Laat mij met rust!
Samenvatting
De doodsdrift is al vaak dood verklaard, maar blijkt steeds opnieuw springlevend. De doodsdrift intrigeert, fascineert. Het concept van de doodsdrift, dat Freud introduceert in Aan gene zijde van het lustprincipe, is duister, complex en controversieel. Het is de uitwerking van Freuds intuïtie dat de psychoanalyse iets fundamenteels over het hoofd had gezien. Tot dan toe had de psychoanalyse zich vooral beziggehouden met de grote vragen van de neurose: hoe mag ik, hoe moet ik, hoe wil ik leven? In die vragen staat de seksualiteit centraal, de vrolijke stoet van al te menselijke onwelvoeglijke fantasieën. Maar daaronder bleek een meer fundamentele vraag te schuilen: wil ik wel leven? Het is de vraag van Hamlet, leven of niet, het is de verzuchting van het koor in Oedipus in Kolonos: ‹Beter ware het nooit geboren te worden.› Hier geen vrolijke stoet, maar een dodenmars van inertie, monotone herhaling, zelfvernietiging en alomvattende destructie.
Met zijn theorie van levens- en doodsdriften trekt Freud verschillende nieuwe sporen die hij echter niet altijd even consequent uitwerkt. Het spoor dat in latere jaren de boventoon voert, is dat van een doodsdrift als een autonome, niet-erotische agressie- en destructiedrift. Herlezing van Aan gene zijde leert evenwel dat wat Freud aanzet tot een herwerking van zijn driftentheorie niet te maken heeft met het probleem van de agressiviteit, maar veeleer met het tegenovergestelde: Freud is op een bevreemdende inertie gestoten die met geen lust te rijmen valt. Dit tweede spoor, de inertie, is eigenlijk niet nieuw, het thema was reeds aan de orde in Freuds Entwurf (1895a), maar nu wordt de inertie naar voren geschoven als de kern van de levensbedreigende doodsdriften. Freud schrijft over de doodsdrift dat deze traag is, stom en nauwelijks waarneembaar (1923). Hij typeert de doodsdrift verder ook nog als een passief verzet tegen elke verandering, als een stille drang om terug te keren naar de toestand van voor het leven, toen alles nog volmaakt rustig en zonder spanningen was (1920). Wat de doodsdrift wil, is met rust gelaten worden (1923). Deze typeringen van de doodsdrift associeert men niet direct met vernietigend geweld. Wat we in deze beschrijving wel reeds herkennen is het lijden van de vitaal depressieve patiënt. De band tussen de doodsdrift en de kliniek van de depressie (of breder, de stemmingsstoornissen) lijkt mij zowel theoretisch als klinisch erg vruchtbaar. In wat hierna volgt wil ik die stelling verduidelijken en beargumenteren. Eerst sta ik even stil bij het verschil tussen agressiviteit en destructiviteit.
Agressie en destructie
Freud noemt zijn doodsdriften ook agressiedriften (1933) of destructiedriften (1924, 1940). Dit wekt de indruk dat agressie en destructie hetzelfde zijn, terwijl het verschil tussen beide hier van doorslaggevend belang is. Een voorbeeld maakt het verschil onmiddellijk duidelijk. Wanneer een bejaarde die levensmoe is in hongerstaking gaat, dan is hij wel destructief maar niet agressief, terwijl omgekeerd hulpverleners die hem ‹met alle geweld› in leven willen houden niet destructief zijn, maar soms wel erg agressief. Freud houdt ook rekening met het onderscheid tussen beide wanneer hij over levens- en doodsdriften spreekt als ‹processen van opbouw en verval› (1923, p. 405). Verval behoeft echt geen agressie, het is wellicht het enige dat vanzelf gaat. Het komt mij voor dat Freuds intuïtie hem oorspronkelijk leidde naar de idee van doodsdriften als wezenlijk passieve en dus niet-agressieve tendensen tot destructie of ontbinding. De doodsdrift kan wel agressief uit de hoek komen, maar die agressie is slechts een reactie op een rustverstoorder, zoals wanneer je moegetergd de muggen te lijf gaat die je uit je slaap houden. Het is een agressie zonder haat of lust, een onverschillige agressie, die juist door haar onverschilligheid meedogenloos kan zijn. Dat maakt van de doodsdriften echter nog geen agressiedriften. Een dergelijke gelijkstelling zou ook in tegenspraak zijn met de fundamentele inertie van de doodsdrift. De wijze waarop Freud toch doodsdrift en agressie met elkaar verbindt is, zoals we zullen zien, weinig overtuigend, zelfs in zijn eigen ogen. We volgen hiervoor de draad van Freuds boek Aan gene zijde van het lustprincipe.
Herhalingsdwang
Freud begint onmiddellijk met de vraag die de titel stelt: worden de psychische processen uitsluitend door het lustprincipe gereguleerd of is er nog een ander principe dat aan de analytische aandacht is ontsnapt? Zijn aandacht werd getrokken door het fenomeen van de herhaling. Vele herhalingen zijn direct of indirect lustvol, maar er zijn ook herhalingen die, hoewel ze alleen maar nutteloos en pijnlijk lijken te zijn, zich toch ‹demonisch› blijven doorzetten. Hoe is zoiets mogelijk? Doordat er een herhalingsdwang bestaat, ‹en deze komt ons oorspronkelijker, elementairder, driftmatiger voor dan het lustprincipe›, zo luidt Freuds hypothese (1920, p. 181). Aansluitend stelt hij de vraag welke functie die herhalingsdwang heeft. In een eerste antwoord beschouwt hij pijnlijke herhalingen, bijvoorbeeld van traumatische gebeurtenissen in dromen, als pogingen om een psychische binding van traumatische indrukken tot stand te brengen; pas als dat gelukt is kan het lustprincipe zijn werk doen en voor afvoer zorgen. Hoe demonisch sommige herhalingen ook lijken, als ze pogingen tot binding zijn, dan staan ze nog steeds in dienst van het lustprincipe en de levensdriften. Ze bieden bijgevolg geen steun aan de hypothese van een doodsdrift die op ontbinding is gericht.
Toch laat Freud nog niet los. Getroffen door het bijzonder driftmatige karakter van sommige herhalingen, denkt Freud dat herhalen wellicht beantwoordt aan een fundamentele neiging van elk organisme om terug te keren naar een vroegere toestand die het onder druk van externe omstandigheden heeft moeten prijsgeven. De herhalingsdwang zou een uiting zijn van een traagheid in het organische leven, van een verzet tegen elke verandering. Dit verzet zou samen met het leven ontstaan zijn. Uiteindelijk is het een drang om terug te keren naar de oertoestand van voor de allereerste verandering, naar de volmaakt rustige toestand van voor het leven. De herhalingsdwang is bijgevolg geen primair, onherleidbaar gegeven, maar een activiteit die ontstaat uit een meer fundamentele tendens tot traagheid, uit een verzet tegen het leven zelf. Bij Freuds redenering kan men veel vraagtekens zetten. Dat zelfs het meest primitieve leven reeds kreunt onder de pijn van het zijn, is niet onmogelijk. Dat die pijn zou leiden tot een drang om aan het leven te ontsnappen, is niet onaannemelijk. Maar men kan dit doodsverlangen toch maar moeilijk opvatten als een vorm van terugkeer of herhaling van een vroegere toestand, alsof er een goeie oude tijd zou geweest zijn, voor het leven, toen ik nog dood was! Het is mij ook een raadsel hoe een traag en stom verzet zichzelf zou kunnen transformeren tot een demonische herhalingsdwang. Maar we lopen vooruit: terug naar Freuds uiteenzetting. Hij is toegekomen aan de vraag of de drang om een vroegere toestand te herstellen niet het wezen is van elke drift. Die vraag brengt hem bij de trekvogels en bij de terugtocht van kuitschietende vissen, bij de vermeende onsterfelijkheid van de eencelligen en de zekere sterfelijkheid van de meercelligen, bij Schopenhauer en bij Plato ... Al die omzwervingen leiden uiteindelijk tot de conclusie dat uitsluitend de doodsdrift een herhalingsdwang kent die zich doorzet, wars van lust of onlust. De seksuele driften gehoorzamen wel het lustprincipe en ze lijken niet gericht te zijn op het vroegere. Ze proberen inderdaad telkens nieuwe banden te smeden, met als doel alles in steeds grotere eenheden met elkaar te verbinden. Maar die drang naar iets nieuws is wellicht slechts schijn. Freud stelt immers — in Jenseits nog aarzelend, later (1923) met overtuiging — dat ook het streven van de seksuele drift in laatste instantie gericht is op herstel van een vroegere toestand, namelijk de anorganische eenheid, die versplinterde bij het ontstaan van het (eencellige) leven. Freud noemt de seksuele driften nu ‹levensdriften› of ook ‹de alles instandhoudende Eros›. Deze wel bijzonder constructieve driften omvatten zowel de seksuele driften die op objecten gericht zijn als de narcistische libido die het Ik samensmeedt en waakt over het zelfbehoud. Radicaal in oppositie daarmee is de doodsdrift, gericht op destructie en ontbinding.
Sadisme
Freud is overtuigd van het bestaan van destructieve doodsdriften en van een daarmee verbonden herhalingsdwang, maar hij beseft dat hij te weinig argumenten heeft aangebracht om ook zijn lezers te kunnen overtuigen. Bijna aan het einde van zijn tekst gekomen, moet hij toegeven dat het moeilijk blijft om het bestaan aan te tonen van andere driften dan de libidineuze. ‹Kon ik maar de tegenstelling tussen levens- en doodsdriften in verband brengen met de polariteit van liefde en haat›, zo verzucht hij. Slechts zelden werd een wens zo snel verhoord! Want nauwelijks een paar regels verder weet hij met een verbazingwekkend gemak het gezochte verband te leggen:
Hoe zou men echter de sadistische drift, die de beschadiging van het object ten doel heeft, kunnen afleiden van de Eros, die het leven in stand houdt? Ligt hier niet de hypothese voor de hand dat dit sadisme eigenlijk een doodsdrift is, die door de invloed van de narcistische libido werd weggedrongen van het Ik, zodat het pas in relatie tot het object tevoorschijn komt? Het sadisme treedt daarna in dienst van de seksuele functie [...] (1920, p. 209).
Freud merkt zelf op dat zijn veronderstelling ‹weinig aanschouwelijk is› en ‹een ronduit mystieke indruk maakt›, en ook nog ‹dat hij de verdenking op zich laadt tot iedere prijs een uitweg uit een lastig parket gezocht te hebben› (1920, p. 209-210).
Ik ben het volledig eens met Freuds zelfkritiek en ik wil daarbij ook onderstrepen dat Freud tot zijn hypothese van de doodsdrift kwam zonder verwijzing naar agressiviteit of sadisme, laat staan dat hij op zoek was naar een verklaring daarvoor. Ze komen pas ter sprake als hij hun hulp nodig heeft om zijn moeilijk aantoonbare hypothese te ondersteunen. Die hulp blijkt niet vrijblijvend: vanaf nu wordt agressiviteit gezien als een wezenskenmerk van de doodsdrift. Een citaat uit 1924 toont hoe vreemd en tegenstrijdig dit alles uiteindelijk wordt: ‹De libido stuit op de doodsdrift […]. De libido heeft tot taak om deze destructieve drift onschadelijk te maken, en kwijt zich van die taak door haar grotendeels naar buiten af te leiden [...] en tegen de objecten in de buitenwereld te richten. De drift heet dan destructiedrift, overmeesteringsdrift, wil tot macht› (1924, p. 24). We botsen op steeds dezelfde vraag: hoe kan inertie zich ontpoppen tot zijn tegenhanger, energie, hier ‹wil tot macht›? Bovendien behoort de machtswil toch tot het wezen van het narcisme, dus tot de levensdriften?
Vroeger1 trok ik hier met vele analytici de conclusie dat de doodsdrift een inconsistente en overbodige hypothese is. Maar, zoals reeds aangegeven, ben ik er nu van overtuigd dat Freuds hypothese van een diepgewortelde neiging tot inertie zowel theoretisch als klinisch bijzonder relevant is. Om de eigen aard van die doodsdrift beter te kunnen vatten, keren we ons eerst naar haar opponent, de veel minder enigmatische levensdrift.
De levensdriften
Discussies over Freuds laatste driftenleer gaan bijna altijd over de doodsdrift, waardoor vaak over het hoofd wordt gezien dat ook het concept van levensdriften een radicale vernieuwing betekent, die echter door Freud niet consequent wordt uitgewerkt. Hoe moet men die nieuwe levensdriften opvatten? Ik probeer de vraag te beantwoorden door verder te bouwen op het weinige dat Freud zegt over de levensdriften en daarnaast ook door de tegenstelling tussen levens- en doodsdriften ten volle uit te buiten.
Zoals haar naam ‹Eros› aangeeft, is de nieuwe levensdrift veel breder dan de vroegere seksuele drift. De nieuwe levensdriften zijn tegelijk liefdesdriften. Eros is liefde, liefde voor het leven, lust for life. Dankzij Eros kan een subject van het leven houden en genieten. Gedreven door Eros wordt de mens nieuwsgierig en speelziek en dan vindt hij prikkels heerlijk prikkelend, opwindend en uitdagend. In contrast daarmee zijn voor de doodsdrift prikkels pijnlijk scherpe prikken. Voor snelle afvoer hiervan zorgt het lustprincipe, dat wel gebaseerd lijkt op een zeer depressieve visie op prikkels en lust. Freud merkt zelf op dat ‹het lustprincipe welhaast in dienst schijnt te staan van de doodsdrift› (1920, p. 161). Hij beseft terdege dat zijn opvatting van lust als afvoer van opgehoopte spanning te rechtlijnig is voor de grillige wegen van het genot. In zijn oeuvre zijn er verschillende aanzetten tot meer genuanceerde visies te vinden. Zo zijn er zijn beschouwingen over de ‹voorlust›, een spanning die niet als onlust, maar integendeel als lust wordt ervaren. Die lustvolle prikkeling speelt een essentiële rol, niet alleen in het seksuele genot, maar ook bij het maken en smaken van grappen. Zoals Geyskens (2013) aantoont, gaan Freuds beschouwingen over de voorlust uit van een ander genotsparadigma dan het orgasme: asociale kinderlijke lust en spelplezier zetten de toon. Ook de verruiming van de seksuele drift tot levensdrift bevat een aanzet tot een bredere opvatting van lust dan louter door afvoer van spanning. Want als verbinden het doel is van de levensdriften dan vinden zij hun bevrediging in het tot stand brengen van verbindingen of in het verbonden zijn — iets wat veel dichter staat bij het doel van de szondiaanse2 contactdrift of van de ‹hedendaagse› hechtingsdrang dan bij een orgastische ontlading. Aan gene zijde van het lustprincipe ontmoeten we hier dus Eros, in de mate dat hij prikkels heerlijk vindt, dat hij niet gericht is op snelle afvoer en vooral omdat hij een genot kent dat niet voortkomt uit onlust.
Er is een nauwe band tussen levensdrift en genot. Activiteiten waartoe de levensdrift ons aanzet zijn heel vaak met een ‹lustpremie› bedeeld: er zijn zoveel dingen waaraan we plezier kunnen beleven zonder dat er sprake is van ontlading van spanning. Kijken we naar het verschil tussen eetlust en honger. We eten niet alleen omdat we honger hebben, maar evenzeer omdat het lekker is, om te genieten van prikkelende geuren en smaken. Reeds een van honger krijsende baby zal het aangeboden voedsel weigeren als hij het niet lust. Bij nader inzien kan zelfs het genot van een orgasme niet gereduceerd worden tot ‹afvoerlust›: ondanks de afvoer van de seksuele spanning kan een orgasme soms weinig genot geven en omgekeerd kan ook zonder orgasme vrijen soms zeer bevredigend zijn. Freuds lustprincipe komt steeds meer onder druk te staan. Niet alleen de gelijkstelling, zelfs het samengaan van afvoer van spanning met lustgevoelens blijkt niet gegarandeerd. Ook hier is de tegenstelling tussen levens- en doodsdrift verhelderend: de doodsdrift kent geen lust, ze kent slechts meer of minder onlust. Afvoer van onlust zorgt hier niet voor genot, maar slechts voor een zucht van opluchting, omdat een kwelling voorbij is, zoals wanneer vervelende gasten ten slotte toch vertrekken.
Mensvisie
De verruiming van de seksuele drift tot Eros heeft niet alleen gevolgen voor de opvatting van lust, maar ook voor de mensvisie van de psychoanalyse. In de eerste visie van de psychoanalyse is de mens een organisme dat bijna louter gedreven wordt door het zoeken naar seksuele lust. De ontwikkeling van dat lustzoekend organisme tot het complexe wezen dat we kennen zou uitsluitend het gevolg zijn van veranderingen waartoe het organisme gedwongen werd door de talloze hindernissen op weg naar die lust. Vanuit die visie wordt liefde door Freud, zeer consequent en zeer utilitaristisch, gedefinieerd als ‹de relatie van het Ik tot zijn lustbronnen› (1915, p. 40). Met de introductie van Eros ontstaat een andere visie: voor het eerst wordt de liefde niet vanuit de seksualiteit gedacht. De mens is nu niet meer primair op lust gericht, maar op verbondenheid. Hoe moeten we die verbindingsdrang van de levensdriften opvatten?
Freud geeft meerdere antwoorden. Vanuit een evolutionair perspectief bepaalt hij het doel van de levensdriften als de voortzetting van het leven door de vereniging van zaad- en eicel. Daarnaast creëert hij, parallel met de mythische oorsprong van de doodsdrift (terugkeer naar de rust van voor het leven) ook een oorsprongsmythe voor de levensdriften: die zouden in laatste instantie teruggaan op een chemische aantrekkingskracht tussen elementen die voor het ontstaan van het leven met elkaar verenigd waren. Verder verwijst hij ook naar Plato's mythe over het ontstaan van de liefde: een oorspronkelijke twee-eenheid werd doormidden gekliefd, met als resultaat twee individuen die wanhopig op zoek gaan naar hun verloren wederhelft. Tot slot verwijst Freud nog naar het onbewuste oerbeeld van alle liefde: de verhouding moeder-kind.
Gemeenschappelijk aan al deze voorbeelden van liefde is de drang naar versmelting, symbiose, iets totaal anders dan seksuele lust. De psychopathologie van de seksualiteit, de perversie, verschilt ook wezenlijk van de psychopathologie van de liefde: zich vastklampen als een hulpeloze baby, verslindende liefde en moordende jaloezie, de zoektocht naar de perfect passende partner ... Zolang Freud alle pathologie probeert te begrijpen vanuit het primaat van de seksualiteit blijft die liefdespathologie onverklaarbaar. Want voor de seksuele drift is het object slechts een inwisselbaar middel voor zijn lust. Het is als een nederige wetenschapper dat Freud in zijn werk over de rouw (1916-17) toegeeft dat hij een fundamenteel kenmerk van de rouw niet kan verklaren, namelijk dat loskomen van een object zo verschrikkelijk pijnlijk is. Vanuit de nieuwe levensdrift kan de pijn van de rouw nu wel gemakkelijk begrepen worden, als samenhangend met haar verbindingsdrang. Ook het mysterie van de ‹kleverigheid› van de libido is hiermee opgelost. Zelfs de noodzaak om demonische herhalingen toe te schrijven aan de doodsdrift wordt wellicht overbodig: het lijkt integendeel een logische uitwas van de klampende levensdriften.
De stemmingsstoornissen
Ik heb geprobeerd de eigenheid van de levensdriften te beschrijven door verder te bouwen op wat bij Freud slechts impliciet aanwezig is. Freud zelf besteedt nog weinig aandacht aan de levensdrift, maar richt zich bijna uitsluitend op de doodsdrift in haar gedaante van op vernietiging gerichte agressie. Het is hem blijkbaar ontgaan dat hij met de tegenstelling tussen Eros en Thanatos, tussen op het leven gerichte energie en zich van het leven afkerende inertie, ook de twee uitersten beschrijft van de stemming. Nochtans kunnen we de dialectiek van levens- en doodsdriften zoals Freud die beschrijft met concepten als ‹wending naar buiten›, ‹driftvermenging› en ‹driftontmenging›, gemakkelijk terugvinden in de stemmingsstoornissen.
De idee van de stemmingsstoornissen als een conceptuele eenheid ontbreekt bij Freud en ook in de hedendaagse psychoanalytische diagnostiek wordt nog vaak miskend dat de stemmingsstoornissen een specifieke groep vormen naast neurosen, psychosen en perversies. Voor de specificiteit van de stemmingsstoornissen verwijs ik naar de driftentheorie van Szondi zoals die verder uitgewerkt werd door Jacques Schotte3. De stemming wordt hier begrepen zowel in de zin van humeur als in de zin van het stemmen van een instrument: een goed gestemd instrument heeft niet alleen een juiste en mooie toon, het is ook afgestemd op samenspel met andere instrumenten. Beide aspecten vinden we terug bij Eros: de levenslustige stemming en de gerichtheid op harmonische verbinding, niet alleen met andere mensen, maar ook breder en meer basaal, met de wereld en het leven rondom. Die primaire verbinding is een affectieve participatie aan het leven, een vitaal, preverbaal en preconceptueel ‹ja› tegen het leven. Het prille leven laat zich meevoeren door het hem omringende leven, zoals een apenjong slingerend door de bomen, vastgehaakt in moeders vacht.
Een baby geniet van wat in de analytische traditie ‹partiële objecten› genoemd wordt. Het gaat om geuren, smaken, ritmes, aanrakingen, sferen ... die samen een moederlijke omgeving vormen waarin men zich thuis voelt. Daar kan het primaire narcisme ontstaan: het gevoel te leven en graag te leven. In deze vitale levenssfeer laat onze participatie aan het vegetatieve en het dierlijke leven zich het duidelijkst voelen. Stemmingsstoornissen zijn ook niet specifiek menselijk. Zo kunnen bijvoorbeeld ook chimpansees depressief worden en daar zelfs aan sterven. Want ook zij kunnen ervaren dat leven soms meer kwelling is dan plezier en dan in de ban raken van de doodsdrift: de neiging om niet meer te participeren en de ontbinding zijn werk te laten doen. Hoe vroeg zo'n proces kan beginnen en hoe vergaand het kan zijn weten we vanuit de observaties van de analyticus René Spitz. Wanneer een baby al te lang verstoken blijft van een affectieve uitwisseling met een moederfiguur, dan gaat de prille levensdrift wegkwijnen. De baby belandt in wat Spitz een ‹anaclitische depressie› noemt, een toestand die eindigt in de gruwelijke apathie die iedereen kent van de documentaires over sommige Oost-Europese weeshuizen.
Driftvermenging
Door wat Freud ‹driftvermenging› noemt kan de doodsdrift geneutraliseerd worden en zelfs in dienst komen van de levensdrift. De twee driften kunnen elkaar in balans houden, in een natuurlijke ritmische afwisseling van activiteit en passiviteit, van meedoen en zich terugtrekken. Die balans raakt uit evenwicht wanneer de verbindingen met vitale objecten (externe of interne) wegvallen of stroef lopen. Het subject raakt ontstemd, voelt zich niet meer thuis in het leven. De activiteiten die voordien een bron van lust waren, worden meer en meer een corvee. Het subject gaat lijden onder spanningen, irritaties, angsten; hij wordt futloos, moe en ongeïnteresseerd. Als er niets verandert aan zijn verstoorde stemming, dan zal hij geleidelijk afhaken en verglijden in een depressie.
Zoals reeds aangegeven vindt men het concept stemmingsstoornissen als dusdanig niet bij Freud. Toch zijn er verbindingslijnen tussen Freuds psychopathologische opvattingen en onze interpretatie van levens- en doodsdriften, meer bepaald via wat Freud de ‹actuele neurosen› noemde, een categorie die, zo leerde ons Schotte, overeenkomt met de lichtere stemmingsstoornissen. Voor de zwaardere stemmingsstoornissen is er uiteraard Freuds bekende werk over depressie, Rouw en melancholie (1916-17). Ik bespreek eerst Rouw en melancholie, maar moet mij hierbij beperken tot wat van onmiddellijk belang is voor mijn betoog.
Rouw en melancholie
Freud wijst in dat werk op de grote overeenkomsten tussen de melancholie en de rouw: een pijnlijke neerslachtigheid, het verdwijnen van alle belangstelling voor de buitenwereld, het verlies van het vermogen tot liefhebben, de remming van elke activiteit. Die overeenkomsten zijn niet toevallig: een depressie is eveneens een reactie op een pijnlijk verlies, maar een reactie die, in tegenstelling tot de rouw, niet leidt tot een verwerking van dat verlies. Een depressie is, volgens een intussen klassieke definitie, een pathologische rouw. Tussen de melancholie en de rouw ziet Freud slechts één verschil: de voor de melancholie typische verlaging van het gevoel van eigenwaarde, zoals die tot uiting komt in zelfverwijten en die soms culmineert in een waanverwachting van bestraffing.
Freuds analyse van de melancholie heeft lang gefunctioneerd als een paradigma om de depressie te begrijpen, met naar mijn mening twee kwalijke gevolgen. Ten eerste de overtuiging dat het richten van agressie op het eigen Ik een essentieel mechanisme van de depressie is. Hiertegen verwijs ik opnieuw naar het onderscheid tussen agressie en destructie: de depressieve heeft geen zin meer in het leven en is dan ook niet geneigd om voor zichzelf te zorgen. In die zin is hij destructief, maar daarom nog niet agressief. Een tweede kwalijk gevolg van Freuds Rouw en melancholie is de idee dat depressie wezenlijk een narcistische stoornis is. Dat is zeker niet Freuds opvatting, zo blijkt uit zijn tekst. Maar ook los daarvan, als een depressie een pathologische rouw is, waarom zou dan uitsluitend de rouw om een narcistisch object in aanmerking komen en niet ook de rouw om een anaclitisch object, of zelfs om partiële objecten? Dat het verlies aan eigenwaarde typisch is voor een depressie maakt het daarom nog niet noodzakelijk tot oorzaak: een depressie heeft onvermijdelijk ook verlies van eigenwaarde tot gevolg. Wie depressief is, is daar nooit trots op, integendeel, die schaamt zich. De rol van het narcisme in depressies komt verder nog aan bod, maar eerst sta ik stil bij de ‹actuele neurosen›.
De actuele neurosen
Schotte kon Freuds ‹actuele neurosen› gemakkelijk gelijkstellen met de lichtere stemmingsstoornissen, omdat de voornaamste klachten in beide dezelfde zijn: moeheid, angsten, lusteloosheid en prikkelbaarheid, vage pijnen en psychosomatische klachten. Het belangrijkste verschil tussen de actuele neurosen en de psychoneurosen is volgens Freud etiologisch. De psychoneurosen vinden hun oorsprong in onbewuste fixaties aan infantiele conflicten, terwijl in de actuele neurosen het onbewuste nauwelijks een rol speelt: de symptomen van de actuele neurosen worden vrijwel rechtstreeks veroorzaakt door reële actuele omstandigheden. Ze hebben bijgevolg, nog steeds volgens Freud, geen symbolische betekenis en ze moeten dan ook niet analytisch geduid worden (1893-1895, 1895b, 1896, 1926). Freud toont zich vervolgens van zijn meest dogmatische kant als hij de concrete oorzaken van de actuele neurosen aanwijst. Het zou namelijk steeds gaan om een gebrekkige seksuele afvoer in de meest enge betekenis van het woord: seksuele onthouding, masturbatie, coïtus interruptus ... (1895b). Alle andere factoren degradeert hij tot ‹de rol van ondersteunende en aanvullende etiologie› (1898, p. 850)!
Stress
Veel van wat bij Freud onder de noemer ‹actuele neurosen› valt, heet tegenwoordig ‹stress›. Onderzoek heeft aangetoond dat stress een grote rol speelt in het ontstaan van depressies en dit gegeven sluit ook aan bij de verhouding tussen Eros en zijn objecten. Want stress heeft niet alleen te maken met de hoeveelheid werk of de reële zwaarte van een situatie, maar ook, en misschien zelfs vooral, met de steun en de appreciatie van anderen en met de eigen tevredenheid over wat men presteert. Wanneer die steun of tevredenheid in het gedrang komen, dan verliest Eros zijn geestdrift. ‹Het wordt allemaal te veel›, klaagt de gestreste persoon, en hij komt steeds meer in de greep van de doodsdrift. Dan verandert zijn klacht in de typische klacht van de depressieve: het zegt mij allemaal niets meer. En hijzelf, hij zegt ook niets meer. De depressieve zegt zelfs geen ‹neen› tegen het leven, zoals de psychoticus, die met zijn radicaal ‹neen› toch nog een positie inneemt en die met zijn destructie, zijn ‹attacks on linking› (Bion) of zijn ‹allgemeine Verneinungslust› (Freud) nog steeds zijn verlangen toont naar een beter leven in een andere wereld. Van dit alles is geen sprake meer bij de depressieve. Hem rest nog slechts de ondraaglijke zwaarte van een leeg bestaan. L'enfer, c'est la vie.
Driftontmenging
Freuds idee van een driftontmenging lijkt mij bijzonder toepasselijk voor de dynamiek van de depressie. Een verstoring van de balans tussen levens- en doodsdriften leidt in de stemmingsstoornissen tot een toenemende ontmenging van beide driften. Ze komen tegenover elkaar te staan en het subject voelt zich nu van twee zijden bedreigd. Enerzijds door alle eisen van de levensdrift. Interne en externe prikkels hebben hun opwekkende of uitdagende karakter verloren. Alles wordt een opdracht die men nog nauwelijks aankan. Anderzijds voelt het subject zich ook nog bedreigd door zijn doodsdrift, zijn toenemende neiging om af te haken. Het subject vreest steeds verder in de depressie af te glijden en klampt zich krampachtig vast aan het leven dat hem steeds meer ontglipt.
Doodsdrift in het dagelijkse leven
De doodsdrift blijkt veel zichtbaarder dan Freud dacht, niet alleen in zware pathologie, maar ook in het dagelijkse leven. Wie kent de inertie niet: de moeite om uit bed te komen en het bijhorende ochtendhumeur, het eeuwige uitstelgedrag, het gevoel dat het leven slechts een onophoudelijk moeten is, het stiekeme verlangen dat alles voorbij zou zijn? De doodsdrift eist ook meer plaats op dan hij toebedeeld krijgt in de natuurlijke en uitgebalanceerde vermengingen van levens- en doodsdriften. Elke cultuur doet noodgedwongen toegevingen aan de doodsdrift door sociaal aanvaarde vormen van escapisme of verdoving. Daar voorbij begint de problematiek van de verslavingen, psychische stoornissen die nog dicht bij de eigenlijke depressie aanleunen. Ook in de zogenaamde ‹nieuwe pathologieën› is de doodsdrift prominent aanwezig. De leegte achter promiscuïteit, fugues (vluchtgedrag), computerverslaving, anorexia enzovoort is onmiddellijk voelbaar. De doodsdriften zijn hier veel minder vermengd met levensdriften en worden ook minder naar buiten afgewend dan in de perversies en de psychosen. In de perversie wordt de doodsdrift opgenomen in een seksueel scenario, waarin wraak op de Ander en op het leven een essentiële rol speelt. In de psychose zorgt het verbond van narcisme en doodsdriften voor een verwerping van de realiteit. Later blijkt dat de nieuwe realiteit die de psychoticus creëerde slechts een waan was en hij wordt wakker te midden van ruïnes, met de typische zware depressies tot gevolg. De meest rampzalige vermenging van levens- en doodsdriften is die waar een depressieve afkeer voor het leven opgezweept wordt door een gekrenkt narcisme, om zich dan te ontladen in pure destructie, ‹zinloos geweld›.
De eigenheid van de stemmingsstoornissen
Dit alles vraagt om een meer genuanceerde uitwerking. Maar ik wil in dit geval terugkomen op de moeite die de psychoanalyse heeft met de erkenning van de eigenheid van de stemmingsstoornissen, iets waar het concept van de doodsdrift behulpzaam bij kan zijn. Vooral de lacaniaanse visie die de psychopathologie opdeelt in drie structuren (neurose, psychose en perversie) schiet hier tekort. Zo vat Verhaeghe (2002) de depressie niet op als een syndroom maar als een symptoom, een symptoom van identiteitsverlies. Zelfs de rouw wordt door hem opgevat als een probleem van identificatie, meer bepaald als een proces van ‹desidentificatie›, dit is ‹het moeten afbouwen van een innerlijk beeld› (p. 230). Deze opvatting heeft te weinig voeling met het rauwe van het gemis, met het dierlijke van de rouw. Het grondprobleem in deze lacaniaanse (maar tegelijk ook klassiek freudiaanse) visie is dat het zoeken naar contact niet opgevat wordt als een primaire drift, maar als iets dat ten dienste staat van de behoeftebevrediging, het seksuele genot of de verwerving van een menselijke identiteit. Er wordt voorbijgegaan aan het feit dat affectief contact een primaire en onherleidbare behoefte is van de mens zoals van vele andere zoogdieren. Die dimensie kan men wel, zij het impliciet, terugvinden in Freuds opvatting van de levensdriften. Omgekeerd vertellen zijn doodsdriften ons, dat niet meer verbonden zijn wezenlijk hetzelfde is als dood zijn.
Een recente bundeling artikels over depressie (Luyten e.a. 2011) toont aan dat de psychoanalytische visie op depressie intussen verder reikt dan het narcisme en meer oog heeft voor zowel de verscheidenheid als de eigenheid van de stemmingsstoornissen. Naast de narcistische depressie (ook betiteld als introjectieve of zelfkritische depressie) wordt ook de anaclitische (of afhankelijke) depressie erkend, waar niet hoge idealen en perfectionisme voor problemen zorgen, maar wel eenzaamheid, hulpeloosheid en verlatingsangst. En toch kunnen sommige analytici bij hun verdere ontleding van de depressieve problematiek niet de verleiding weerstaan om een depressie te begrijpen als een neurotisch conflict. Een voorbeeld hiervan levert een artikel uit diezelfde bundel, van de hand van Michel Thys, De tragiek van het ideale (2011). Het verloren gegane object waar in de depressie (niet) om gerouwd wordt is volgens hem een ideaal object. Zijn analyse richt zich vooral op problemen met een ongemeen hoog Ik-ideaal, waarbij een subject (onbewust) weigert om nog mee te spelen, omdat hij die schitterende rol die hij zichzelf had toebedeeld niet krijgt. Thys ziet echter over het hoofd dat niet alle depressies die ontstaan door narcistische kwetsuren te maken hebben met onbewuste grootheidswaan. Men kan ook slachtoffer zijn van een of andere vorm van reële verwerping of vernedering. Het gefnuikte verlangen dat dan tot een depressie leidt is het primaire verlangen om te mogen participeren aan het leven. De neurotisering van de depressieve problematiek gaat bij Thys zelfs nog een stap verder. Ook de anaclitische depressie begrijpt hij uiteindelijk als het gevolg van een ziekmakende idealisering van het beminde object.
Conclusie
Wanneer men uitgaat van Freuds eerste opvatting van de doodsdrift als wezenlijk inertie, dan komt men als vanzelf uit bij de problematiek van de depressie. Freuds hypothese van een fundamentele strijd tussen levens- en doodsdriften lijkt mij klinisch bijzonder vruchtbaar voor een begrip van de conflicten die aan de basis liggen van de stemmingsstoornissen. Het opent een mogelijkheid voor een psychoanalytische benadering van de stemmingsstoornissen die de eigenheid van die stoornissen respecteert.
Manuscript ontvangen 5 augustus 2014
Definitieve versie 11 november 2015
Literatuur
- De Vleminck, J. (2006). Aan gene zijde van de psychoanalyse — De Schicksalsanalyse van Lipót Szondi. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 12, 235-249.
- Freud, S. (1893-95). Studies over hysterie. Werken 1 (p. 414-706). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1895a). Ontwerp van een psychologie. Werken 1 (p. 308-413). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1895b). Over de gegrondheid om van de neurasthenie een bepaald symptomencomplex als ‹angstneurose› af te scheiden. Werken 1 (p. 210-235). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1896). Verdere opmerkingen over de afweerneuropsychosen. Werken 1 (p. 761-784). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1898). De seksualiteit in de etiologie van de neurosen. Werken 1 (p. 841-862). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1915). Driften en hun lotgevallen. Werken 7 (p. 23-44). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1916-17). Rouw en melancholie. Werken 7 (p. 129-148). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1920). Aan gene zijde van het lustprincipe. Werken 8 (p. 162-219). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1923). Het Ik en het Es. Werken 8 (p. 371-427). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1924). Het masochisme als economisch probleem. Werken 9 (p. 18-31). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1926). Remming, symptoom en angst. Werken 9 (p. 186-272). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1933). Colleges inleiding tot de psychoanalyse — Nieuwe reeks. Werken 10 (p. 79-232). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1940). Hoofdlijnen van de psychoanalyse. Werken 10 (p. 443-503). Amsterdam: Boom.
- Geyskens, T. (2013). Van auto-erotiek naar Eros. In P. Van Haute & J. De Vleminck (red.), Freud als filosoof — Over seksualiteit, psychopathologie en cultuur (p. 51-66). Kalmthout: Pelckmans.
- Luyten, P., Vanmechelen, W. & Hebbrecht, M. (red.) (2011). Depressie — Actuele psychoanalytische benaderingen. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
- Ruelens, L. (2010). Naar een nieuwe psychiatrie — Het rebelse denken van Jacques Schotte. Kessel-Lo: Literarte.
- Thys, M. (2011). De tragiek van het ideale. In P. Luyten, W. Vanmechelen & M. Hebbrecht (red.), Depressie. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
- Van Coillie, F. (1999). Het fantasma van de doodsdrift. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 5, 137-153.
- Van Coillie, F. (2000). Psychoanalyse en psychiatrie — Interview met Professor Jacques Schotte. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 6, 214-231.
- Van Coillie, F. (2004). De ongenode gast — Zes psychoanalytische essays over het verlangen en de dood. Amsterdam: Boom.
- Verhaeghe, P. (2002). Over normaliteit en andere afwijkingen — Handboek klinische psychodiagnostiek. Leuven / Leusden: Acco.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden