Narcisme in de Nederlandse psychoanalyse
Samenvatting
Narcism in Dutch psychoanalysis
To mark the hundredth anniversary of the birth of psychoanalysis in the Netherlands, a review is given of the outstanding place allotted to the subject of narcissism by several generations of Dutch psychoanalysts in the middle and later years of the 20th century. It is argued that the most distinctive feature that appears and reappears in their approach to narcissism consists in the specific way in which narcissistic grandiosity is understood in the context of Freud's Splitting of the Ego in the Process of Defence [1940e, 1938]. R. le Coultre was the first to see how traumatic experience can give rise to a split-off, secretly hidden shadow existence of a grandiose Ego, which is nevertheless experienced as the basically real and true self. Attention is given to the work — especially in its technical aspects — of several analysts who have elaborated this approach up to the present day.
De geschiedenis van de psychoanalyse in Nederland heeft tot nu toe vooral in sociologisch opzicht belangstelling gewekt. Bekend zijn de studies van Bulhof (1983), Brinkgreve (1984) en Stroeken (1997). De invloedrijke figuren zijn door hen in de schijnwerpers geplaatst, waarbij de aandacht vooral uitging naar de rol die zij speelden in een roerige geschiedenis van bevlogen mensen die elkaar vonden in de psychoanalyse, maar vervolgens uit elkaar werden gedreven door machinaties, tegengestelde belangen en persoonlijke rancunes. Een epos van winnaars maar ook tragische verliezers. Daarbij is wel een beetje buiten beeld geraakt, dat vele van deze hoofdrolspelers ook nog een heel andere zaak aan hun hoofd hadden, en dat was de psychoanalyse zelf, haar theorie en haar praktijk.
Brinkgreve typeerde de bescheiden plaats van de Nederlandse psychoanalyse internationaal gezien als een delta, waarin zich niet meer dan een bezinksel afzet dat meekomt vanuit de grote stromen afkomstig uit andere landen. Maar in de epiloog van haar boek (1984, p. 319) schrijft zij: ‹Wat wel vermeld dient te worden is de belangstelling die er onder Nederlandse analytici — met name bij Van der Waals en le Coultre — al vroeg bestond voor het narcisme.›
In een terugblik op honderd jaar psychoanalyse in Nederland is het dan ook op zijn plaats om stil te staan bij het denken van Nederlandse analytici over het narcisme, zeker omdat het een eigen signatuur vertoonde.
Van der Waals ontsloot als eerste een ruimte voor een opvatting van narcisme in bredere zin, met name in de zin van een normale positieve zelfwaardering en de veel voorkomende afwijkingen daarvan.
Le Coultre koppelde narcistische problematiek aan Freuds (1940 [1938]) Splitsing van het Ik in het afweerproces, een voor die tijd gedurfde en originele wending waarbij hij klinische bevindingen voorrang gaf op canonieke theoretische opvattingen. Zijn visie op en benadering van het narcisme had bijzondere consequenties voor de psychoanalytische behandelingstechniek, met een potentieel dat heden ten dage nog steeds niet is uitgeput, en krijgt daarom een relatief grote plaats in dit artikel.

H.G. van der Waals (1894 Rotterdam - 1974 Tucson Arizona) (Stroeken 1997, p. 81)
Van der Waals schrijft dat verbijstering de aanleiding vormde om zich in het narcisme te gaan verdiepen, verbijstering over de begripsverwarring waarmee het omgeven was. Dit had in 1940 geleid tot het drieënnegentig pagina's tellende artikel Narcistische problematiek van het narcisme, een jaar later gevolgd door Narcisme en Ikarisme (1941). vijfentwintig jaar later verscheen een bewerking in het Engels van deze artikelen in het Bulletin of the Menninger Clinic waar Van der Waals na zijn emigratie naar de Verenigde Staten in 1956 een invloedrijke figuur was geworden met als titel Problems of narcissism (1965).
Dit artikel was lange tijd toonaangevend in vele van de studies die over narcisme werden gepubliceerd, en vormde een regulier startpunt in theoretische seminars over narcisme. Van der Waals speelde binnen het C.F. Menninger Memorial Hospital een centrale rol bij het tot stand komen van de nieuwe psychoanalytische visies op het narcisme, zoals die korte tijd later door Kernberg (1970) en Kohut (1971) verder zouden worden uiteengezet, waarbij de objectrelationele aspecten van het narcisme zoals door Van der Waals ontwikkeld in beeld kwamen.
Van een energetische libidomodel naar een psychologisch model
De verbijstering waarover Van der Waals spreekt betrof vooral Freuds opvatting van het narcisme bij de volwassene, namelijk een pathologisch restant van een ontwikkelingsfase die normaal gesproken plaats moet maken voor objectgerichtheid. Van der Waals, zeer goed thuis in antropologie, fenomenologie en existentialisme (Kuiper 1974, p. 638), beschikte over een scherp wetenschapstheoretisch inzicht. Dat stelde hem in staat te onderkennen dat Freud in zijn model een energetisch en kwantitatief — quasi natuurkundig — libidomodel ongemerkt deed overgaan in een psychologisch model, waarin uiteraard niet dezelfde wetmatigheden van toepassing zijn.
Twee vragen stelde hij centraal bij het doorlichten van de ongerijmdheden in Freuds narcisme studie:
- Hoe ontstaat het onderscheid tussen buitenwereld en binnenwereld, tussen mij en niet-mij, als dat niet meer gezien kan worden als een simpele verplaatsing van libidoquanta van Ik-gericht naar object-gericht, maar psychologisch moet worden begrepen?
- Als narcistische pathologie niet berust op regressie naar een narcistische libidofase, hoe moet zij dan wél worden gezien?
Van der Waals gaat vervolgens op zoek naar een specifiek psychologische verklaring voor het ontstaan van het onderscheid tussen binnen en buiten, mij en niet-mij; via een oriëntatie op Piaget en op de fenomenoloog Husserl, vindt hij een verklaring in het beginnend besef van het kind dat de bevrediging berust op afhankelijkheid van een ander waar geen macht over bestaat: ‹Het kind moet keer op keer tot de pijnlijke conclusie komen dat het zijn afhankelijkheid van externe objecten aanzag voor almacht› (1965 [1941], p. 306). Hier loopt Van der Waals vooruit op Winnicotts Study of the first not-me possession, de illusie van ‹omnipotent control›, en het belang van de graduele desillusionering (Winnicott 1953).
De relatie tussen narcisme en het Ik-ideaal
Tegelijkertijd bleef de opgave bestaan de overgang van een toestand van ‹omnipotent control› naar een besef van het bestaan van een ‹not-me›, en de afhankelijkheid van dit ‹not-me›, te begrijpen in samenhang met het ontstaan van het Ik-ideaal. In dit verband is het relevant om te vermelden dat zowel Lampl-de Groot (1962, p. 228) als le Coultre (1963, 1972, p. 97-98) ongeveer in dezelfde tijd tot een sluitende formulering kwamen van dit zo cruciale moment in de ontwikkeling, en die als volgt is weer te geven:
Geconfronteerd met afhankelijkheid en hulpeloosheid beleeft het kind — nachträglich — zijn vroegere toestand als een van verlóren almacht, en schrijft deze imaginaire almacht nu toe aan de ouderfiguren; door zich — imaginair — met hun almacht te identificeren probeert het deze te behouden. Dit is het secundair narcisme dat vorm krijgt in het Ik-ideaal: Zo te worden als de almachtige ouders (Niers 1995, p. 123).
En daaruit vloeit voort wat Van der Waals zag als essentieel voor de narcistische problematiek (de tweede hierboven genoemde vraag): Zolang het Ik-ideaal het karakter behoudt van een ideaal om naar te streven dient het een zinvol ontwikkelingsdoel. Dat veronderstelt dat het ideaal niet te ver verwijderd is van een realiseerbare werkelijkheid. Maar, stelt Van der Waals dan vast, de behoefte aan compenserende ideaalbeelden leidt gemakkelijk tot een Ik-ideaal dat een fictief doel op zichzelf is geworden, en zelfbeelden die berusten op fictie zijn zó algemeen dat ze meer regel dan uitzondering lijken te zijn op het continuüm van normale tot pathologische persoonlijkheidsorganisaties. Als voorbeeld noemt hij een analysant, tevens kandidaat, die ogenschijnlijk te goeder trouw zichzelf zag als een behoudend en voorzichtig beheerder van zijn financiën, maar tegelijkertijd de status voerde van een gevestigd en geslaagd medicus, waardoor er af en toe geen geld was om eten te kopen voor zijn gezin. Le Coultre — zoals hierna zal blijken — zou dit wellicht eerder hebben gezien als een overtuiging helemaal niet in opleiding te zijn, maar bij voorbaat al gevestigd medicus te zijn die echter, bij gebrek aan erkenning van zijn status, nog wel zuinig aan moet doen.
Met zijn herdefiniëring van het narcisme bereikte Van der Waals dat narcistische problematiek begrepen kon worden als een discrepantie tussen Ik en Ik-ideaal, en niet langer gezien hoefde te worden als een aan de psychose grenzende stoornis. Daarmee werd narcistische problematiek als het ware ‹genormaliseerd›, en kon deze een plaats krijgen in algemeen voorkomende neurotische problematiek, een lijn die na hem werd voortgezet door le Coultre.

R. le Coultre (1897 - 1987) (Stroeken 1997, p. 43).
Het is precies op dit punt dat le Coultre het stokje van Van der Waals overnam, maar hij voegde een aantal essentiële elementen toe.
In zijn Problemen bij de behandeling van het narcisme (1948) zegt le Coultre blij te zijn geen theoretische uitleg meer te hoeven geven, omdat Van der Waals dit al heeft gedaan in zijn ‹doorwrochte en magistrale verhandeling›. Le Coultre toonde in zijn geschriften weinig behoefte zijn grote belezenheid te demonstreren en komt over als een clinicus pur sang. Zijn belangrijkste, en meest vernieuwende bijdrage lijkt mij te liggen in de verbinding die hij maakt tussen de narcistische grootheidsbelevingen en Freuds Splitsing van het Ik. Le Coultre (1966, p. 107) brengt deze verbinding, die berust op een zeer creatieve intuïtie, nuchter en lichtelijk ironisch, in niet meer dan een paar zinnen, wat zeer kenmerkend is voor zijn stijl. Misschien is dat ook de reden dat het belang van deze klinische vondst nooit echt is doorgedrongen in de psychoanalytische behandelingstechniek, met uitzondering van het werk van een aantal analytici die hierna zullen worden besproken. Een andere reden voor de geringe affiniteit met het fenomeen van de splijting kan liggen in de opvallende afwezigheid binnen de gelederen van de NVPA van het kleiniaanse denken, waarin het splijtingsbegrip zeer centraal staat. Overigens is het wel zaak de hier genoemde structurele splijting in het Ik en de kleiniaanse ik-splijting van de paranoïde-schizoïde positie uit elkaar te houden (Niers 2011).
Overeenkomsten met Kohuts verticale splijting
De betekenis van de splijting van het Ik in narcistische problematiek komt pas een aantal jaren later internationaal in beeld door Kohuts onderscheid tussen de verticale en horizontale splijting (1971, p. 185). Het is interessant te constateren dat le Coultre en Kohut geheel onafhankelijk van elkaar tot overeenkomstige bevindingen kwamen. En het is verrassend dat beide auteurs niet alleen op zuiver theoretisch vlak, maar ook qua behandelingstechniek op eenzelfde lijn uitkwamen in de bewerking van de (verticale) splijting: bewerking van de splijting, en daarmee van verborgen grootheid ofwel het grandioze zelf, moet voorrang gegeven worden in de analyse, wat een actief element in de techniek met zich meebrengt, waarover hieronder meer.
Zowel le Coultre als Kohut erkennen hun schatplichtigheid aan Freuds ontdekking van de Ik-splijting, ook wel splitsing van het Ik genoemd, in de eindfase van zijn leven (1940e [1938], p. 514). Freud veronderstelde dat een psychotrauma het gevolg kan hebben van een ‹scheur in het Ik die nooit meer heelt en mettertijd groter zal worden, en welke leidt tot twee tegengestelde, van elkaar onafhankelijke houdingen tegenover een en hetzelfde gegeven in de werkelijkheid›.
Deze definiëring van de Ik-splijting laat uitkomen dat de splijting ontstaat op grond van trauma, maar vervolgens een structureel gegeven in de persoonlijkheid wordt.
Splijting van het Ik en grootheidswaan
Tegen deze achtergrond van Freuds denken werpt le Coultre (1966 p. 107) de vraag op of er meer voorbeelden van een splijting van het Ik bestaan, en geeft in een adem het antwoord, namelijk de ‹zoveel voorkomende verborgen grootheidsgedachte, die wij bij velen van onze patiënten kunnen ontdekken, ondanks het feit dat deze waan gewoonlijk achter zelfkritiek en demonstraties van minderwaardigheid wordt verborgen›, en voor welke laatste zij of hij behandeling zoekt.
In een klinisch vignet geeft le Coultre (ibid. p. 112) een typerend voorbeeld:
Bij een dwangneurotische patiënte was deze deling in twee Ikken heel duidelijk. Zij kon met haar hersens heel goed begrijpen, vond de duidingen juist en meende ook dat haar inzicht in zichzelf verbeterd werd. Maar gewoonlijk werd deze intellectuele harmonie verbroken door een verbale, uit haar buik komende mededeling: ‹Allemaal grote mensen-praat, onzin. Jullie begrijpen er toch niets van […].› De patiënte voelde zelf dit deel van het Ik als het ware Ik, het waardevolle, het echte, terwijl het volwassen deel van het Ik een concessie aan de wereld was, een wereld van grote mensen die de werkelijkheid niet kennen en daaraan voorbijliepen.
Dit ware, eigenlijke Ik kan als het ware ‹undercover› in de vermomming van een volwassen en aangepast Ik, maar heimelijk miskend, als een balling door het leven gaan. Het kan dan ook gekwalificeerd worden als een ‹fantasie-Ik›, dat in het geheim bestaat naast een ‹aangepast-Ik (Niers 2007, 2011). Le Coultre beschrijft dit dubbelbestaan als volgt: ‹De handelende, belevende persoon wordt als «een ander» beschouwd, waarboven men zich verheven voelt. Het zijn de patiënten die in de analyse naast de analyticus zitten en samen met hem «die neurotische patiënt» analyseren› (1966, p. 109).
Wens of overtuiging? Verschil met Van der Waals
Waarin verschilt le Coultres opvatting nu van de hierboven weergegeven benadering van Van der Waals? Hoewel deze laatste met zijn nadruk op het soms fictieve karakter van het Ik-ideaal le Coultre dicht benadert, is er toch een wezenlijk verschil. Van der Waals zou het vasthouden aan de grootheidsbelevingen zien als een Ik-ideaalpositie die té ver verwijderd is van de realiteit, waarnaar het streven toch alsmaar niet opgegeven kan worden (de lat die te hoog wordt gelegd). Daarin is een dwingend moeten geïmpliceerd dat schijnbaar een Boven-Ikfunctie vertegenwoordigt: het moeten voldoen aan een eis, ook al ligt de lat te hoog. Maar het is nog steeds een streven en dus een wens. Le Coultre legt echter bloot dat er geen sprake is van een wens, maar van een overtuiging reeds in het bezit te zijn van iets dat in werkelijkheid berust op een fantasie. Het gaat om een fantasma, een fantasie die voor werkelijkheid doorgaat. Hieruit volgt dan een voor de klinische praktijk uiterst belangrijk gegeven: wat opgegeven moet worden is niet een wens of een streven, maar een overtuiging. Als dit wordt gemist kan het alsmaar niet loslaten van het ogenschijnlijk te hoge streefniveau dienen als een weerstand waardoor de — geheime — overtuiging intact kan blijven. Dit had specifieke gevolgen voor de psychoanalytische techniek waaraan op de eerste plaats door le Coultre zelf, en na hem door Spanjaard, Van Dantzig en nog later door Ladan uitwerking werd gegeven, waarover hieronder meer.
‹Het Ik verlaat zichzelf en vereenzelvigt zich met het Über-Ich›
Men krijgt de indruk dat le Coultre het fenomeen van een fantasie die als werkelijkheid wordt beleefd al betrekkelijk vroeg in zijn analytische loopbaan op grond van eigen klinische waarneming heeft onderkend als een uiterst relevant gegeven, maar pas betrekkelijk laat ook metapsychologisch een plaats heeft gegeven. In 1948, hij is dan eenenvijftig jaar, spreekt le Coultre nog van een ‹zeer fatale stap die in de analytische literatuur niet voldoende is beschreven› en die eruit bestaat
dat het Ik zichzelf verlaat (let wel: het getraumatiseerde Ik uit nood zichzelf verlaat, P.N.) en zich vereenzelvigt met het Über-Ich. Het is dus alsof het actuele bewustzijn niet meer verbonden is met het Ik, doch met het Über-Ich. Was tot op dat ogenblik de volmaaktheid een ideaal, waarnaar gestreefd moest worden, nu is het een bereikte toestand› (namelijk het — imaginaire — Ideaal-Ik, P.N.) (1948, p. 44-45).
Hier blijkt ook weer het verschil met de hierboven genoemde uitkomst van Van der Waals.
Achttien jaar later (1966) kiest le Coultre in Splijting van het Ik als centraal neuroseverschijnsel een invalshoek die de vorige verfijnt en preciseert. De precisering ligt in de voor die tijd bijzondere stap welke voor zover ik het kan overzien pas bij Chasseguet-Smirgel (1985, p. 167 e.v.) is terug te vinden, en die bestaat uit de ontvlechting van de begrippen Boven-Ik en Ik-ideaal welke door Freud in 1923 bij zijn ontwerp van het structurele model als ‹Het Ik en het Boven-Ik (Ik-ideaal)› onlosmakelijk aan elkaar gesmeed waren. Hiermee nam Freud het Ik-ideaal, min of meer in afwijking van zijn omschrijving in zijn narcismestudie van 1914, op in de structuur van het geweten: ideaal en verbod oefenen hand in hand hun functie uit in een structuur die gekenmerkt is door eis en verbod (Niers 1995). Maar, zegt le Coultre, hier heeft Freud twee diep van elkaar verschillende processen tot één geheel samengevat: het Ik-ideaal berustend op de ‹identificaties met de ouderfiguren uit de pre-oedipale tijd› en het Boven-ik berustend op het ‹speciale proces dat zich rondom de oedipale angsten voltrok› (ibid. p. 108).
En bij dit laatste gaat het niet om de identificatie met een ouderfiguur of een persoon, maar op het overnemen van geboden en verboden. Het betreft dan, met een term uit een lacaniaanse context, een symbolische identificatie (Mooij 1985, Niers 1995, p. 25).
Ik-ideaal en Ideaal-Ik
In een volgende en beslissende stap introduceert le Coultre — en ook hier loopt hij samen op met Chasseguet-Smirgel — een bijzondere wending in de ontwikkeling van het Ik-ideaal:
In de loop van de ontwikkeling komt het nu bij sommige mensen tot een eigenaardige verschuiving. Het Ik-ideaal, dat normaliter als een min of meer benaderbaar voorbeeld wordt gezien, zal in pathologische gevallen worden tot de fantasie van een reeds gerealiseerde volmaaktheid. (met andere woorden, het Ideaal-Ik, P.N.). Dat een dergelijke waanachtige gedachte grote bevrediging geeft, is begrijpelijk; wanneer deze situatie zich echter bij een volwassen mens voordoet, zou men geneigd zijn van een psychose te spreken [...] Het realiteitsonderzoek is echter wel zó intact dat deze gedachte niet als zodanig in het bewustzijn wordt toegelaten, doch een plaatsje achteraf in het donker toebedeeld krijgt […] In ieder geval moeten wij hier spreken van een splijting in het Ik. Er zijn als het ware twee levenshoudingen die elkaar weinig schijnen te hinderen […] (1966, p. 108-109).
Voor de genoemde fantasie van een reeds gerealiseerde volmaaktheid heeft ter onderscheiding van het Ik-ideaal de term Ideaal-Ik ingang gevonden (Mooij 1985; Niers in Stroeken 2008, p. 95 en 97).
Consequenties van de splijting voor de behandelingstechniek; de technische aanbevelingen van le Coultre
We zagen hierboven al hoe le Coultre deze twee elkaar uitsluitende levenshoudingen omschreef: ‹De handelende, belevende persoon wordt als «een ander» beschouwd, waarboven men zich verheven voelt.› Maar dit alleen constateren is niet genoeg, men kan niet stilletjes hopen dat de analysant, al vrij associërend, dit zelf óók wel gaat zien, en hij bepleit een relatief actieve analytische stijl om de splijting bloot te leggen:
Wat gebeurt er nu wanneer wij een dergelijke constellatie analyseren zonder deze verborgen grootheidswaan grondig te doorwerken? [...] als wij maar ijverig verklaringen zoeken, kunnen wij het hele Es op tafel krijgen, maar de patiënt wordt niet beter, en het is wel duidelijk waarom niet. Het gaat hem nl. niets aan. Alles wat wij hem vertellen en verklaren slaat niet op de patiënt, die volmaakt in zijn ivoren toren zit. Het slaat op die sukkel, die alles verkeerd doet, en waar hij zelf toch ook altijd op scheldt. Deze patiënten zijn onbereikbaar zolang de grootheidswaan in het verborgene voortleeft. De behandeling is theoretisch zeer eenvoudig, praktisch zeer moeilijk. De grootheidsgedachten moeten in volle omvang doorleefd worden, de grootheidsfantasieën die in steeds grotere getale opkomen uitvoerig verteld worden. Het automatisch inschakelen in het bewustzijn zorgt dan voor de rest, dat is onze taak niet meer (ibid. p. 45).
Bewustmaking van handelingsschemata; overeenkomst met Ladans ‹impliciete relatiepatroon›
De moeilijkheid waarover le Coultre spreekt ligt zijn inziens in:
het bewustmaken van het bestaan van bepaalde handelingsschemata, die door de patiënt gebruikt worden zonder zich hiervan bewust te zijn› waarbij het ‹in vele gevallen zeer veel moeite kost de patiënt er toe te brengen deze voor hem zo vanzelfsprekende reacties als pathologisch te zien en de nodige afstand te krijgen [...] Zeer sterke affectieve krachten in de patiënt verzetten zich tegen dit inzicht; het is voor hen van het grootste belang deze positie vast te houden, omdat zij bij het verliezen van het afweermiddel zonder mankeren in angst terecht komen (ibid. p. 40).
In een notendop beschrijft le Coultre hier in 1948 hetzelfde fenomeen dat recentelijk door Ladan in 2010 is beschreven en uitgewerkt in termen van ‹impliciete relatiepatronen›. De vanzelfsprekendheid die le Coultre signaleert is door Ladan versterkt weergegeven door gebruik van het neologisme ‹vanzelfzwijgend›, ontleend aan Van Leeuwen (1987). Geheel in lijn met le Coultre stelt hij vast dat áls er in dit verband al sprake is van een verlangen dit het verlangen is ‹dat de vanzelfsprekende zekerheid van het relatiepatroon bevestigd wordt, en er geen dingen gezegd of gedaan worden die daar niet mee in overeenstemming zijn› (Ladan 2010, p. 16 en 99). Er bestaat tegelijkertijd ook een sterke overeenkomst tussen de benadering van Ladan en die van le Coultre via de term ‹handelingsschemata›, omdat Ladan het impliciete relatiepatroon typeert als iets dat middels een impliciet werkzaam geheugen ‹gehandeld› wordt, en dat afzonderlijk opereert van een expliciet geheugen waarin gebeurtenissen als symbolisch representeerbaar en verbaliseerbaar zijn opgenomen.

J. Spanjaard (1913-1985) (Stroeken 1997, p. 90)
‹Een nationale psychoanalytische spécialité›
Deze behandelingstechnische aspecten bieden een geschikte overgang naar de inbreng van Spanjaard (1988), die spreekt van een ‹mijns inziens nationale psychoanalytische spécialité, waarvan de export misschien bevordering behoeft› (p. 54). Spanjaard noemt het verschijnsel ‹grootheidswaan›, een niet te vermijden onderwerp in elke analyse van elke patiënt, en meent dat het mislukken van analyses zo vaak te wijten is aan onvoldoende analyse van de grootheid. De belangrijkste toevoegingen van Spanjaard op het voorafgaande liggen in zijn nadruk op het belang van de verwoording en het uitspreken van de grootheids- en almachtsbelevingen: ‹Men heeft geen grootheidswaan, men ís zo groot. Waan wordt het pas als we het gaan formuleren, het impliciete expliciteren en […] daarmee naar de kelder helpen. Alsof het níet zo zou zijn!› (met andere woorden: alsof over zoiets vanzelfsprekends gepraat zou moeten worden!).
Spanjaard onderkent hiermee dat het de verwoording zélf is die het Ideaal-Ik, behorend tot de presymbolische, imaginaire orde, gekenmerkt door de onbegrensdheid van het imaginaire, over doet gaan in het stelsel van de talige betekenisverbanden van de symbolische orde, gekenmerkt door de begrenzingen van de realiteit, waartoe het Ik-ideaal behoort (Niers, in Stroeken 2008, p. 95).
Dat betekent ook dat de verbalisering op zich al de grote weerstand met zich meebrengt. Hierin onderscheidt Spanjaard zich van Van Dantzig, die de in het spel zijnde weerstanden meer psychodynamisch benadert, als betrof het een psychisch (convergent) conflict in egopsychologische zin, met de bijbehorende dynamiek van schaamte of schuld bij het falen van de afweer tegen een verdrongen wens. Spanjaard ziet hier echter heel scherp, in lijn met le Coultre, dat de splijting op zich niet psychodynamisch is bepaald: er bestaat geen dynamiek tussen de gespleten delen. Ladan zal dit later kwalificeren als ‹dynamisch inert› (2010, p. 99). De splijting is immers zélf een afweervorm welke maakt dat twee strijdige houdingen ten aanzien van de werkelijkheid, beide bewust, niet bij elkaar mogen komen omdat dat een enorme innerlijke kortsluiting zou geven. Een kortsluiting die dus al ontstaat door het onder woorden brengen. Dit kan als een dreigend onweer voelbaar zijn in het analyse-uur wanneer dit onder woorden brengen plaatsvindt, en het gelijktijdig bestaan van de twee onverenigbare posities aan het licht komt. Deze spanning kan in de tegenoverdracht het gevoel geven dat het onder woorden brengen de relatie met de analysant voor eens en voor altijd onmogelijk zou maken. Hierin manifesteert zich hoe de vanzelfsprekendheid waarmee de splijting gepaard gaat door projectieve identificatie op de analyticus wordt overgebracht: hij of zij voelt een sterke druk mee te gaan in de vanzelfsprekendheid en een grote moeite en onvrijheid deze te verwoorden.
Waarin ligt nu de explosieve lading van deze kortsluiting? Deze ligt in de traumatische oorsprong van de splijting (Niers 2009a).
Het traumatische element
Hierboven noemde ik al dat Freud de splijting zag als een scheur in het Ik ten gevolge van een psychotrauma. Bij Van der Waals vinden we het traumatische terug in een te harde val (de val van Ikarus) uit de almacht in de afhankelijkheid (1941, p. 620).
Le Coultre brengt de rol van het traumatische element als volgt in beeld:
[…] dat wij in de praktijk te maken hebben met een Ik-splijting in een infantiel deel en een volwassen deel, en dat de therapie deze splijting tracht op te heffen […] Dit geschiedt, doordat in de overdracht juist dit afgesplitste infantiele deel in contact treedt met de analyticus; dit is dus een doorleefde bewustwording van de door de traumatische ervaringen geïsoleerde en bevroren driftmatige belevenissen van het Ik, een bevrijding die het mogelijk maakt, een bevrediging in de realiteit te vinden in plaats van in een verborgen en verbogen fantasieleven (1966, p. 122).
Men kan hierin, bijna feilloos, het proces herkennen zoals Kohut dat weergeeft als typisch voor de analyse van de ‹vertical split› in de narcistische persoonlijkheid, zij het dat er ook een verschil bestaat: de interventietechniek van le Coultre komt over als relatief confronterend en ontnuchterend. Kohut (1971, p. 176) daarentegen bepleit een grote mate van inleving en empathie en ‹sparende› reacties ten aanzien van de irreële aanspraken van het grandioze zelf.

A. van Dantzig (Gouda 1920 - Amsterdam 2005) (Van Dantzig 2000, omslagfoto)
Als er iemand is geweest met oog voor de gevolgen van traumatische ervaringen en affectieve verwaarlozing in de kindertijd was het Van Dantzig. Zijn grote verdienste is de grondige uitwerking van de vele varianten waarin een toevlucht wordt gezocht tot de neurotische mechanismen van grootheid en almacht vanuit de traumatisering. Hij bespreekt er vijf, waaronder insufficiëntiegevoelens, afhankelijkheid en masochisme, en bestrijkt daarmee zo ongeveer het hele spectrum van de neurotische psychopathologie (1967).
Van Dantzigs uitwerking van de thematiek van grootheid en almacht sloot direct aan op le Coultres waarneming van de pathologische variant van het Ik- ideaal (het Ideaal-Ik), als een reeds gerealiseerde werkelijkheid, en was in die zin niet nieuw. Maar de wijze waarop hij dit fenomeen in al zijn verschijningsvormen beschreef en uitwerkte was dat wel. De intrigerende vraag die hij stelde waarom een zo belangrijk verschijnsel zo weinig toepassing vond kan wellicht als volgt worden beantwoord:
- Analytici waren in hun eigen leeranalyse niet geconfronteerd met hun eigen grootheidsfantasieën als vormen van splijting.
- Er was nog geen goede uitwerking gegeven aan de techniek die nodig is voor het bewerken van de splijting, de techniek die le Coultre typeerde als ‹theoretisch zeer eenvoudig, praktisch zeer moeilijk› (1948, p. 45).
Een periode van stilte
Na de bijdragen van Spanjaard en Van Dantzig is het in Nederland lange tijd stil rond de specifieke thematiek van grootheid en almacht zoals hier besproken. Wel zijn er een aantal auteurs geweest die klinische beelden hebben beschreven die aansluiten bij het voorafgaande. Een goed voorbeeld is het door Iki Freud (2002, p. 80) geïntroduceerde begrip ‹symbiotische illusie›: een onbewust contract tussen moeder en kind dat berust op de overeenkomst ‹als ik alles doe wat jij wilt, zul jij altijd voor mij klaarstaan›. Deze formulering laat ook zien dat de traditionele benaming ‹grootheidsfantasie› met voortschrijdend inzicht minder adequaat werd, reden waarom Ladan de term ‹impliciet relatiepatroon› invoerde (2010, p. 98).
Vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw verdween de specifieke benadering van Nederlandse bodem naar de achtergrond of verdampte, om plaats te maken voor het werk van buitenlandse auteurs, met name Kernberg en Kohut. Daarbij werd in zekere zin een stap terug gedaan omdat splijting en het ‹grandioze zelf› weer opnieuw werden gezien als kenmerken van een ernstige persoonlijkheidspathologie, en niet meer als ‹centraal neuroseverschijnsel›. Zoals Spanjaard het omschreef: ‹De grootheidswaan is ubiquitair, zowel bij gezonden als bij zieken.›
In plaats daarvan werd narcisme steeds meer gezien als uiting van een stoornis in het zelfgevoel of de zelfwaardering, en veel analytici omarmden Stolorows (1975) herdefiniëring van narcisme: ‹Mental activity is narcissistic to the degree that its function is to maintain the structural cohesiveness, temporal stability and positive affective colouring of the self-representation.› Bewerking van de splijting verdween van het toneel, en er werd plaats ingeruimd voor een nieuwe benadering: de relatie zélf met de analyticus was als een nieuwe reparatieve objectrelatie het therapeutisch middel bij uitstek bij de heling van de traumatische beschadigingen in het zelfgevoel.

N. Treurniet (1926 - 2012) (Archief NVPA)
Aan de aandacht die het narcisme vanaf de jaren tachtig kreeg werd ook bijgedragen door Treurniet, die een zeer verhelderend artikel schreef over Freuds narcismestudie in het Tijdschrift voor Psychotherapie (1990) dat een jaar later verscheen in de bekende IPA-serie Contemporary Freud (1991). Hij trad daarmee in de voetsporen van Van der Waals, zoals hierboven besproken. Maar waar Van der Waals vooral de nadruk legde op het pijnlijke besef van afhankelijkheid in het ontstaan van het narcisme, accentueerde Treurniet de functie van reparatie van het objectverlies. Kenmerkend voor zijn benadering bij narcistische overdrachten is het belang dat hij hecht aan een ‹holding environment› en een empathische sfeer in de analytische setting, waarbij, als teken van de authenticiteit van het contact, het tonen van eigen gevoelens en emoties jegens de analysant door de analyticus niet tot elke prijs moet worden vermeden.
De draad weer opgepakt
Pas tamelijk recent werd de draad zoals die was ontwikkeld door le Coultre weer opgepakt door Ladan met zijn publicaties Het wandelend hoofd (2000) en Het vanzelfzwijgende (2010). Ladan heeft opnieuw inhoud gegeven aan het hierboven beschreven fenomeen van de fantasie als een reeds bereikte toestand, zij het onder een nieuwe terminologie en een andere theoretische context, namelijk die van het impliciete geheugen.
Niers (2009b, p. 7) heeft de thematiek van de splijting, en met name de onderlinge verhouding tussen de gespleten delen, benaderd via Bions ‹static splitting› en ‹reversible perspective›: een bepaalde emotionele ervaring kan gezien worden vanuit het perspectief van een ‹aangepast-Ik›, maar door een verspringing van de blik vanuit het perspectief van een ‹fantasie-Ik›, en vice versa.
Conclusie
Brinkgreve schreef dat de belangstelling die er onder Nederlandse analytici bestond voor het narcisme het vermelden waard is. Hopelijk heeft dit overzichtsartikel deze constatering niet alleen kracht bijgezet, maar ook laten zien dat deze belangstelling uitmondde in een origineel gezichtspunt — de als werkelijkheid beleefde fantasie — en daarmee een eigen signatuur had. En dat de bescheiden plaats die Nederland op het gebied van de psychoanalyse internationaal gezien ingenomen heeft niet toegeschreven hoeft te worden aan een gebrek aan vernieuwende inzichten, maar misschien meer te maken heeft gehad met een geringe ambitie om een plaats te veroveren op het internationale psychoanalytische podium.
Bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de psychoanalyse in Nederland is deze weergave dan ook bedoeld als een hommage aan de Nederlandse analytici die deze eigen signatuur vorm hebben gegeven en verder hebben ontwikkeld.
Manuscript ontvangen 10 mei 2016
Definitieve versie 6 januari 2017
Literatuur
- Brinkgreve, C. (1984). Psychoanalyse in Nederland— Een vestigingsstrijd. Amsterdam: De Arbeiderspers.
- Bulhof, I.N. (1983). Freud en Nederland — De interpretatie en invloed van zijn ideeën. Baarn: Ambo.
- Chasseguet-Smirgel, J. (1985). The ego ideal — A psychoanalytic essay on the malady of the ideal. Londen: Free Association Books.
- Coultre, R. le (1948). Problemen bij de behandeling van het narcisme. In Psychoanalytische thema's en variaties. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1972.
- Coultre, R. le (1963). Narcisme. In Psychoanalytische thema's en variaties. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1972.
- Coultre, R. le (1966). Splijting van het Ik als centraal neuroseverschijnsel. In Psychoanalytische thema's en variaties. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1972.
- Dantzig, A. van (1967). Neurotic mechanisms of grandeur and omnipotence. Psychiatria, Neurologia, Neurochirurgia, 70, 197-211.
- Dantzig, A. van (2000). Mensen onder elkaar — Essays over geestelijke gezondheidszorg. Amsterdam: Boom.
- Freud, H.C. (Iki) (2002). Electra versus Oedipus — Het drama van de moeder-dochterrelatie. Amsterdam: Van Gennep.
- Freud, S. (1914). Ter introductie van het narcisme. Werken 6 (p. 329-355). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1940 [1938]). Splitsing van het Ik in het afweerproces. Werken 10 (p. 514-517). Amsterdam: Boom.
- Kernberg, O. (1970). Factors in the psychoanalytic treatment of narcissistic personalities. Journal of the American Psychoanalytic Association, 18, 51-85.
- Kohut, H. (1971). The analysis of the self. New York: International Universities Press.
- Kuiper, P.C. (1974). In memoriam H.G. van der Waals. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 118, nummer 17.
- Ladan, A. (2000). Het wandelend hoofd — Over de geheime fantasie een uitzondering te zijn. Amsterdam: Boom.
- Ladan, A. (2010). Het vanzelfzwijgende — Over psychoanalyse, desillusie en dood. Amsterdam: Boom.
- Leeuwen, W.F. van (1987). Het vanzelfzwijgende: gedachten over gevoelens. Psychoanalytisch Forum, 5, 5-46.
- Mooij, A.W.M. (1985). Over narcisme bij Freud en Lacan. Te Elfder Ure 36, jaargang 28, I.
- Niers, P. (1995). Over de ontwikkeling van normen en waarden. In A. Ladan (red.), Over normen en waarden — Psychoanalytische visies. Amsterdam/Meppel: Boom.
- Niers, P. (2007). ‹Ik ben dat wat ik schijn te zijn en schijn niet te zijn wat ik ben ... › ( E.T.A. Hoffmann: Het Duivelselixer). Lezing voor het NPAG-symposium, 2007.
- Niers, P. (2009a). Trauma en splijting. Workshop bij het symposium van de NPAG over schaamte, 2009.
- Niers, P. (2009b). De groeipijn van de depressieve positie. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 15, 2-15.
- Niers, P. (2011). Twee vormen van splijting. Workshop bij het symposium van de NPAG over afgunst en jaloezie, 2011.
- Spanjaard, J. (1988). Over dromen en grootheidswanen. Meppel/Amsterdam: Boom.
- Stolorow, R.D. (1975). Toward a functional definition of narcissism. International Journal of Psycho-Analysis, 56, 179-185.
- Stroeken, H. (1997). Freud in Nederland — Een eeuw psychoanalyse. Amsterdam: Boom.
- Stroeken, H. (2008). Psychoanalytisch woordenboek. Amsterdam: Boom.
- Treurniet, N. (1990). ‹Zur Einführung des Narzissmus› 75 jaar later. Tijdschrift voor Psychotherapie, 1990, nummer 3.
- Waals, H. G. van der (1940). ‹Narcistische› problematiek van het narcisme. Psychiatrische en Neurologische Bladen, 44, 537-628.
- Waals, H. G. van der (1941). Narcisme en Ikarisme. Psychiatrische en Neurologische Bladen, 44, 613-623.
- Waals, H. G. van der (1965). Problems of narcissism. Bulletin of the Menninger Clinic, 29, 293-311.
- Winnicott, D.W. (1953). Transitional objects and transitional phenomena — A study of the first not-me possession. International Journal of Psycho-Analysis, 34, 89-97.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden