Autonomie en Verbondenheid
Samenvatting
Van meet af aan is in de ontwikkeling van de psychoanalyse de polariteit tussen binnen en buiten, wens en werkelijkheid, tussen de overdrachtsrelatie en de werkelijke relatie en daarmee ook die tussen autonomie en verbondenheid een belangrijk thema geweest. Dit artikel gaat over de vergaande gevolgen van deze polariteiten voor de opvattingen over het oedipuscomplex en zal worden geïllustreerd aan de hand van een vignet.
Theorie
Freud en Ferenczi: autonomie en verbondenheid
De kern van de discussie tussen Freud en Ferenczi ging over de relatie tussen binnen- en buitenwereld, over autonomie en verbondenheid. Dit thema zou nooit meer uit de psychoanalyse verdwijnen. Naarmate Ferenczi vooral de nadruk legde op de reële relatie en de externe traumatisering, legde Freud meer de nadruk op de overdracht en de innerlijke wens. Bij Ferenzci dreigt de overdracht in de reële relatie te verdampen en bij Freud de reële relatie in de overdracht. Bij Ferenczi was de reële externe relatie met name van belang. Bij Freud daarentegen ging het om de innerlijk gerepresenteerde relatie. Bij Ferenczi lag de nadruk op het in gang zetten van een gestagneerd ontwikkelingsproces. Freud ging steeds meer uit van conflicterende mentale representaties. Ferenczi daarentegen ging er steeds meer vanuit dat de (psychoanalytische) relatie zelf de curatieve factor was in de behandeling en niet zoals Freud meende de tot inzicht leidende interpretatie.
Met de nadruk op het tekortschieten van de primaire objecten bij de ontwikkeling van pathologie gaf Ferenzci een andere plaats aan het oedipale conflict dan Freud. Vandaar dat we later in dit artikel ingaan op de betekenis van het oedipuscomplex en de oedipale mythe.
Angst en psychoneurosen
In de begintijd van de psychoanalyse kende Freud het onderscheid tussen de Aktualneurosen en de psychoneurosen. De mainstream van de psychoanalyse heeft zich steeds meer gewend tot de psychoneurosen en de representatiestoornissen en steeds minder tot de angstneurosen en de processtoornissen. Daarmee is de band tussen de psychoanalyse, de psychosomatiek en het trauma gaandeweg beduidend losser geworden. Dit overigens mede op grond van ontwikkelingen binnen de somatiek en de traumabehandelingen zelf. Freuds wending van de externe realiteit naar de innerlijke realiteit leidde tot een sterke nadruk op de autonomie en het Zelf. Maar daarnaast was er ook altijd een tweede benadering waarbij de nadruk werd gelegd op verbondenheid.
Die tweede weg startte bij Ferenczi, zoals we stelden. Ferenczi en zijn navolgers benadrukken de betekenis van het interpersoonlijk functioneren en daarmee het belang van de externe realiteit en het curatieve betekenis van de relatie als het gaat om veranderen. Daarbij gaat het meer om het ‹verinnerlijken van› of ook de ‹identificatie met› dan om het interpreteren.
Identificatie
Groeien en zichzelf ontwikkelen houdt in zich identificeren met (nieuwe) objecten. We stellen ook onze bestaande innerlijke objecten voortdurend bij, of nemen er zelfs afscheid van. We identificeren ons met belangrijke personages uit onze geschiedenis. We identificeren ons met hen, maar uiteindelijk verlaten we ze ogenschijnlijk ook weer, ogenschijnlijk want op een speciale wijze nemen we ze toch vanbinnen met ons mee om te voorkomen dat ze echt in de vergetelheid raken.
In dergelijke processen hebben we de ander nodig om ons met hem/haar te identificeren, we hebben het vermogen nodig om gebruik te kunnen maken van de ander. Anderen daarentegen dienen zich ook aan ter identificatie en zíj dienen het vermogen te hebben zich te laten gebruiken door de ander. Het is op grond van dergelijke processen dat ons denken, voelen en handelen in beweging komt en verandert. Ontwikkelen is separeren, verinnerlijken om te individueren. Het gaat om het zich verbinden met anderen zonder zichzelf te verliezen, om het bij zichzelf kunnen zijn zonder de ander kwijt te raken. Het gaat om de kwaliteit van het interpersoonlijke functioneren.
In onze opvatting is de psychoanalyse per definitie interactioneel en intersubjectief. Centraal in de psychoanalyse staat het individu dat zich ontwikkelt in relatie tot de ander. Het individu verhoudt zich, binnen een affectieve context, tot de ander. Het gaat om het vinden van een adequate balans tussen autonomie/zelfsturing en verbondenheid/interpersoonlijk functioneren. Een balans tussen autonomie en intimiteit, tussen afstand en nabijheid, tussen gericht zijn op het Zelf en de ander.
De psychoanalyse betreft niet de objectieve, maar de psychische werkelijkheid. Zij gaat niet over de dingen in zichzelf, maar over mentale representaties, over de wijze waarop die ontstaan en over de condities waaronder dat optimaal gebeurt. Anderzijds richt de psychoanalyse zich op de gegevenheden op grond waarvan mentale representaties juist niet ontstaan, of worden geremd in hun ontwikkeling en op de vraag wat te doen om het vermogen mentale representaties te ontwikkelen, verder te faciliteren. We gaan ervan uit dat de psychoanalyse een wetenschappelijk onderbouwde reflectie is op het functioneren van de mind binnen de context van het interpersoonlijk functioneren. Daarbij zijn zowel de binnen- als de buitenwereld van belang, evenals de manier waarop de buitenwereld innerlijk wordt gerepresenteerd.
Intersubjectiviteit
Voor Ogden (1996, 1997) en Winnicott (1958, 1963) is het psychoanalytisch proces intersubjectief van karakter. Voor Winnicott zijn moeder en kind op een wederkerige wijze met elkaar betrokken. Ogden werkt dit verder uit door te zeggen dat er de moeder is, het kind en de relatie tussen hen beide. Hetzelfde is het geval binnen het psychoanalytisch proces, het wordt bepaald door de intersubjectieve relatie binnen de behandeling. Deze intersubjectieve relatie heeft in onze visie tot doel het verder doorontwikkelen van het mentaliserend vermogen en het oplossen van conflicten tussen mentale representaties. Het werkzame bestanddeel daarbij is volgens Blatt (2008) het doorwerken van de cyclus van gehechtheid, separatie en internalisatie.
De psychoanalytische behandeling wordt in de visie van Ogden niet bepaald door de frequentie en de bank. Dat zijn naar zijn idee parameters, bedoeld om het behandelproces te faciliteren dat refereert aan de primaire relatie die het kind heeft met het vroege moederobject. Frequentie en setting (bank/stoel) hebben in onze visie de functie het innerlijk werkmodel zo optimaal mogelijk te detecteren en te provoceren zodat revisie ervan kan plaatsvinden. Het gaat daarbij om het vinden van de juiste dosering aan contact dat nodig is om het werkmodel te detecteren en te provoceren.
De moeder-kindrelatie, evenals de relatie tussen patiënt en behandelaar wordt gekarakteriseerd door enerzijds autonomie/afstand en anderzijds verbondenheid/intimiteit, en niet alleen door verbondenheid, zoals Winnicott stipuleert. Ogden breidt de grondregel van de psychoanalyse dan ook uit door te stellen dat de patiënt ook dingen voor zichzelf dient te houden. De analyticus biedt zich net als de moeder aan als een transitioneel object aan de patiënt respectievelijk het kind, beiden functioneren in een transitionele ruimte (Winnicott 1958, 1963). Het gaat om het psychoanalytisch koppel; beiden functioneren in de woorden van Bion (1962) en Ogden (1996, 1997) in een atmosfeer van ‹rêverie›. Rêverie is verbonden met een emotionele toestand waarbij de grenzen tussen subjectiviteit en objectiviteit zich verdunnen. Het refereert aan een toestand van sensitief zijn, containen van en openstaan voor archaïsche gedachten, gevoelens en emoties.
Verbondenheid en autonomie
Het thema van verbondenheid of intimiteit en autonomie loopt als een rode draad door het psychoanalytisch denken heen. Freud (1914, 1926, 1930) spreekt in dit verband over begrippen als ‹seksualiteit› en ‹agressie›. Met seksualiteit bedoelt hij aan te geven die menselijke tendensen die met ‹verbinden› en ‹samengaan› te maken hebben, terwijl ‹agressie› door hem gezien wordt als verbonden met de behoefte de eigen identiteit te waarborgen. Kortom, seksualiteit heeft te maken met het zich verbinden en agressie met zich differentiëren. Laplanche (1985, 1989) ziet agressie en seksualiteit als twee verschillende einden van een zelfde beweging, namelijk jezelf verbonden voelen met anderen zonder jezelf te verliezen. Het is Blatt (2008) die dit onderscheid tussen de behoefte aan autonomie versus verbondenheid als organiserend principe gebruikt in zijn denken over psychopathologie.
In de psychoanalytische behandeling speelt dezelfde thematiek, namelijk de wijze waarop de wederzijdse betrokkenheid op elkaar tijdens het proces van de ontwikkeling gestalte krijgt. Het gaat daarbij over het onbewuste samenspel tussen de subjectiviteit en intersubjectiviteit van het individu zoals dat zichzelf manifesteert binnen de psychotherapeutische relatie. Daardoor kan in de therapeutische behandeling het innerlijk beleven op grond van de in de behandeling opgedane correctieve emotionele ervaring worden bijgesteld.
Anders gezegd: een adequate psychotherapeutische relatie dient zich te richten op de onderliggende innerlijke werkmodellen en op de primaire aspecten van de relatie welke zijn verbonden met de primaire relatie die we hadden met ons eerste verzorgende object. De behandelaar dient zich in zekere zin aan als een nieuw primair object. Hij dient op een adequate wijze sensitief en responsief te zijn op datgene wat er zich afspeelt in de ‹mind› van de patiënt. Daarnaast dient de behandelaar zich te realiseren dat hij en zijn patiënt zowel gescheiden als verbonden zijn met elkaar. In de behandeling dient de patiënt te ervaren dat hij verbonden is met iemand anders zonder zichzelf te verliezen en dat hij bij zichzelf is zonder de ander te verliezen. Om een goede behandelaar te zijn moet hij niet alleen kunnen focussen op het innerlijk werkmodel van de ander, maar dient hij zich ook van zijn eigen innerlijk werkmodel bewust te zijn. Dat is waarom een psychoanalytisch proces en zelfanalyse hand in hand gaan. Opbouwen en gaandeweg bijstellen van het innerlijk beleven, daar gaat het om. Dit laatste willen we illustreren aan de hand van een vignet over Otto.
Vignet: Otto
Toen Otto zich meldde voor behandeling was hij eind twintig en al een aantal jaren bezig af te studeren, hetgeen niet lukte doordat hij naast zijn studie een drukke baan had en actief was binnen de studentenvereniging. Ook het aangaan van een diepere relatie was een ernstig probleem voor hem, het maakte hem panisch. Als hij bij iemand was raakte hij in paniek omdat hij bang was zichzelf te verliezen. Als hij alleen op zichzelf was raakte hij in paniek vanwege intense eenzaamheid: ‹Hoe dichter ik bij iemand ben, hoe meer het zweet me uitbreekt. Ik ben dan panisch en heb een gevoel van uiteenvallen, alles overkomt me en ik heb er geen enkele greep op. En tegelijkertijd voel ik een drang om heel dicht bij iemand te zijn›.
Hoe dan ook was er de angst verloren te raken. Hij kon niet bij de ander zijn zonder zichzelf te verliezen en niet bij zichzelf zijn zonder de ander te verliezen. Studeren, hard en veel werken maakte hem rustig, als die structuur er even niet was, ontstonden er angst, paniek, zwerven en de angst van verloren raken. Als Otto's paniek te groot werd ging hij zwerven en trof hij zichzelf na verloop van tijd aan op een plaats die hij niet kende. Hij was verward en de politie bracht hem dan naar huis. Hij voelde zich leeg en depressief. Hij leefde in een wereld gekenmerkt door concreetheid. Doorgaans was hij gekleed in een militaire outfit en droeg hij kort gemillimeterd haar. Zijn gezicht vertoonde weinig expressie.
Otto was een vervangkind, in de zin dat hij werd geboren kort nadat een zusje op zeer jonge leeftijd was overleden. In het ouderlijk huis waren een aantal zwijgende getuigenissen van haar bestaan aanwezig. Jaarlijks werd haar verjaardag ‹gevierd› en ieder jaar werd ze in zijn hoofd een jaar ouder. Hij had het gevoel dat hij leefde in ‹gestolen tijd›, eigenlijk moest hij zijn zusje zijn. Het acting-out gedrag van Otto is opvallend: hij onderneemt geregeld in de vakantieperiode gevaarlijke overlevingstochten waardoor ik me zeer angstig ga voelen, zeker als hij wandelt in een gebied waar in diezelfde tijd een zoon van een collega een dodelijk ongeval krijgt. Het leek alsof hij duidelijk wilde maken dat vader en moeder pas echt van hem hielden als hij dood was, kortom wanneer hij zijn dode zusje was, zo moest ik dat voelen. Er was met recht sprake van een reëel trauma in het leven van Otto.
De angst imponeert vooral als verdwijningsangst en de tolerantie voor angst is ronduit slecht. Otto spreekt over zichzelf als ‹gemarineerd in angst›. Zijn zelfbeeld is erg laag en hij twijfelt over zijn seksuele identiteit. Voortdurend is er een basaal gevoel van onveiligheid en moet hij zeer actief zijn om zijn panische angsten te kunnen controleren. In de anamnese komen een aantal (rand)psychotische episoden voor. Otto ervaart zichzelf als gefragmenteerd en zegt: ‹Ik ben een verzameling botten, die bijeen wordt gehouden door een zak. Soms lijkt het alsof die opengaat en alsof alles eruit rolt, en dat is paniek, chaos vanbinnen, één groot zwart gat›. Op een ander moment zegt hij: ‹Ik ben een amoebe die in het lichaam van een ander verdwijnt als we intiem zijn›. Als ik Otto's uitspraken voorleg geeft hij aan dat hij weliswaar ‹weet› dat hij geen amoebe is en ook geen verzameling botten, maar dat dit hem niet helpt zich anders te ‹voelen›. Na afloop van de sessie ruikt het naar angstzweet in de kamer.
De behandeling is eenmaal per week in de stoel, een hogere frequentie en gebruikmaken van de bank zou te zeer overspoelend zijn geweest voor Otto op dat moment. Otto gaat langzamerhand de mechanismen herkennen die hij gebruikt om zijn angsten, verdriet en woede hanteerbaar te houden en begrijpelijk te maken. Hij kan zijn innerlijke chaos verwoorden, hij leert te mentaliseren. Langzamerhand wordt hij minder actief in de buitenwereld. Hij gaat meer stilstaan bij zichzelf en er ontstaat ruimte voor zoiets als een ‹innerlijk›. Tijdens de behandeling krijgt Otto een relatie.
Doordat de behandelaar voortdurend Otto's gedrag verbindt met een onderliggend motief, ontstaat er ruimte om steeds minder via ‹handelen› en ‹gedrag› en steeds meer via ‹denken› en ‹praten› te communiceren, ook binnen zijn nieuwe relatie. Seksualiteit ervaart hij als uitermate bedreigend, het is verbonden met de angst op te lossen, pijn is nodig om het hoofd erbij te houden. De therapeut weet een adequate holding environment te creëren, waarbij het balanceren is tussen adequate afstand en voldoende nabijheid. Otto ervaart te empathische nabijheid als een provocatie tot symbiotisch versmelten, wat hem dodelijk angstig maakt.
Iets dergelijks had hij in zijn latentieperiode (acht jaar) ervaren als zijn vader hem 's avonds naar bed bracht en dan heel beeldend verhalen vertelde waarbij de grenzen tussen fantasie en realiteit voor Otto vervaagden: ‹Het was allemaal heel eng, de personen kwamen in de slaapkamer, liepen over mijn dekens heen en over het behang, ik wist niet of het echt was of dat het schaduwen waren doordat vader met zijn handen figuren uitbeeldde. Vreselijk. Ik was alleen maar angst. Daar is die gedachte van die botten begonnen›. Naast het bieden van adequate holding en het verbinden van gedrag aan gevoelens en onderliggende motieven was de behandelaar er bij voortduring op uit om op een cognitieve wijze te structureren en te verduidelijken.
Op een bepaald moment in de behandeling, het was midden in de zomer en warm, kwam Otto de behandelkamer in, gekleed in zijn gebruikelijke stoere militaire outfit die hij vervolgens uitdeed. Hij zat uiteindelijk tegenover me gekleed in een dun T-shirt en een sportbroekje, met de benen wijd. Alsof hij aan me vroeg: ‹Ben ik een jongen of een meisje, ben ik mezelf of ben ik m'n zusje, ben ik van mezelf of ben ik van een ander?› Hier lag een van de wortels van zijn intense twijfel over zijn seksuele identiteit. Ook lukte het toen te bespreken dat zijn gevaarlijke zwerftochten te maken hadden met het provoceren van de dood waardoor hij zou vervloeien met zijn dode zusje. Hij had daarbij de fantasie dat, als hij dood zou zijn, vader en moeder echt van hem zouden houden.
De behandelaar functioneerde daarbij impliciet als een nieuw primair object in de hoop en verwachting dat Otto zijn wijze van doen zou overnemen, hetgeen gaandeweg inderdaad gebeurde. Er was sprake van een toenemende identificatie met de behandelaar (zie paragraaf Identificatie). Otto leerde eerst tot tien tellen voordat hij ging ‹doen›. Daarnaast richtte de behandelaar de aandacht vooral op wat er hier en nu tussen Otto en hemzelf plaatsvond. Hij vertaalde wat Otto vertelde over zijn ervaringen buiten de behandeling naar wat de gevolgen daarvan waren voor wat er in de behandeling tussen hen beiden speelde in de beleving van Otto. Zodoende werd de therapie een transitionele en reflectieve ruimte waar door de behandelaar gementaliseerd kon worden wat Otto zelf nog niet kon mentaliseren.
Het faciliteren van het mentaliserend vermogen stimuleert het denken en dat leidt ertoe dat (nieuwe) betekenissen kunnen oplichten. Het ging dus eerder om het bewerken van het hier en nu dan om het opbouwen van genetische reconstructies. Gaandeweg kwam er ruimte voor een innerlijke binnenwereld waarbij er onderscheid kon ontstaan tussen fantasie en werkelijkheid en waarin het Zelf en de ander op een meer realistische wijze van elkaar gedifferentieerd raakten. De contouren van een meer adequate balans tussen het ‹Zelf› en de ‹Ander› werden zichtbaar. In de behandeling werd met name aan de angst veel aandacht besteed, waarbij agressie en woede werden opgevat als uitingen van angst.
Gaandeweg kon Otto zichzelf steeds meer onthullen en kon zich een innerlijk beleven gaan ontvouwen. De angst werd steeds minder diffuus en kreeg steeds meer een eigen ‹gezicht›. Otto ‹had› steeds meer angstige gevoelens, maar ‹was› minder angstig. Aan het eind van de behandeling had Otto nog steeds de eerdergenoemde relatie, was hij afgestudeerd en was hij tot zijn eigen verbazing aangenomen voor een specialistische vervolgopleiding in zijn vakgebied. Zijn outfit was duidelijk veranderd: meer eigentijds en passend bij zijn beroepsgroep, zijn haar was half lang en golvend blond.
In een follow-upinterview een aantal jaren na afloop van de behandeling vertelt Otto zelf dat hij zich toentertijd aanmeldde vanwege ‹een allesoverheersend gevoel van bedreiging, angst, minderwaardigheid en zeg maar een algemeen gevoel van extreem onbehagen. Het was allemaal erg vaag en weinig concreet, het had allemaal niet echt een gezicht›. Hij heeft die gevoelens nog steeds, maar zegt: ‹Ik ben ze anders gaan benoemen, ze zijn minder vaag. Ze hebben vooral te maken met mijn vader en mijn overleden zusje, het is allemaal veel reëler en meer hanteerbaar geworden. Dat zusje, daar was wat mee. Het feit dat we elk jaar haar verjaardag vierden maakte het ingewikkeld, ze groeide in mijn hoofd steeds mee, dat waren natuurlijk mijn fantasieën, maar het voelde als een echte concurrent›.
Datzelfde geldt voor de relatie met zijn partner (dezelfde als aan het einde van de behandeling): de angst voor intimiteit is er nog wel, maar veel minder. Ze kunnen er samen beter mee omgaan, en dat geldt ook voor zijn behoefte aan afstand. In de werksfeer gaat het Otto goed. De innerlijke chaos is verdwenen en Otto's angsten zijn verbonden geraakt met innerlijke voorstellingen. In Otto is een innerlijke ruimte ontstaan, waardoor hij niet meer samenvalt met zijn angsten.
Over zijn behandelaar zegt Otto dat hij tijdens de behandeling niet over hem durfde te fantaseren. Dat is pas begonnen toen hij enige tijd geleden hoorde dat zijn behandelaar een nieuwe functie had gekregen, vanaf dat moment kon hij hem ‹een eigen levensruimte geven›. Als aan de orde komt hoe hij zijn therapeut heeft beleefd, zegt hij: ‹Afstandelijk, maar niet koud: eerder betrokken. Hij liet zich niet meeslepen in mijn angsten, dat gaf een veilig en goed gevoel. Dat gevoel van betrokkenheid was heel belangrijk voor me, net als het gevoel dat hij plezier had in het doen van de therapie, in dat puzzelen en dat samen zoeken naar wat erachter zat. Dat kreeg ik ook steeds meer en dat gaf een gevoel van gelijkgestemdheid, juist als het in de therapie moeilijk ging. We deden het samen›.
Door de therapie is Otto anders tegen zijn leven aan gaan kijken: ‹Het was eerst allemaal erg diffuus. Ik ben me gaan realiseren wat ik allemaal gemist heb en dat maakte me verdrietig. Er waren wel beelden over mijn jeugd, maar ze drongen niet door als betekenisvol. Het was net een boek waarvan de bladzijden uit elkaar gevallen waren. In de therapie hebben we ze weer geordend en toen bleek dat ik de grammatica niet snapte. Pas toen ik dat wel deed, kreeg het allemaal betekenis. Ik kreeg steeds meer gevoel voor de verhaallijnen; ik ging de personen in mijn verhaal, maar ook mezelf beter snappen. Ik kreeg het script van mijn eigen leven door en ik ging begrijpen waar het ontstaan was en waarvoor ik het nodig had. Eigenlijk is het zo dat ik vroeger gewoon vreselijk bang was. Nu heb ik hoe dan ook een besef van waar het over gaat, het was het beginpunt van een ontwikkeling, van op zoek gaan naar wat erachter zit. Ik heb in de gaten gekregen dat er iets aan de hand was›.
Samenvattend
Otto was een ernstig getraumatiseerde jongeman, lijdend aan de problematiek van een vervangkind. Dankzij en in de therapie heeft Otto een innerlijk leven opgebouwd, waardoor zijn leven een ander gezicht heeft kunnen krijgen. Er zijn mentale representaties tot ontwikkeling gekomen doordat de behandelaar de aandacht heeft gericht op ongementaliseerde aspecten in de binnenwereld van Otto. Daardoor is het denken over zichzelf op gang gekomen, heeft hij gewonnen aan identiteit en is hij in staat zijn leven te plannen en adequaat te organiseren. Daarnaast is hij beter dan voorheen in staat emoties te voelen zonder ermee samen te vallen en hoeft hij minder te communiceren door te handelen. Otto kan zich beter afgrenzen van de mensen om hem heen en heeft niet meer bij ieder conflict de neiging zijn relatie te verbreken. Otto leerde om bij zichzelf te zijn zonder de ander te verliezen en bij de ander te zijn zonder zichzelf kwijt te raken. Hij heeft geleerd zichzelf te troosten.
Betekenisverlening en troost: de mythen
Sinds mensenheugenis zijn mensen, net als Otto, op zoek naar betekenis en zingeving. Dat is waar de psychoanalyse zich op richt. Sinds mensenheugenis vertellen mensen elkaar verhalen om te begrijpen wie ze zijn, waar ze naar onderweg zijn en vanwaar ze komen. Ze vertellen over wat ze meemaken, waaronder ze lijden en waarvan ze dromen, om zo greep te krijgen op wie en wat ze zijn en waaronder ze lijden. Daarom kwam Otto bij mij en hield Freud zich bezig met en liet hij zich inspireren door de Griekse mythologie.
Freud ruimde een centrale plaats in zijn psychoanalyse in voor de mythe van Oedipus. Het oedipuscomplex werd door hem gezien als de kern van de neurose. Hij legde bij zijn interpretatie de nadruk op het triadische aspect van de mythe en de (onbewuste) fantasie. Ferenzci op zijn beurt legde meer de nadruk op het dyadische aspect en daarmee op het trauma. Sinds Klein (1928, 1945) weten we dat triadische aspecten in het gedrag van het begin van de ontwikkeling aanwezig zijn. Het gaat niet louter om de vadermoord, maar ook om de separatie van de moeder. Achter de triade gloort de dyade.
De psychoanalyse richtte zich steeds meer op het bewerken van mentale representaties. Daarmee kwam steeds meer het bewerken van de overdrachtsrelatie centraal te staan en de betekenis van de primaire relatie verschoof daardoor naar de zijlijn. Steeds meer ging het om onbewuste fantasieën en steeds minder om concreet waarneembaar gedrag, oftewel trauma.
In een recent verschenen boek over Oedipus en het oedipuscomplex laten Zepf e.a. (2017) zien dat Freud een heel specifieke interpretatie van de oedipale mythe gebruikt, welke past in de verschuiving van de nadruk op het reële trauma naar die op de (onbewuste) fantasie of het verlangen. Zij leggen naast de oedipale fantasieën de nadruk op het incestueuze gedrag van koningen en koninginnen (ouders). Zij benadrukken trauma én fantasie. In onze bespreking van de oedipale mythen zullen wij dat ook doen en daarbij meer de nadruk leggen op de separatie van de moeder naast de moord op de vader. In onze beschouwingen over de oedipale mythe laten we ons inspireren door Rank (1924), Graves (1960) en Pollock en Ross (1988).
Oedipus en de Koningin-moeder
In het oude Griekenland ging aan de hegemonie van de koning de hegemonie van de heilige koninginnen vooraf. Graves (1960) laat zien hoe aan het begin van de ontwikkeling de grote moedergodin staat, die gezien werd als onsterfelijk, onveranderlijk en almachtig. Zij had minnaars vanwege het genot, niet om haar kinderen een vader te geven. De nimf van de stam koos, naar het scheen, jaarlijks een minnaar uit de beschikbare jonge mannen. Hij werd koning en geofferd als het jaar eindigde. Vervolgens nam een andere man zijn plaats in als minnaar van de koningin om daarna op het vooraf bepaalde tijdstip — midwinter — eveneens te worden geofferd enzovoorts. Langzamerhand werd de man symbool van vruchtbaarheid in plaats van object van louter erotisch genot voor de koningin.
Deze koningen hadden uitsluitend enige macht als ze gekleed waren in het gewaad van de koningin en ook getooid waren met valse borsten. Zij traden naar voren als plaatsvervanger of ook verlengstuk van de koningin. De koning had macht voor zover hij participeerde aan de macht van de koningin, maar sterven moest hij. De man werd gezien als het lustobject en verlengstuk van de moeder/vrouw. Het was Oedipus die door het raadsel van de sfinx op te lossen de gevestigde orde doorbrak. Daarmee joeg hij de sfinx en zijn moeder de dood in. De vrouw wordt verlengstuk van de man. Het kind maakt zich los van het primair moederobject, is niet langer een verlengstuk van haar, maar een autonoom object met een eigen leven en eigen wensen.
Oedipus
In het licht van het bovenstaande is de moord op Laios de rituele dood die de koning door toedoen van zijn opvolger onderging. Volgens de oude verhalen was de nieuwe koning de zoon van de oude koning, die hij doodde en met wiens weduwe hij trouwde. Dit religieuze ritueel is door Freud voorgesteld als vadermoord en incest. De mythe van Oedipus gaat niet alleen over de moord op Laios en de incest van Oedipus, maar ook om het lot van Iokaste en hoe Oedipus zich losmaakt van haar en hoe hij individueert. Het verhaal van Oedipus en de sfinx staat in verband met het gebruik dat de nieuwe koning zich wijdde aan de sfinx voordat hij huwde met haar priesteres, de koningin.
Oedipus trachtte zich los te maken van het moederobject. Uit wanhopige woede jegens haar zoon die niet langer haar verlengstuk wilde zijn, pleegde Iokaste zelfmoord. Ze kon de separatie van haar zoon niet verdragen. Uit schaamte over zijn streven naar autonomie stak Oedipus zich de ogen uit, daarmee enerzijds trachtend zijn daad ongedaan te maken en anderzijds het beeld van de dode Iokaste op zijn netvlies vasthoudend. Zijn lot was autonoom te zijn, los van het moederobject, overgeleverd aan zijn eigen angsten, gepersonifieerd in de furiën die hem achtervolgden tot in Colonos, waar Oedipus rust vond in de dood, daarmee de symbiose met Iokaste, het verloren gegane liefdesobject, herstellend. Kortom, bij Freud gaat het in de oedipale mythe over de rivaliteit en uiteindelijk over de moord op de vader. Het gaat in de mythe van Oedipus ook om de separatie van het moederobject en dat is precies waar Rank in zijn boek over het geboortetrauma de nadruk op legt.
De mythe is gelaagd en heeft meerdere betekenissen tegelijk, er is niet een eenduidige en ultieme betekenis van de mythe. Iedere fase in de ontwikkeling kent zijn eigen Oedipus. Dé interpretatie van de oedipale mythe bestaat niet. Het gaat zowel over de rivaliteit met de vader als over het kind dat zich probeert los te maken en af te grenzen van het primair moederobject. Het is de moeder die haar kind niet wil loslaten en de vader die zijn zoon ervaart als rivaal. De wijze waarop de losmaking wel of niet heeft kunnen plaatsvinden, is bepalend voor de wijze waarop het kind de ‹oedipale fase› binnentreedt en doormaakt, bepalend ook voor de intensiteit en concreetheid waarmee het oedipale conflict moet worden aangegaan.
De mythe van Oedipus gaat over de rivaliteit tussen de zoon en de vader, maar ook over het wel/niet kunnen verdragen van de separatie tussen moeder en zoon, het gaat om beide. Het oedipuscomplex staat niet op zichzelf, maar is verbonden met de vroege moeder-kindrelatie en het narcisme zoals Freud schrijft (1910) in zijn studie over Leonardo da Vinci. Achter het triadische oedipale conflict gaat de dyadische relatie met het primair moederobject schuil.
Het gaat zowel om autonomie en de daaraan verbonden niet te verdragen eenzaamheid als om verbondenheid met de daadwerkelijk aanwezige ander, waarin het Ik dreigt te verdwijnen. Is de separatie en de daarmee gepaard gaande angst te verdragen of niet? Was het niet Abraham die zijn zoon Isaak terugvond op het moment dat hij bereid was zijn zoon te offeren? Kan de ander worden verinnerlijkt zodat we afscheid kunnen nemen zonder die ander daadwerkelijk te verliezen? Het gaat om het vinden van de balans tussen beide aspecten. Het gaat om zowel de externe werkelijkheid als om het innerlijk verlangen. Het gaat om het creëren van optimale veiligheid in de relatie. Het gaat over de precaire balans tussen autonomie en verbondenheid, zowel in de mythe van Oedipus als in de behandeling van Otto.
Tot slot
Het gaat in de psychoanalyse om veiligheid en onveiligheid, om afstand en nabijheid, om het vermogen te reflecteren, om verbinden en loslaten, om wat buiten is innerlijk te representeren. Het gaat voortdurend om troost en betekenisverlening, om ‹communiceren met› en zich ‹adapteren aan› de buitenwereld, om het ‹reguleren van› het contact met de ander en om het creëren van een innerlijk leven.
Manuscript ontvangen 12 juli 2016
Definitieve versie 26 februari 2017
Literatuur
- Bion, W.R. (1962). Learning from experience. Londen: William Heinemann.
- Blatt, S.J. (2008). Polarities of experience. Relatedness and self-definition in personality development, psychopathology and the therapeutic process. Washington: American Psychological Association.
- Freud, S. (1910). Leonardo da Vinci and a memory of his childhood. In J. Strachey (red.), The standard edition of the complete psychological works of Sigmund Freud (Vol. 11). Londen: Hogarth Press, 1957.
- Freud, S. (1914). On Narcissism: an introduction. In J. Strachey (red.), The standard edition of the complete psychological works of Sigmund Freud (Vol. 14). Londen: Hogarth Press, 1957.
- Freud, S. (1926). Inhibitions, symptoms and anxiety. In J. Strachey (red.), The standard edition of the complete psychological works of Sigmund Freud (Vol. 20). Londen: Hogarth Press, 1959.
- Freud, S. (1930). Civilization and its discontents. In J. Strachey (red.), The standard edition of the complete psychological works of Sigmund Freud (Vol. 21). Londen: Hogarth Press, 1961.
- Graves, R. (1960). The Greek myths. Harmondsworth: Penguin.
- Klein, M. (1928). Early stages of the Oedipal conflict. In M. Klein. Love guilt and reparation. Londen: Virago Press, 1988.
- Klein, M. (1945). The Oedipus complex in the light of early anxieties. In M. Klein. Love guilt and reparation. Londen: Virago Press, 1988.
- Laplanche, J. (1985). Life and death in psychoanalysis. Londen: John Hopkins Press.
- Laplanche, J. (1989). New foundations for psychoanalysis. Oxford: Blackwell.
- Ogden, T.H. (1996). Reconsidering three aspects of psychoanalytic technique. International Journal of Psychoanalysis, 77, 883-899.
- Ogden, T.H. (1997). Reverie and metaphor: Some thoughts on how I work as a psychoanalyst. International Journal of Psychoanalysis, 78, 719-732.
- Pollock, G.H. & Ross, J.M. (eds.). (1988). The Oedipus papers. Madison, CT: International Universities Press.
- Rank, O. (1924). The trauma of birth. New York: Harcourt.
- Winnicott, D.W. (1958). Collected papers. Through pedeadiatrics to psychoanalysis. New York: Basic Books.
- Winnicott, D.W. (1963). The maturational processes and the facilitating environment (pp. 179-192). New York, International Universities Press, 1965.
- Winnicott, D.W. (1969). The use of an object, in the context of Moses and monotheism. In D. Winnicott, R. Shephard & M. Davis (red.), Psychoanalytic explorations, D.W. Winnicott (pp. 217-247). Londen: Karnac Books, 1989.
- Zepf, S., Zepf, F.D., Burkhard, U. & Seel, D. (2017). Oedipus and the Oedipus complex. A revision. Londen: Karnac.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden