, als het object (analyticus) er ontvankelijk voor is.
Ik denk dat we — althans wat de intentionaliteit betreft — evacuatie en communicatie het beste duidelijk van elkaar kunnen blijven onderscheiden, ook al is dat in de praktijk niet altijd gemakkelijk (zie Van Holten-Basch 1999, p. 237). Sommige vormen van projectieve identificatie kunnen volgens mij puur defensief, louter evacuerend bedoeld zijn. Andere vertonen duidelijk communicatieve ‹bijbedoelingen› en kunnen — als er geen geschikte container voorhanden is — zelfdestructief gaan escaleren. Laten we intentie en effect daarbij toch niet door elkaar halen. Het is niet omdat een projectieve identificatie niet communicatief bedoeld is, dat er geen communicatie uit kan voortvloeien. Maar dát er een communicatief effect uit voortvloeit, betekent nog niet dat de act van evacuatie als zodanig ook als communicatie begrepen moet worden. Omgekeerd mag de projectieve identificatie nog zo communicatief bedoeld zijn, als het object er niet ontvankelijk voor is komt er weinig communicatiefs uit voort. Intentie en effect zijn twee verschillende zaken. Wel kan een aanvankelijk onbedoeld effect bij latere projectiepogingen een intentie tot communicatie doen ontstaan. Dit pleit eens te meer voor het belang van communicatiepotentieel in plaats van communicatie-intentie. Valt er niets voor te zeggen dat juist naarmate de intentie tot communicatie de overhand krijgt, het aandeel van evacuatie afneemt, waardoor het hele proces van projectieve identificatie zich evenredig overbodig maakt?
In de visie van iemand als Jimenez echter is de intentie van de projectieve identificatie afhankelijk van de kwaliteit van de interactie tussen analyticus en analysant. Jimenez stelt dat bij het subject niet vooraf vastligt of projectieve identificatie evacuatie dan wel communicatie beoogt, maar dat de intentie pas achteraf bepaald wordt door het feit dat de ander (de analyticus) het geprojecteerde al dan niet kan containen: als de analyticus hier niet in slaagt wordt de projectie geduid als destructief en evacuerend, als het hem wel lukt wordt de projectie communicatief genoemd (Jimenez 1992, in Jordan 2012, p. 356). Ik hoor hier het toch wel vreemde standpunt dat het effect de intentie bepaalt. De intentie van projectieve identificatie of van wat dan ook a posteriori bepalen is natuurlijk een contradictio in terminis. De intentie van een actie gaat immers per definitie aan de actie vooraf, onafhankelijk van het effect dat deze zal hebben. De bepaling achteraf zegt dan ook meer over het effect van de actie van de ander dan over de intentie van degene die projecteert. Jimenez vindt hoe dan ook dat het aandeel van de analyticus in de projectieve identificatie danig wordt onderschat, ja, ook door Bion en Rosenfeld, en dat projectieve identificatie nog te veel wordt opgevat als iets dat afkomstig is van één subject, namelijk de patiënt (p. 357). Hiermee wordt de stap gezet naar een intersubjectieve opvatting pur sang.
Van intrapsychisch naar interpersoonlijk
De communicatieve benadering van projectieve identificatie betekent al een aanzienlijke uitbreiding van projectieve identificatie als een solipsistisch mechanisme van splitsing en evacuatie zonder meer. Maar ook in het ‹communicatiemodel› slaat projectieve identificatie nog op een intrapsychisch, fantasmatisch gebeuren. De andere persoon komt voor het subject wel in het vizier, maar het mechanisme van projectieve identificatie op zich blijft iets dat uitgaat van het subject. Dit verandert zodra projectieve identificatie wezenlijk wordt begrepen als een interpersoonlijk proces. Zo gauw de respons van het object wordt opgevat als een essentieel onderdeel ván de projectieve identificatie en niet enkel als een mogelijk gevólg ervan, belanden we volop in het intersubjectieve model. Zo komen we van de evacuatie via de communicatie in de intersubjectiviteit.
Ogden is hiervan de meest uitgesproken representant. In zijn bekende driestappenmodel is het herwinnen of reïntrojecteren van een door het object gemodificeerde versie van het uitgestotene — na evacuatie als puur afweermechanisme, en communicatie in de vorm van het deponeren in een andere persoon — een wezenlijk onderdeel van de projectieve identificatie. Voor hem zijn dit drie gelijktijdige en onderling verbonden aspecten van één psychologisch gebeuren (Ogden 2012, p. 276). In de tweede stap, het deponeren in de andere persoon, die Ogden de ‹inductiefase› noemt, is de druk op het object om zich congruent met de geprojecteerde fantasie te ervaren en te gedragen niet imaginair maar reëel (p. 78). Dit betekent dat het object niet buiten schot blijft en iets moet doen met het gewaarworden van die druk. Pas met zíjn containen en metaboliseren van het geprojecteerde en dit getransformeerd teruggeven aan het subject is de projectieve identificatie als een interpersoonlijke uitwisseling voltooid. ‹Projective identification does not exist where there is no interaction between projector and object› (p. 279). Kan het duidelijker? De inbreuk op het voelen, denken en handelen van de ander is nu geen incidenteel neveneffect meer van de projecties maar een wezenlijke component in het gebruik van projectieve identificatie (Feldman 2012, p. 114; Sodré 2012, p. 134). Projectieve identificatie is gepromoveerd tot een essentieel dyadisch gebeuren (Jordan 2012, p. 356).
Deze intersubjectieve benadering gaat verder dan die van Bion. Hij koppelde containment wel aan de projectieve identificatie, maar ze maakt er niet inherent deel van uit. Bion hield het bij de tweede stap, die van de communicatie. Zijn communicatiemodel doet naar mijn mening voldoende recht aan de rijke dynamiek van het proces zoals dat in de klinische situatie naar voren komt. Onder meer Sandler (2012) en Schafer (2012) vinden de ogdiaanse uitbreiding van het concept karikaturaal, inflatoir en onaanvaardbaar. Ik kan hen volgen. Ik meen dat een te ver doorgedreven intersubjectivering — van de projectieve identificatie maar ook van de psychoanalyse in het algemeen — de plaats van het fantasmatisch singuliere in het subject zelf in het gedrang brengt (Thys 1999, 2012). Uiteraard staat het subject in zijn functioneren voortdurend in interactie met anderen, maar een ongebreidelde intersubjectivering duwt de eigenheid van de individuele subjectiviteit al te zeer in de coulissen. Subjectiviteit kan niet los worden gezien van intersubjectiviteit maar is er ook niet toe te herleiden. Bovendien brengt een te uitgesproken intersubjectieve visie de aandacht voor het klinische belang van projectieve identificatie als intern proces (Meltzer 1992) in het gedrang. Het evacuatiemodel van Klein mag dan te nauw heten, het intersubjectiviteitsmodel van Ogden verliest zich in het andere uiterste. Zitten we met zijn ‹intersubjectieve analytische derde› (Ogden 1994) niet weer in de oorspronkelijke toestand van fusie tussen subject en object, die het subject door middel van het mechanisme van projectieve identificatie juist wil opheffen (vgl. Sandler 2012, p. 176)? Projectieve identificatie binnen dat model is niet meer iets van één subject, waarin al dan niet een ander subject wordt betrokken, maar wordt gezien als een van bij aanvang al gezamenlijke creatie. Ik zou overigens zeggen dat met de ‹recuperatie› (Ogdens derde stap, na evacuatie en communicatie) de projectieve identificatie juist wordt ópgeheven, het geprojecteerde wordt er immers weer lósgekoppeld van het object (de-identificatie met het object). Projectieve identificatie — bij het subject evenals in de geschiedenis van het concept — ‹begint› als en is in de eerste plaats een afweer tégen intersubjectiviteit: in plaats van het gevoel met de ander te delen, wordt het doorgeschoven naar de ander en is het weg bij het subject. In de projectieve identificatie wordt een ervaring niet gedeeld in de betekenis van ‹samen ervaren›, maar integendeel gedeeld in de betekenis van ‹gebroken›, met als gevolg juist een breuk met de ervaring en met de ander. Pas een eventueel mentaliserend of duidend antwoord van die ander kan de verbroken intersubjectiviteit weer herstellen. Voor mij mag de kleiniaanse anale metafoor behouden blijven: met de reïntrojectie of recuperatie wordt het Ik weer vruchtbaar ‹bemest› met zijn eigen, nu verteerde afvalproducten.
Voor zover containing en reïntrojectie ook tot de projectieve identificatie zelf gerekend worden, zoals in het intersubjectieve model, krijgt de tegenoverdracht natuurlijk een doorslaggevend aandeel toegekend in de lotgevallen ervan.11 Dit is bij uitstek het geval als men ervan uitgaat dat de patiënt niet zozeer een stuk van zichzelf als wel een gefantaseerde objectrelatie in de therapeutische situatie projecteert (Feldman 2012, p. 122). In deze visie, die een zoveelste uitbreiding van het proces van projectieve identificatie impliceert, gaan projectieve identificatie en overdracht nagenoeg samenvallen, zoals ook de reactie erop van de analyticus en tegenoverdracht nog moeilijk zijn te onderscheiden. De patiënt gaat projectieve identificatie dan niet zozeer aanwenden om zich begrepen te voelen of om verzekerd te zijn van de capaciteit van de therapeut tot containing, laat staan om iets te evacueren, maar eerder om de therapeutische interactie in overeenstemming te brengen met een eigen gefantaseerde objectrelatie, met andere woorden om een dreigende discrepantie tussen interne en externe realiteit op te heffen (zie Feldman 2012, p. 120). De patiënt wil een bepaalde objectrelatie in de therapeutische interactie bevestigd zien of ‹actualiseren› (Sandler 2012, p. 177) en oefent daarbij druk uit op de therapeut om de daarbij passende rol te spelen.12
De verbreding van het concept, waardoor het uitmondt in de intersubjectieve benadering, maakt dat projectieve identificatie als pasmunt wordt gebruikt voor allerhande verschijnselen die zich kunnen voordoen in de therapeutische interactie. Voor Malin en Grotstein (2012, p. 268) zijn alle objectrelaties en alle overdrachtsfenomenen minstens gedeeltelijk voorbeelden van projectieve identificatie! Met Schafer (2012, p. 243) wil ik daar tegenoverstellen dat ‹it loses meaning by meaning too much›. De verleiding bestaat om haast alle gevoelens, fantasieën en reacties van de analyticus te zien als respons op wat de patiënt door middel van projectieve identificatie ‹in hem heeft gelegd› (Sandler 2012, p. 181). Voor zover projectieve identificatie wordt begrepen als een gezamenlijke creatie van patiënt en therapeut, wordt bovendien het onderscheid tussen overdracht en tegenoverdracht vager. Hoe complex de interactie in de therapeutische relatie ook is en hoezeer de inbreng van beide betrokkenen ook verstrengeld moge zijn, het lijkt me belangrijk — juist daarom — om te proberen de respectieve posities van patiënt en therapeut uit elkaar te houden.
Tot slot: de schaduw van het subject
Dit drieledige overzicht bevestigt dat een door Klein zeer specifiek bedoeld mechanisme een alsmaar breder wordend spectrum van processen is gaan beslaan. Van evacuatie ging het naar evacuatie + communicatie en ten slotte naar evacuatie + communicatie + recuperatie. Bij Klein ging het om de evacuatie van de doodsdrift. De evolutie van het concept heeft de doodsdrift inderdaad geëvacueerd. Om de inflatie die het concept heeft ondergaan ongedaan te maken, pleit ik voor een beperkter definitie van projectieve identificatie. Laten we het houden bij een onbewust mechanisme van splitsing en evacuatie, dat als neveneffect een communicatief potentieel kán genereren. Psychotherapeutisch is het zaak dit potentieel niet te laten verdorren maar vrucht te laten dragen, wat — zoals met alles in de psychoanalytische behandeling — hoofdzakelijk gebeurt via het doorgedreven vrije associëren en de hieruit voortvloeiende bewustwording. Alle technische en ethische bagage van de therapeut speelt daarin een cruciale rol maar moet niet met de projectieve identificatie als zodanig verward worden. Dit zal volgens mij de kracht van het concept meer tot zijn recht laten komen. Less is more. Projectieve identificatie, deze ‹partiële zielsverhuizing›, blijft een interessant menselijk fenomeen, dat verheldert hoe mensen aan zichzelf willen ontsnappen maar evenzeer in de ander gevangen kunnen zitten en op hun beurt voor die ander als gastverblijf kunnen fungeren. Maar hoezeer projectieve identificatie mensen ook met elkaar in contact kan brengen tot en met in elkaar kan doen overvloeien, elk subject blijft onvermijdelijk ook met zijn hoogsteigen niet-communiceerbare resten zitten, die zijn singulariteit, zijn eenzaamheid én zijn eigenheid uitmaken. Projectieve identificatie, waarbij de schaduw van het subject op het — interne of externe — object valt (the shadow of the subject) zie ik als een onbewust fantasmatisch proces dat zich overwegend intrapsychisch afspeelt. Dit fantasmatisch uitwisselen van stukken van mensen oefent uiteraard invloed uit op de fenomenologie van de ervaring van zichzelf en van de interactie met anderen. De mogelijke effecten die het daarnaast ook op het wérkelijke intermenselijke verkeer sorteert, behoren echter niet meer tot het proces van de projectieve identificatie als zodanig en zijn mede onderhevig aan wetmatigheden die het overstijgen. Zeker wat de psychoanalytisch therapeutische situatie betreft, wemelt het in dat verkeer wel van allerhande overdrachts- en tegenoverdrachtsperikelen, die we echter niet met projectieve identificatie moeten verwarren.
Dit is een bewerking van een lezing op de studiedag van de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalytische Psychotherapie Wat je zegt ben je zelf — Over projectieve identificatie op 1 november 2013 te Amsterdam.
Manuscript ontvangen 19 maart 2014
Definitieve versie 20 september 2014
Literatuur
- Bion, W.R. (1959). Attacks on linking. In Second thoughts (p. 93-109). Londen: Maresfield Library, 1967.
- Bion, W.R. (1962). A theory of thinking. In Second Thoughts (p. 110-119). Londen: Maresfield Library, 1967.
- Bion, W.R. (1967). Second thoughts — Selected papers on psycho-analysis. Londen: Maresfield Library.
- Brown, L.J. (2011). Intersubjective processes and the unconscious — An integration of Freudian, Kleinian and Bionian perspectives. Hove: Routledge.
- Cambien, J. (2008). Projectieve identificatie. In H.P.J. Stroeken (red.), Psychoanalytisch woordenboek — Begrippen, termen, personen, literatuur (p. 152-153). Amsterdam: Boom.
- Feldman, M. (2012). Projective identification — The analyst's involvement. In E. Spillius & E. O'Shaughnessy (red.) (p. 112-131), oorspr. 1997: The International Journal of Psychoanalysis, 787, 227-241.
- Freud, S. (1933). Colleges inleiding tot de psychoanalyse — Nieuwe reeks. Werken 10 (p. 79-232). Amsterdam: Boom, 2006.
- Grotstein, J.S. (2005). Projective transidentification — An extension of the concept of projective identification. The International Journal of Psychoanalysis, 86, 1051-1069.
- Hinshelwood, R.D. (1991). A dictionary of Kleinian thought. Londen: Free Association Books.
- Jordan, J.F. (2012). Projective identification and the weight of intersubjectivity. In E. Spillius & E. O'Shaughnessy (red.) (p. 354-364).
- Joseph, B. (2012). Projective identification — Some clinical aspects. In E. Spillius & E. O'Shaughnessy (red.) (p. 98-111), oorspr. 1987: in J. Sandler (red.), Projection, identification, projective identification (p. 65-76). Londen: Karnac.
- Klein, M. (1927). Criminal tendencies in normal children. In Love, guilt and reparation & other works 1921-1945 (p. 170-185). Londen: Virago, 1988.
- Klein, M. (1932). The psycho-analysis of children. Londen: Virago, 1989.
- Klein, M. (1946). Notes on some schizoid mechanisms. In Envy and gratitude & other works 1946-1963 (p. 1-24). Londen: Virago, 1988.
- Klein, M. (1948). On the theory of anxiety and guilt. In Envy and gratitude & other works 1946-1963 (p. 25-42). Londen: Virago, 1988.
- Klein, M. (1952). Some theoretical conclusions regarding the emotional life of the infant. In Envy and gratitude & other works 1946-1963 (p. 61-93). Londen: Virago, 1988.
- Klein, M. (1955). On identification. In Envy and gratitude & other works 1946-1963 (p. 141-175). Londen: Virago, 1988.
- Klein, M. (1957). Envy and gratitude. In Envy and gratitude & other works 1946-1963 (p. 176-235). Londen: Virago, 1988.
- Ladan, A. (2010). Het vanzelfzwijgende — Over psychoanalyse, desillusie en dood. Amsterdam: Boom.
- Ladan, A. (2013). Berust overdracht op verdrongen herinneringen? Tijdschrift voor Psychoanalyse, 19, 84-96.
- Malin, A. & Grotstein, J.S. (2012). Projective identification in the therapeutic process. In E. Spillius & E. O'Shaughnessy (red.) (p. 264-274), oorspr. 1966: International Journal of Psychoanalysis, 47, 26-31.
- Mason, A. (2012). Vicissitudes of projective identification. In E. Spillius & E. O'Shaughnessy (red.) (p. 301-319).
- Meltzer, D. (1992). The claustrum — An investigation of claustrophobic phenomena. S.l.: Clunie Press.
- Ogden, T. (1994). Subjects of analysis. Northvale: Jason Aronson.
- Ogden, T. (2012). On projective identification. In E. Spillius & E. O'Shaughnessy (red.) (p. 275-300), oorspr. 1979: International Journal of Psychoanalysis, 60, 357-373.
- Rosenfeld, H. (2012). Contribution to the psychopathology of psychotic states — The importance of projective identification in the ego structure and the object relations of the psychotic patient. In E. Spillius & E. O'Shaughnessy (red.) (p. 76-97), oorspr. 1971: in P. Doucet & C. Laurin (red.), Problems of psychosis, Volume 1 (p. 115-128). Den Haag: Excerpta Medica.
- Sandler, J. (1976). Countertransference and role-responsiveness. International Review of Psychoanalysis, 3, 43-47.
- Sandler, J. (2012). The concept of projective identification. In E. Spillius & E. O'Shaughnessy (red.) (p. 167-181), oorspr. 1987: Bulletin of the Anna Freud Centre, 10, 33-49.
- Schafer, R. (2012). Projective identification in the USA — An overview. In E. Spillius & E. O'Shaughnessy (red.) (p. 240-244).
- Segal, H. (1973). Introduction to the work of Melanie Klein. Londen: Hogarth Press & The Institute of Psychoanalysis.
- Sodré, I. (2012). Who's who? Notes on pathological identifications. In E. Spillius & E. O'Shaughnessy (red.) (p. 132-146), oorspr. 2004: in E. Hargreaves & A. Varchevker (red.), In pursuit of psychic change — The Betty Joseph Workshop (p. 53-68). Hove: Brunner-Routledge.
- Spillius, E. (2012a). Developments by British Kleinian analysts. In E. Spillius & E. O'Shaughnessy (red.) (p. 49-60).
- Spillius, E. (2012b). The emergence of Klein's idea of projective identification in her published and unpublished work. In E. Spillius & E. O'Shaughnessy (red.) (p. 3-18).
- Spillius, E. & O'Shaughnessy, E. (red.) (2012). Projective identification — The fate of a concept. Hove/New York: Routledge.
- Thys, M. (1997). Doodsdrift, (zelf)moord en projectieve identificatie. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 3, 190-205.
- Thys, M. (1999). Dialectiek, subjectiviteit en disconnectie — Kanttekeningen bij Subjects of analysis van Thomas Ogden. Psychoanalytische Studies, 18 (Belgische School voor Jungiaanse Psychoanalyse), 5-25.
- Thys, M. (2006). Fascinatie — Een fenomenologisch-psychoanalytische verkenning van het onmenselijke. Amsterdam: Boom.
- Thys, M. (2010). Tussen nijd en spijt — Parentificatie en reparatie. In M. Kinet (red.), Parentificatie — Als het kind te snel ouder wordt (p. 59-85). Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
- Thys, M. (2011). De tragiek van het ideale. In P. Luyten, W. Vanmechelen & M. Hebbrecht (red.), Depressie — Actuele psychoanalytische benaderingen (p. 99-119). Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
- Thys, M. (2012). Een (te) geïntersubjectiveerde psychoanalyse. (Bespreking van L.J. Brown, 2011, Intersubjective processes and the unconscious.) Tijdschrift voor Psychoanalyse, 18, 299-301.
- Vandeputte, J. (2012). Het duizelt (me)… (Bespreking van E. Spillius & E. O'Shaughnessy (red.), 2012, Projective Identification.) Tijdschrift voor Psychoanalyse, 18, 228-230.
- Van Holten-Basch, H. (1999). Projectieve identificatie — Wegwijzers en valkuilen. Tijdschrift voor Psychotherapie, 25, 223-241.
Noten
- 1.Het betreft hoofdzakelijk de Angelsaksische psychoanalyse en daarbinnen nog specifieker de (post)kleiniaanse traditie die de belangrijkste focus vormt van dit artikel. In de lacaniaanse traditie is er strikt genomen weinig ruimte om iets als projectieve identificatie te denken, daar wordt het protosubject immers opgevat als ‹leeg› en komt elke identiteit van buiten, van de ‹Ander›.
- 2.Een soortgelijk voorbeeld, waarin ‹wild animals stood in his unconscious for the various sources of his sadism›, is te lezen in Klein (1932, p. 127).
- 3.In een artikel uit 1952 noemt ze kort ‹identification by projection› waardoor het object in zekere mate voor het Ik gaat staan (Klein 1952, p. 68). Verder komt projectieve identificatie alleen nog ter sprake in On identification (Klein 1955), waar ze projectieve identificatie uitdrukkelijk in de schizoïde-paranoïde positie situeert, en in Envy and gratitude (Klein 1957).
- 4.Bij vroeger verschenen artikelen die later in het boek van Spillius & O'Shaughnessy (2012) (zie ook Vandeputte 2012) zijn opgenomen zal ik naar dat boek verwijzen. In de bibliografie vermeld ik ook de gegevens van hun oorspronkelijke publicatie.
- 5.‹[…] the concept of projective identification is entirely separable from a Kleinian theoretical or developmental framework […]. In particular, there is no necessary tie between projective identification and the death instinct, the concept of envy, the concept of constitutional agression, or any other facet of specifically Kleinian clinical theory or metapsychology› (Ogden 2012, p. 288).
- 6.Vgl. Grotstein (2005), die de ‹intersubjectieve projectieve identificatie› herdoopt in projective transidentification.
- 7.Volgens Sandler (2012, p. 171-173) wordt in de visie van Klein het geprojecteerde in een fantasmatisch intern object ondergebracht (zie ook Mason 2012, p. 318). Het was vooral Meltzer (1992) die de projectieve identificatie in een intern object uitwerkte.
- 8.In die zin is het niet verwonderlijk dat bij Klein het verschil tussen projectie en projectieve identificatie vaag blijft en dat de communicatieve opvatting van projectieve identificatie zich steeds meer distantieert van Klein.
- 9.Hier herkennen we duidelijk de analogie met het vorige spanningsveld: evacuatie is pathologisch, communicatie is ‹normaal› en zelfs ‹gezond›. Hetzelfde gegeven vinden we, in andere termen, terug bij Sodré (2012, p. 137): projectieve identificatie is pathologisch als ze door het subject als concreet wordt gezien (concreet in de ander binnendringen, waardoor de ander werkelijk het geprojecteerde wordt en beschadigd wordt in zijn eigen identiteit), en normaal als het om een symbolisch of symboliserend proces gaat (waarbij identiteit en integriteit van het object onaangetast blijven). Zodoende krijgen we het onderscheid tussen pathologisch-concrete projectieve identificatie in de paranoïde-schizoïde positie en normaal-symbolische projectieve identificatie in de depressieve positie.
- 10.Als communicatie wel de intentie is en er dus een respons van het object wordt verwacht, spreekt Joseph (2012, p. 58) van evocatieve projectieve identificatie. Sandler (1976) heeft het dan over actualisering.
- 11.De verruiming van de projectieve identificatie heeft op haar beurt het denken over overdracht en tegenoverdracht significant verbreed. De interpersoonlijke opvatting van projectieve identificatie heeft gemaakt dat men tegenoverdracht ging zien als een belangrijke informatiebron over onbewuste processen bij de patiënt (Spillius 2012a, p. 53). Volgens mij is het echter de vraag of we voor dit laatste het concept van de projectieve identificatie nodig hebben.
- 12.De zogenaamde ‹role responsiveness›, zie Sandler (1976). Vanuit een andere invalshoek sluit de opvatting van overdracht als herhaling van ‹impliciete relatiepatronen› (Ladan 2010, 2013) hierbij aan.
© 2009-2023 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden