Winnicott
Samenvatting
Na Freud is er waarschijnlijk geen psychoanalyticus die vaker geciteerd wordt dan Winnicott. Analytici baseren zich in hun theorieën en zeker ook in de dagelijkse praktijk in belangrijke mate op zijn ideeën en bespreken psychoanalyses en psychotherapieën in bewoordingen als the good-enough mother, transitional objects, the capacity to be alone, the use of the object en there is no such a thing as a baby.
Met dit ene zinnetje ‹there is no such a thing as a baby› wijst Winnicott, meer dan Freud, op het belang van de moeder en de onlosmakelijke band tussen moeder en kind. Hij is een van de eersten die de vroege ontwikkeling centraal stelde. Hij is niet de enige en na hem zijn er nog velen gevolgd, maar Winnicotts ideeën spreken meer dan die van wie dan ook tot de verbeelding. Ze zijn op het oog simpel, helder en gemakkelijk toegankelijk. Pas bij nadere bestudering worden de gelaagdheid, de reikwijdte en de creativiteit van zijn ideeën duidelijk.
Winnicott heeft heel veel geschreven, veelal korte papers die gebundeld zijn door anderen en verschenen zijn in boekvorm. Veel hiervan is pas na zijn dood gepubliceerd. Over Winnicott wordt vaak idealiserend geschreven. Hoewel hij een bijzondere gave had zich een voorstelling te maken van de innerlijke wereld van mensen en met name van die van kinderen, en ideeën die hij daarop baseerde op een aansprekende manier wist te beschrijven, valt er natuurlijk ook kritiek op hem te leveren. Hij heeft veel geschreven, maar heeft ook over veel niet geschreven. Seksualiteit bijvoorbeeld ontbreekt in zijn werk, hoewel bij veel van zijn ideeën verbindingen met seksualiteit voor de hand liggen. Ook de vader komt in zijn artikelen nauwelijks in beeld. Dit betekent echter niet dat hij de vader heeft genegeerd (zie Hebbrecht 2014). Hij heeft een prettige vlotte schrijfstijl, maar zijn artikelen kenmerken zich ook door een rommelige opbouw, herhalingen, omissies en contradicties.
In dit artikel wil ik een beeld geven van zijn werk door enkele van zijn ideeën te bespreken, die mijns inziens de kern vormen van zijn denken. De centrale vraag is of er een rode draad uit zijn ideeën te destilleren valt, zodanig dat gesproken kan worden van een theorie. Veel van zijn ideeën vallen daarom buiten het bestek van dit artikel of bespreek ik niet expliciet, ideeën die niettemin ook zeer de moeite waard zijn, zoals beschreven in Hate in the Countertransference (Winnicott 1947) en Fear of Breakdown (Winnicott 1974). Ik ben meer van Winnicott gaan begrijpen door biografieën te lezen die over hem zijn geschreven. Dit artikel begint daarom met een beknopte beschrijving van zijn levensgeschiedenis. Voor zover relevant voor mijn vraagstelling zal ik een verbinding leggen tussen zijn leven en zijn werk.
Zijn leven
Steevast in elke beschrijving en biografie van Donald Woods Winnicott wordt het beeld geschetst van een innemende optimistische creatieve non-conformistische man, die de kunst van het leven verstond en onder alle omstandigheden zichzelf bleef. De grondslag hiervoor zou liggen in zijn gelukkige jeugd (zie Kahn 1975, Modell 1985, Phillips 1988, Davis & Wallbridge 1987, Jacobs 2003, Rodman 2003).
Winnicott werd geboren op 7 april 1896 in Plymouth, Engeland. Als jongste van drie kinderen en enige zoon kreeg hij veel aandacht en werd hij bewonderd door veel mensen. Daardoor zou hij weinig gevoelens van innerlijke onzekerheid hebben gekend, aldus Jacobs (2003). Hij zou met affectie over zijn vader hebben gesproken. Over zijn moeder is weinig bekend. Donald werd omringd door vrouwen. Hij had twee zussen, die zes en zeven jaar ouder waren, een nanny, soms een gouvernante en er was een tante die een belangrijk deel van de tijd bij de familie woonde. Winnicotts ouders waren methodisten. Zijn vader zou hem sterk gestimuleerd hebben zijn eigen mening te vormen ten aanzien van de Bijbel en het geloof (Jacobs 2003, Rodman 2003).
Dat het niet alleen maar rozengeur en maneschijn was, wordt slechts hier en daar aangestipt. Hij zou zijn vader hebben ervaren als afwezig en zich te veel overgelaten hebben gevoeld aan al zijn ‹moeders› (Jacobs 2003). Wellicht heeft dit invloed gehad op de relatieve afwezigheid van de vader in zijn papers. Maar mogelijk was er meer aan de hand en was Winnicotts jeugd minder gelukzalig dan het beeld dat met name door Clare Winnicott, zijn tweede vrouw, naar buiten werd gebracht. Op basis van een gedicht van Winnicott, The Tree, dat hij op 67-jarige leeftijd schreef, wordt gespeculeerd over een depressie van Winnicotts moeder (Rodman 2003, p. 13, 14).
Op z'n dertiende ging hij naar kostschool in Cambridge, een school met ook weer een non-conformistische inslag. Het is mij niet bekend hoe hij deze breuk heeft ervaren, maar hij lijkt zich op zijn intellectuele ontwikkeling te hebben gestort. Hij schreef vaak naar huis en uit zijn brieven spreekt veel levendigheid en interesse in de wereld om hem heen. Hij ontdekte in een tweedehandsboekwinkel de On the Origin of Species. In een mum van tijd verslond hij alles van Darwin. Darwin wekte zijn interesse in wetenschap en heeft ontegenzeggelijk invloed gehad op zijn ideeën over het belang van de omgeving. Winnicott was ook al op betrekkelijk jonge leeftijd geïnteresseerd in zijn eigen dromen en hij verdiepte zich in Freud. In een brief aan zijn zus laat hij zich enthousiast uit over de drifttheorie, de verschillen tussen psychoanalyse en hypnose en over de mogelijkheden die een psychoanalytische behandeling kan bieden (Jacobs 2003).
In 1923 werd hij arts. Hij bleef veertig jaar als kinderarts in dezelfde twee ziekenhuizen in Londen werken. Daarnaast had hij een privépraktijk. De manier waarop hij met kinderen omging was bijzonder volgens mensen die hem aan het werk hebben gezien (Davis & Wallbridge 1987). Ook uit zijn artikelen komt een beeld naar voren van een creatieve warme man, die met zijn speelsheid kinderen voor zich in wist te nemen. Zelf had hij overigens geen kinderen. Mogelijk had dit te maken met zijn huwelijk met Alice Taylor.2 Nadat zijn vader was overleden en hij zelf in 1948 een hartaanval had gehad, kwam het na vijfentwintig jaar tot een scheiding. Hij had toen al een relatie met Clare Britton. Hartproblemen bleven hem achtervolgen (Rodman 2003).
In 1935 rondde hij zijn opleiding tot analyticus af. Hij was de enige mannelijke kinderanalyticus en dus weer de enige man in een vrouwengezelschap. Hij was eerder in analyse geweest bij James Strachey, maar hij wilde opnieuw in analyse. Hij benaderde Melanie Klein, bij wie hij supervisie had gevolgd. Zij wilde dat hij haar zoon zou analyseren, echter onder haar supervisie. Dat is gebeurd, maar niet onder haar supervisie. Ze verwees hem door naar Joan Riviere, een van haar fervente supporters, bij wie hij vervolgens enkele jaren in analyse is geweest (Rodman 2003).
Hij was gecharmeerd van de ideeën van Melanie Klein, maar benadrukte veel meer dan Klein de rol van de omgeving en het werkelijke gedrag van de moeder naar het kind. Ook over de oorsprong van agressie verschilde hij met haar van mening. Terwijl Klein agressie als een destructieve kracht zag en de doodsdrift centraal stelde, was Winnicott minder eenduidig over de bron van agressie. Hij beschouwde agressie als een driftmatige ervaring die deel uitmaakt van de primitieve expressie van liefde, maar hij zag agressie ook als een reactie op frustratie uit de omgeving waardoor het ‹true self› in gevaar zou komen (Winnicott 1950-1955, p. 205, 216). Agressie is volgens Winnicott een teken van levenskracht.3 Het concept doodsdrift is dan overbodig (1959-1964, p. 127). Evenals Klein benadrukte hij de innerlijke wereld en de kracht van fantasieën (Jacobs 2003), maar terwijl Klein fantasie gelijkstelde aan innerlijke realiteit, was hij meer geïnteresseerd in de functie van fantasieën. Diepe interpretaties vermeed hij. In de loop der jaren was hij steeds beter in staat, stelt hij, te wachten totdat de overdracht op een natuurlijke manier was geëvolueerd (Winnicott 1969). Winnicott liet zich onverholen kritisch uit over Melanie Klein,4 maar hij bleef haar beschouwen als de meest originele analytica sinds Freud. Tot aan haar dood in 1960 hadden ze een weliswaar ongelijke, maar nauwe vriendschap. Met haar volgelingen stond hij meer op gespannen voet. Hij schuwde de confrontatie niet (Rodman 2003).5
Clare Britton was maatschappelijk werkster en werd ook analytica, overigens nadat ze in leeranalyse was geweest ook weer bij Melanie Klein. Clare zou hem hebben bewonderd en hem, volgens Rodman (2003), de spiegeling hebben geboden die hij zo ontbeerde in zijn leeranalyses. Clare zou idealiserend over hem en over hun relatie blijven spreken. Zij benadrukte zijn en hun mogelijkheden om te spelen. Hij las veel, met name biografieën en poëzie, luisterde naar muziek en speelde piano (Jacobs 2003).
Winnicotts ideeën over het ‹true and false self›, waarover hij schreef in 1960, worden wel beschouwd als weerspiegeling van zijn worsteling met aanpassing en opoffering, niet alleen in zijn persoonlijk leven, maar ook met het analytisch establishment. Het is dus misschien maar de vraag of hij echt zo weinig onzekerheidsgevoelens kende als wel wordt beweerd. Met zijn theoretische ideeën en zijn manier van werken onderscheidde hij zich van Freud en Klein, maar hij zette zich niet op een radicale wijze tegen hen af.
Het ‹true self› komt volgens Winnicott met name naar voren in spontane gebaren en sensorische hallucinaties. Wellicht is regressie daarom een belangrijk concept in zijn werk. Daarmee bedoelde hij regressie naar vroege ervaringen van afhankelijkheid. De analytische situatie beschouwde hij als analoog aan de vroege moeder-kindrelatie. Door zijn nadruk op de omgeving komt het concept afhankelijkheid meer naar voren en betekent regressie bij Winnicott regressie naar afhankelijkheid. Het lijkt er echter op dat hij zich bij sommige analyses, waarin in sterke mate sprake was van regressie, wel op een hellend vlak van grensoverschrijdingen begaf (Rodman 2003).6
Binnen de British Psychoanalytic Society had hij belangrijke posities en was hij twee termijnen voorzitter. Winnicott had ook veel aanzien buiten analytische kringen. Binnen verschillende verenigingen bekleedde hij bestuursfuncties. Hij gaf lezingen voor ouders en leerkrachten en roerde zich over allerlei kwesties in publieke debatten.
In 1968 presenteerde hij in New York The Use of an Object. Hij werd neergesabeld door drie discussianten. Kort daarna kreeg hij wederom een hartaanval, een forse dit keer. Volgens sommigen zou de narcistische krenking te groot zijn geweest. Hij was echter al ziek toen hij zijn paper presenteerde. Op 25 januari 1971 is hij overleden. Over de wijze waarop dit is gegaan doen verschillende verhalen de ronde (Jacobs 2003).
Zijn werk — There is no such a thing as a baby
Met de vaak geciteerde en geparafraseerde uitspraak van Winnicott (1952) ‹There is no such a thing as a baby› kan mijns inziens bijna zijn gehele werk worden samengevat. Hij zei dit op een bijeenkomst in 1940, maar de basis voor deze uitspraak was al heel veel eerder gelegd. Door zijn eigen analyse zou hij een baby zijn gaan zien als een menselijk wezen, zei hij. Als analysant had hij waarschijnlijk het kind in zichzelf ontdekt met al zijn kwetsbaarheden en gevoelens van afhankelijkheid. Winnicott had als kinderarts dag in dag uit te maken met zuigelingen en jonge kinderen die hij uitsluitend zag op de schoot van hun moeder. Deze unieke combinatie van werken als kinderarts en zelf in analyse zijn en de opleiding volgen tot analyticus heeft ongetwijfeld veel invloed gehad op zijn denken. Er is geen individu, maar er is — in Winnicotts bewoording — ‹a nursing couple› (1952, p. 99).
‹If you show me a baby you certainly show me also someone caring for the baby, or at least a pram with someone's eyes and ears glued to it›. In het artikel waaruit dit citaat komt, brengt hij naar voren waarover hij later uitgebreider schrijft, zoals de noodzakelijke ‹holding›, de absolute afhankelijkheid van de baby en een ontwikkeling in de richting van onafhankelijkheid, en het ‹true self›. In The Theory of the Parent-Infant Relationship, een paper dat verscheen in 1960, waarin hij zich voorzichtig positioneert ten opzichte van Freud en Melanie Klein, beschrijft hij de vroege ontwikkeling en werkt hij het idee dat moeder en kind aanvankelijk onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn verder uit. Bij een gezonde ontwikkeling is achtereenvolgens sprake van drie elkaar overlappende fasen: absolute afhankelijkheid, relatieve afhankelijkheid, en ‹naar onafhankelijkheid›. Het is belangrijk dat een kind na de fase van absolute afhankelijkheid zélf signalen gaat geven dat het moeder nodig heeft. Zo kan het kind zich geleidelijk gaan separeren. Een moeder die zich perfect zou blijven afstemmen belemmert dit. Volledige onafhankelijkheid wordt volgens Winnicott nooit bereikt. Er is sprake van een ontwikkeling in de richting van onafhankelijkheid (Winnicott 1960a).
In Ego Integration in Child Development werkt hij enkele aspecten van zijn ontwikkelingstheorie verder uit (Winnicott 1962). Bij ‹good-enough mothering› is er sprake van rijping van het ego en een toenemende mate van integratie. Het ego is aanvankelijk een lichaamsego. De baby gaat zich als persoon steeds meer verbinden met zijn lichaam en met lichamelijke functies, een proces dat Winnicott ‹personalisation› noemt. Naarmate het ego zich verder ontwikkelt kan het ook steeds meer contact aangaan met het object als object: ‹object-relating›. Dit is echter alleen mogelijk als moeder aanvankelijk zodanig tegemoetkomt aan de behoeften van het kind, dat het de ervaring kan hebben van omnipotentie. Vanuit die subjectieve wereld waarin de baby het object creëert, kan het object als object gaan ontstaan.
Het Engelse woord ‹infant› is mijns inziens eigenlijk een beter woord dan het woord baby. Infans betekent ‹niet-sprekend›. We hebben het dus over een kind dat nog niet in staat is tot verbale representatie en symbolisatie. De infant is volledig afhankelijk van de moederlijke zorg, de ‹holding environment›. De term ‹holding› verwijst niet alleen naar het werkelijke fysieke vasthouden van de baby, maar naar
‹The total environmental provision prior to the concept of living with. In other words, it refers to a three-dimensional or space relationship with time gradually added. This overlaps with, but is initiated prior to instinctual experiences that in time would determine object relationships› (Winnicott 1960a, p. 43, 44).
Winnicott stelt hier dus dat ‹holding› voorafgaat aan driftbevrediging. Hij zet zich hiermee af tegen Freud, hoewel veel minder radicaal dan bijvoorbeeld Fairbairn (1952), maar hij positioneert zich toch als objectrelatietheoreticus, hoewel hij met name het stadium beschrijft vóór het objectrelationeel functioneren. De angst in dit vroege stadium is dan ook geen castratieangst of separatieangst, maar angst voor annihilatie.
‹Holding› vereist een bepaalde mate van ‹primary maternal preoccupation›. Dit vormt de basis voor wat Winnicott noemt ‹ego-relatedness› tussen moeder en kind, een term die hij beschrijft in The Capacity to be Alone (Winnicott 1958) en die hij relateert aan de overdracht. ‹Ego-relatedness› verwijst naar de relatie tussen twee mensen, een ervan is in elk geval alleen, misschien zijn beiden alleen, maar de aanwezigheid van elk van hen is belangrijk voor de ander. Winnicott bedoelt hier dus dat de capaciteit om alleen te kunnen zijn zich slechts kan ontwikkelen in aanwezigheid van moeder of een ander goed object.
Een driftimpuls kan een ego versterken wanneer het plaatsvindt binnen het kader van ‹ego-relatedness›. Het kunnen verdragen van driften is dus de uitkomst van de betrouwbaarheid van de moeder-kindconstellatie. Een driftimpuls kan een zwak ego verzwakken, maar het kan een stevig ego versterken (Winnicott 1958). Een vergelijkbare redenering komt in meer van zijn ideeën naar voren. Schuldgevoelens kunnen iemand verlammen, maar ook leiden tot herstel. Regressie kan chaos teweegbrengen, maar draagt ook de mogelijkheid van een nieuw begin in zich.
Een verstoring van buitenaf of van binnenuit leidt dus niet zonder meer tot een trauma. Als moeder in staat is zich voldoende aan te passen aan wat het kind nodig heeft om de kern van de persoonlijkheid — het ‹true self› — te beschermen, te isoleren, dan zal een verstoring geen nadelige invloed hebben op de ontwikkeling van het kind. Wanneer de centrale kern echter wel aangetast wordt, dan kan het kind zich daar het beste tegen verweren door een ‹false self› te ontwikkelen (Winnicott 1960b). Winnicotts paper Ego Distortions in Terms of True and False Self is een logisch vervolg op zijn Theory of the Parent-Infant Relationship. Beide papers zijn dan ook kort na elkaar in 1960 verschenen.
Winnicott (1960b) beschrijft dat het ‹true self› zich niet ontwikkelt tot een levendige realiteit als moeder zich onvoldoende afstemt op spontane gebaren en sensorische hallucinaties van het kind, als ze haar eigen behoeften opdringt of als ze onvoorspelbaar is. Als moeder onvoldoende tegemoetkomt aan de spontaniteit en gevoelens van omnipotentie van het kind dan zullen gevoelens van omnipotentie blijven bestaan en zal de illusie van omnipotentie, zoals die naar voren kan komen in spel en imaginatie, zich niet of slechts gebrekkig ontwikkelen. Creativiteit komt niet tot bloei en het kind legt zich toe op imitatie en aanpassing. Zo ontstaat dus het ‹false self› als een defensieve aanpassing dat het ‹true self› moet verbergen en beschermen. Het ‹false self› is een verdediging tegen het ondenkbare, de exploitatie van het ‹true self›, dat zou resulteren in zijn vernietiging. Wanneer het ‹true self› in zeer sterke mate afgesplitst is, dan lijkt er uitsluitend een ‹false self› te zijn dat voor anderen als echt kan overkomen, aldus Winnicott (1960b).
Drie jaar later brengt hij in een paper over communicatie nadrukkelijk het objectrelationeel perspectief in verband met het ‹true and false self›. Communiceren is, zo stelt Winnicott (1963), nauw verbonden met het verbinding aangaan met objecten. De capaciteit om een verbinding aan te gaan ontwikkelt zich niet alleen als gevolg van rijping, maar is ook afhankelijk van de kwaliteit van een faciliterende omgeving. Wanneer die voldoende faciliterend, maar ook frustrerend is, dan zal het object als subjectief fenomeen zich geleidelijk in het kind ontwikkelen tot een object dat objectief kan worden waargenomen. Zo kan een ‹not-me›-wereld ontstaan. Bij een omgeving die onvoldoende faciliterend is, ontstaat echter een splitsing in het Zelf. Met een deel van het Zelf, het ‹false self› of aangepaste zelf, gaat het kind een verbinding aan met het objectieve object. Met een ander deel van het Zelf heeft het kind verbinding met het subjectieve object of louter met fenomenen die gebaseerd zijn op lichamelijke ervaringen. Communicatie via het ‹false self› wordt echter niet ervaren als echt en authentiek, omdat de kern van het Zelf, het ‹true self›, er niet in betrokken is, aldus Winnicott (1963). Via het ‹false self› wordt dus een poging gedaan tot verbinding, een niet geslaagde poging weliswaar. Er is daarbij sprake van een defensief proces dat plaatsvindt tussen zelf en object zodat het ‹true self› kan worden beschermd.
Winnicott stelt echter ook dat elk individu, ook wanneer er geen sprake is van ernstige problematiek, het ‹true self› beschermt tegen ‹impingements› door niet te communiceren, in de zin van het uit de weg gaan van verbondenheid met de ander. Hij beschrijft dit als volgt (1963, p. 187):
‹Although healthy persons communicate and enjoy communicating, the other fact is equally true, that each individual is an isolate, permanently non-communicating, permanently unknown, in fact unfound. […] At the centre of each person is an incommunicado element›.
De kern van de persoonlijkheid is dus een ‹incommunicado element›. Deze kern, die correspondeert met het ‹true self›, is immuun voor het realiteitsprincipe en communiceert nooit met de externe realiteit. Dit wordt ook niet nagestreefd, maar tegelijkertijd ook weer wel. Hierin komt mijns inziens een van de meest krachtige paradoxen van Winnicott naar voren. Het ‹true self› kenmerkt zich door een ‹incommunicado element›, het meest persoonlijke van een individu, dat zich wel toont in spontane gebaren en gedragingen en van waaruit communicatie kan gaan ontstaan. Het individu is dus ten diepste geïsoleerd van anderen en zal dat altijd blijven, maar is tegelijkertijd altijd op zoek naar verbinding.
Verbinding en communicatie vindt altijd plaats door middel van affect, een concept dat echter ontbreekt in Winnicotts theorie over het ‹true and false self› (Modell 1985). Omgekeerd kan gesteld worden dat er niet gecommuniceerd wordt door middel van woorden die ontdaan zijn van affect of door communicatie van affecten die onecht of misleidend zijn. We hebben het dan ook over spiegeling. Winnicott (1967b) beschrijft dat het gezicht van moeder een reflectie is van het Zelf van de baby. Dit draagt bij aan het gevoel van het kind levend en aanwezig te zijn. Het gezicht van moeder spiegelt echter met name de affecten van het kind. De kern van de ontwikkeling van het ‹true self› is afhankelijk van de capaciteiten van moeder om de affecten van het kind nauwkeurig en werkelijk waar te nemen en te spiegelen.
We zien hierin dus ook dat Winnicott niet alleen naar het interne object, maar ook naar het externe object verwijst. Zijn psychoanalyse is een tweepersoonspsychologie. Dit heeft gevolgen voor de conceptualisatie van het subject bij Winnicott. Ogden (1992a en 1992b) geeft een interessante uiteenzetting van het subject bij Winnicott en vergelijkt dat met het subject bij Melanie Klein en Freud. Terwijl bij Freud het subject ontstaat in de dialectische uitwisseling tussen het bewuste en het onbewuste, wordt het subject bij Klein in de dialectiek van integratie en fragmentatie gevormd door een veelvoud van gefantaseerde interne objectrelaties. Deze komen via splitsing van het ego en (interne) objecten en projectieve identificatie tot stand, waarmee haar theorie een intrapsychische én interpersoonlijke dimensie krijgt.
Winnicott gaat echter nog een stap verder. Het ervarend subject bestaat noch in de realiteit noch in de fantasie, maar in de potentiële ruimte tussen fantasie en realiteit. Het subject valt dus bij Winnicott niet volledig samen met de psyche van het individu, ook niet op den duur, maar wordt gecreëerd in de ruimte tussen moeder en kind, aldus Ogden (1992b). Hij verwijst in dit verband naar een van de belangrijkste papers van Winnicott (1969) The Use of an Object and Relating through Identifications, dat beschouwd kan worden als het sluitstuk van zijn werk.
Het kind, dat aanvankelijk in een subjectieve gecreëerde wereld en vervolgens in een transitionele wereld leeft, kan in de loop van zijn ontwikkeling steeds beter een relatie aangaan met de externe wereld en het object als object. Deze ontwikkeling komt echter niet louter tot stand als gevolg van het maturatieproces. Essentieel is dat het kind moeder als subjectief object kan vernietigen. Moeder dient niet alleen de destructie van het kind te verdragen, doordat ze er niet onder bezwijkt en geen wraak neemt op het kind, maar de destructie ook te spiegelen en te reflecteren. Moeder staat dan niet meer onder de omnipotente controle van het kind en is geen bundeling van projecties meer, maar maakt deel uit van de externe realiteit. Zo wordt het mogelijk om de ander als gescheiden van het Zelf te gaan waarnemen en kan de ontwikkeling zich verder voortzetten in de richting van onafhankelijkheid (Winnicott 1969).
Een theorie?
In dit artikel heb ik getracht de kern van Winnicotts denken weer te geven in een poging na te gaan of zijn gedachtegoed kan worden samengevat in een theorie. Ik heb een aantal van de concepten en uitgangspunten beschreven die bij Winnicott centraal staan en die aan de basis liggen van zijn ideeën, zoals het belang van de vroege ontwikkeling, de onlosmakelijke verbinding tussen moeder en baby, en zijn nadruk op de omgeving, met name de moeder die de ontwikkeling van de baby faciliteert. Maar vormen zijn ideeën een dusdanig samenhangend geheel dat gesproken kan worden van een theorie? Winnicott heeft zoveel geschreven over zoveel uiteenlopende onderwerpen en op zoveel verschillende manieren geschreven over overeenkomstige onderwerpen, dat het lastig is om een eenheid in zijn denken te ontdekken.
Er zijn weinig aanwijzingen dat Winnicott zélf geprobeerd heeft om een ordening aan te brengen in zijn veelheid aan ideeën, laat staan tot een samenhangende theorie te komen. Winnicott was een man van paradoxen, zoals ik in dit artikel heb beschreven. Pogingen om een systematisch overzicht te geven van zijn werk lijken dan misschien paradoxaal. Marion Milner beschrijft zijn werk als een ‹Catherine-wheel›, een vuurwerk dat naar alle kanten uiteenspat terwijl het centrum, de kern niet verandert (Modell 1985). Mijns inziens heeft Winnicott de kern van zijn denken vervat in The Theory of the Parent-Infant Relationship. Veel van zijn ideeën zijn daar een logisch vervolg op. Winnicott wordt echter tekortgedaan in een beschrijving van zijn werk als een verzameling losse flodders. Bovendien is het maar de vraag of onderzoek naar een onderliggende ordening of een theorie in zijn ideeën inderdaad op gespannen voet zou staan met zijn wijze van denken waarin paradoxen centraal staan en systematiek soms ver te zoeken is.
In bijvoorbeeld The Theory of the Parent-Infant Relationship heeft Winnicott ideeën geopperd, die wel degelijk een samenhangend geheel vormen. Dat wat hij in deze, maar ook in andere papers naar voren brengt, is niet louter interessant, maar biedt ook verklaringen voor complexe fenomenen en genereert hypotheses die herkenbaar en voor een deel ook toetsbaar zijn in de klinische praktijk en zich lenen voor wetenschappelijk onderzoek. De conclusie dat Winnicott meerdere theorieën of op z'n minst meerdere minitheorieën heeft geformuleerd, lijkt mij dan ook gerechtvaardigd. De vraag die zich vervolgens aandient is of zijn werk beschreven kan worden in een alomvattende theorie. Ik ben niet de enige die zich over deze vraag heeft gebogen.
In de International Journal of Psychoanalysis is in 2012 een discussie geweest over het innovatieve karakter van Winnicotts ideeën en wijze van werken. Drie Winnicottkenners komen aan het woord, te weten Jan Abram, Vincenzo Bonaminio en Michael Eigen. Zij verschillen in wat zij naar voren brengen als het meest essentiële van Winnicotts ideeën, waarbij de een wat meer dan de ander het revolutionaire karakter van Winnicotts bijdragen benadrukt. Maar ze zijn het ook over veel eens. Daarbij verwijzen ze met name naar de notie van agressie als creatieve uiting, de nadruk op de omgeving en de werkelijke moeder, de positieve waarde van gevoelens van afhankelijkheid, het bestaan en de rol van objectrelaties voorafgaand aan de ontwikkeling van interne objecten, de analyticus als ‹good enough mother›, en — misschien wel vooral — het samenzijn van analyticus en analysant meer nog dan de analyticus die interpreteert.7 Winnicotts ideeën over transitionele fenomenen horen mijns inziens zeker ook in dit rijtje thuis (zie ook Eigen 2013).
Alle drie de auteurs stellen dat Winnicott weliswaar modificaties aanbracht in zijn wijze van werken, bijvoorbeeld door het minder nauw te nemen met het analytische kader, maar met zijn ideeën en ook met zijn klinische benadering betrekkelijk dicht bij zowel Freud als Melanie Klein bleef. Vanuit deze visie zou dus gesteld kunnen worden dat Winnicott geen fundamentele herziening van de psychoanalyse tot stand heeft gebracht. Ik onderschrijf deze stelling niet. Winnicott heeft immers de psychoanalyse niet alleen verrijkt met vernieuwende ideeën, hij heeft ook aan de wieg gestaan van de tweepersoonspsychologie en zo vormgegeven aan een ingrijpende verschuiving in de analytische traditie.
Jan Abram (2008) suggereert dat er sprake is van een evolutie in Winnicotts denken die zou duiden op een samenhangende theorie. Zij onderscheidt drie fasen die gefundeerd zijn op de dialectiek binnen en tussen de freudiaanse en kleiniaanse ontwikkelingen, fasen die ieder ongeveer tien jaar in beslag nemen. De eerste fase (1935-1944) betreft de ‹environmental-individual set-up›. In de tweede fase (1945-1959) staan transitionele fenomenen centraal. En de laatste fase (1960-1971) kan beschreven worden in termen van Winnicotts paper over ‹the use of an object›. Hoewel Abram met de genoemde fasen de chronologie van Winnicotts leven volgt en een poging doet een zekere ordening aan te brengen in Winnicotts veelheid aan ideeën, toont zij daarmee mijns inziens niet aan dat er een alomvattende theorie af te leiden zou zijn uit zijn werk.
Ook andere auteurs, zoals Phillips (1988), konden mij niet overtuigen van een alomvattende theorie in Winnicotts werk. Mijn overtuiging kantelde echter toen ik kennisnam van de ideeën van Elsa Oliveira Dias. Zij bracht in 2016 Winnicott's Theory of the Maturational Process uit. In tegenstelling tot eenvoudigweg beweren dat Winnicotts werk kan worden samengevat in één theorie of op basis van wankele argumenten tot deze conclusie komen, gaat Dias grondig te werk. Zij gebruikt de klassieke principes van de hermeneutiek om haar hypotheses te toetsen en brengt een grote hoeveelheid van Winnicotts conceptuele elementen, die hij her en der in veel verschillende papers verspreid heeft beschreven, bijeen. Zo ontstaat een coherente metapsychologie over de ontwikkeling, die ‹The Theory of the Maturational Processes› genoemd wordt. Deze theorie omvat wellicht niet zijn gehele oeuvre, maar staat centraal in Winnicotts gedachtegoed.
Aan Winnicotts maturatietheorie ligt de aanname ten grondslag dat er een aangeboren neiging tot integratie is. Aanvankelijk verkeert de baby in een toestand van niet-geïntegreerd-zijn. Bij een geslaagde maturatie is in de loop van de ontwikkeling sprake van integratie tot een unitair geheel. De splitsing tussen de beleving ten diepste geïsoleerd te zijn van anderen én de behoefte verbinding aan te gaan, wordt nooit opgelost, maar bij een geslaagde integratie kunnen ze naast elkaar bestaan.
Integratie voltrekt zich echter niet vanzelf. Succesvolle integratie is afhankelijk van de continue aanwezigheid van een faciliterende omgeving die voorziet in zorg die goed genoeg is. Zorg richt zich op behoeften, niet op driften, behoeften die voortkomen uit zijn. Vanaf het allereerste begin is er een fundamentele behoefte om te zijn en om het zijn voortgang te laten vinden: ‹being› en ‹continuity of going-on-being›. Een ontwikkeling waarbij het gaat om de ervaring van zijn, om de ervaring echt te zijn en om het bestaan in de wereld als een zelf.
Het maturatieproces ontvouwt zich via de stadia van afhankelijkheid, zoals elders in dit artikel beschreven. Dias onderscheidt binnen deze stadia meerdere substadia waarin zij verschillende concepten en ontwikkelingstaken, die Winnicott heeft beschreven, samenbrengt. Zo bestaat het stadium van relatieve afhankelijkheid onder andere uit het substadium transitionaliteit en het substadium ‹I am›, waarin het ‹me› zich vormt als geïntegreerde identiteit. Hoewel het zwaartepunt in Winnicotts maturatietheorie ligt bij het allereerste begin en de eerste levensjaren, gaat hij ervan uit dat er gedurende het hele leven ontwikkeling en groei kunnen zijn. Zo is het belangrijk om op volwassen leeftijd concessies te kunnen doen zonder zich te ontdoen van spontaniteit en creativiteit (Dias 2016).
Hoewel Winnicott dus zelf zijn ideeën niet heeft beschreven in een alomvattende theorie, toont Dias overtuigend aan dat er aan zijn denken wel degelijk een coherente metapsychologie over de ontwikkeling ten grondslag ligt. We kunnen eindeloos speculeren over de vraag waarom hij zelf niet zo ver is gekomen. Winnicott was wars van dogmatiek en orthodoxie, en verwierp abstracte gesloten theoretische systemen. Hij was op de allereerste plaats een man van de klinische praktijk.
Zelf zegt Winnicott (1945, p.145):
‹What happens is that I gather this and that, here and there, settle down to clinical experience, from my own theories and then, last of all, interest myself in looking to see where I stole what. Perhaps this is as good a method as any›.
Manuscript ontvangen 21 april 2017
Definitieve versie 21 december 2017
Literatuur
- Abram, J. (2008). Donald Woods Winnicott (1896-1971): A Brief introduction. The International Journal of Psychoanalysis, 89, 1189-1217.
- Abram, J. (2012). On Winnicott's clinical innovations in the analysis of adults. The International Journal of Psychoanalysis, 93, 1461-1473.
- Blass, R.B. (2013). Psychoanalytic controversies. On Winnicott's clinical innovations in the analysis of adults: Responses to the controversy. The International Journal of Psychoanalysis, 94, 117-131.
- Bonaminio, V. (2012). On Winnicott's clinical innovations in the analysis of adults. The International Journal of Psychoanalysis, 93, 1475-1485.
- Davis, M. & Wallbridge, D. (1987). Boundary and space: An introduction to the work of D.W. Winnicott. London: Karnac Books.
- Dias, E.O. (2016). Winnicott's theory of the maturational process. London: Karnac Books.
- Eigen, M. (2012). On Winnicott's clinical innovations in the analysis of adults. The International Journal of Psychoanalysis, 93, 1449-1459.
- Eigen, M. (2013). Respons by Michael Eigen. The International Journal of Psychoanalysis, 94, 118-121.
- Fairbairn, W.R.D. (1952). Psychoanalytic studies of the personality. London: Routledge, 1994.
- Hanly, C. (2013). Respons by Charles Hanly. The International Journal of Psychoanalysis, 94, 128-130.
- Hebbrecht, M. (2014). La question du père dans l'oeuvre de Winnicott. Revue Belge de Psychoanalyse, 64, 75-90.
- Jacobs, M. (2003). D.W. Winnicott. London: Sage Publications.
- Khan, M.M.R. (1975). Introduction. In Trough paediatrics to psychoanalysis, collected papers. London: Karnac Books, 2004, xi-xiviii.
- Modell, A.H. (1985). The works of Winnicott and the evolution of his thought. Journal of the American Psychoanalytical Association, 33S, 113-137.
- Nussbaum, M.C. (2006). Winnicott on the surprises of the self. Massachusettes Review, 47(2), 375-393.
- Ogden, T.H. (1992a). The dialectically constituted/decentered subject of psychoanalysis: I. The Freudian subject. The International Journal of Psycho-Analysis, 73, 517-526.
- Ogden, T.H. (1992b). The dialectically constituted/decentered subject of psychoanalysis: II. The contributions of Klein and Winnicott. The International Journal of Psycho-Analysis, 73, 613-626.
- Phillips, A. (1988). Winnicott. Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press.
- Rodman, F.R. (2003). Winnicott, life and work. Cambridge: Perseus.
- Winnicott, D.W. (1945). Primitive emotional development. In trough paediatrics to psychoanalysis, collected papers (pp. 145-157). London: Karnac Books, 2004.
- Winnicott, D.W. (1947). Hate in the countertransference. In trough paediatrics to psychoanalysis, collected papers (pp. 194-203). London: Karnac Books, 2004.
- Winnicott, D.W. (1950-1955). Aggression in relation to emotional development. In Trough paediatrics to psychoanalysis, collected papers (pp. 204-218). London: Karnac Books, 2004.
- Winnicott, D.W. (1952). Anxiety associated with insecurity. In Trough paediatrics to psychoanalysis, collected papers (pp. 97-100). London: Karnac Books, 2004.
- Winnicott, D.W. (1958). The capacity to be alone. In The maturational processes and the facilitating environment: Studies in the theory of emotional development (pp. 15-28). London, New York: Karnac Books, 2005.
- Winnicott, D.W. (1959-1964). Classification: Is there a psycho-analytic contribution to psychiatric classification? In The maturational processes and the facilitating environment: Studies in the theory of emotional development (pp. 124-139). London, New York: Karnac Books, 2005.
- Winnicott, D.W. (1960a). The theory of the parent-infant relationship. In The maturational processes and the facilitating environment: Studies in the theory of emotional development (pp. 37-55). London, New York: Karnac Books, 2005.
- Winnicott, D.W. (1960b). Ego distortion in terms of true and false self. In The maturational processes and the facilitating environment: Studies in the theory of emotional development (pp. 140-152). London, New York: Karnac Books, 2005.
- Winnicott, D.W. (1962). Ego integration in child development. In The maturational processes and the facilitating environment: Studies in the theory of emotional development (pp. 56-63). London, New York: Karnac Books, 2005.
- Winnicott, D.W. (1963). Communicating and not communicating leading to a study of certain opposites. In The maturational processes and the facilitating environment: Studies in the theory of emotional development (pp. 179-192). London, New York: Karnac Books, 2005.
- Winnicott, D.W. (1967a). D.W.W. on D.W.W. In Jan Abram (Ed.), Donald Winnicott Today. London, New York: Routledge, 2013.
- Winnicott, D.W. (1967b). Mirror-role of mother and family in child development. In Playing and reality (pp. 149-159). London, New York: Routledge Classics, 1971.
- Winnicott, D.W. (1969). The use of an object and relating through identifications. In Playing and reality (pp. 115-127). London, New York: Routledge Classics, 1971.
- Winnicott, D.W. (1974). Fear of breakdown. International Review of Psycho-Analysis, 1, 103-107.
Noten
- 1.Dit artikel is een bewerkte versie van een voordracht die ik heb gehouden op een wetenschappelijke avond van de NPAG in maart 2012 en een workshop die ik heb gegeven op een congres van de NPAG in april 2013.
- 2.Seksualiteit ontbrak in hun relatie, volgens Rodman (2003). Volgens de filosofe Martha Nussbaum (2006) zou James Strachey, bij wie hij in analyse was, hebben geroddeld over de seksuele problemen van Winnicott. Winnicott zou impotent zijn geweest en Alice zou een emotionele of neurologische stoornis hebben gehad (Rodman 2003, p. 70). Misschien heeft hij daarom niet over seksualiteit kunnen of willen schrijven?
- 3.Oorspronkelijk is agressiviteit volgens Winnicott bijna synoniem met activiteit. Agressie mag echter niet verward worden met spontaniteit. Een impulsief gebaar maakt een beweging naar buiten en wordt agressief als die beweging weerstand ondervindt. Het is deze impulsiviteit en de agressie die zich eruit ontwikkelt, die ervoor zorgt dat de baby een extern object nodig heeft, en niet alleen maar een object dat bevrediging geeft (Winnicott 1950-1955, p. 204, 217). We zien hier dat Winnicott al de aanzet geeft voor zijn paper over ‹The use of an object›, dat verscheen in 1969.
- 4.Bijvoorbeeld in een brief, gedateerd 21 februari 1952, aan Joan Riviere. Hij stelt in die brief dat als hij het met Klein heeft over de vroege ontwikkeling, hij het gevoel heeft met iemand die kleurenblind is over kleur te praten (Rodman, 2003, p. 224). Toch lijkt de relatie met haar niet onder zijn kritiek geleden te hebben. ‹She and I agreed to differ›, stelt hij elders (Winnicott 1967a, p.39).
- 5.Zoals in een brief aan Hanna Segal, waarin hij schrijft dat ze ‹hoog op top van de Mount Everest van een geïnternaliseerde goede borst zou zitten›. In diezelfde brief stelt hij dat ‹Melanie's bijdragen op elke wetenschappelijke bijeenkomst op een agressieve paranoïde manier verdedigd worden door haar discipelen. De propagandistische wijze waarop zes tot acht mensen zich presenteren, zou er eerder voor zorgen dat haar werk niet geaccepteerd en uiteindelijk gehaat zal worden›, aldus Winnicott. Enkele maanden nadien schrijft hij een aanmerkelijk vriendelijkere brief aan Melanie Klein zelf. Hij doet evenwel in die brief een beroep op haar om de ‹kleiniaanse doctrine› uit te roeien (Rodman, 2003, p. 168 en p. 177). Na haar dood zou hij een hechtere band met Anna Freud hebben gekregen (Rodman 2003).
- 6.Zo zou hij het gedrag van Masud Khan, die affaires had met patiënten en zich ook op andere manieren apert grensoverschrijdend gedroeg, aanvankelijk hebben genegeerd en later hebben ontkend (Rodman 2003).
- 7.Een jaar later wordt deze discussie vervolgd, ingeleid door Rachel Blass, en voegen Charles Hanly en Daniel Widlöcher hun visies toe. Blass (2013) en Hanly (2013) stellen dat Winnicott in het afzien van interpretaties een wijze van werken heeft die wellicht niet als psychoanalytisch moet worden beschouwd. Mijns inziens hebben zij beiden een nauwe definitie van interpretaties waarin weinig oog is voor vroege problematiek.
© 2009-2024 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden