Liefde en haat in het werk van Freud, Klein en Bion
Samenvatting
Liefde en haat, in het werk van Bion afgekort als L en H, zijn wellicht de meest funderende en alomvattende gevoelens. Heeft de psychoanalyse kennis — K(nowledge) in het werk van Bion — over liefde en haat opgeleverd? Leren Freud, Klein en Bion ons iets over de anatomie en de fysiologie van liefde en haat? En wat is de relevantie van deze kennis eventueel voor de klinische praktijk?
Ik betoog dat Freud, en in zijn voetsporen Klein en Bion, over liefde en haat nadenken als aan natuurwetten onderworpen biologische fenomenen. Deze benadering van L en H leidde tot hun originele inzichten over de verwevenheid van liefde en haat en is volgens mij de fundering van de niet-oordelende, welwillende houding van de psychoanalyticus.
Freud, Klein en Bion: een (natuur)wetenschappelijk model
Freud, Klein en Bion werken alle drie in eenzelfde wetenschappelijk paradigma, gericht op het zoeken van waarheid, op kennis. Ze zijn erfgenamen van de Verlichting. Het revolutionaire van Freuds denken is zijn project om de psychologie te onderzoeken volgens het newtoniaans-darwiniaanse model van de wetenschap. Freuds gehele oeuvre kan gezien worden als steeds nieuwe edities van zijn Entwurf einer (natur)wissenschaftlichen Psychologie (1895/1950). Klein volgt deze manier van hypothesevorming. Dit is voorbeeldig duidelijk in haar conceptualiseren van de doodsdrift.
Er is discussie over de vraag of Bion beschouwd moet worden als een kleiniaanse auteur of als een geheel origineel denker.
Onder meer in een recente Zuid-Amerikaanse publicatie (De Mattos e.a. 2017) wordt dit laatste verdedigd. Zelf ben ik van mening dat zijn denken geheel binnen het Freud-Klein-paradigma blijft. Ik beargumenteer deze mening in mijn bespreking van dit boek (Cambien 2018) en verschil dus ook van mening met onder andere Vermote (2019).
Andere invloedrijke auteurs in de psychoanalyse, zoals Ferenczi, Winnicott, Laplanche, Kohut, Jung, Lacan (mogelijk enkel de ‹vroege› Lacan) en vele anderen, hebben de natuurwetenschappelijk- biologistische heuristiek een beperking van Freuds werk genoemd en eindigen dan ook in heel andere theoretische en klinische visies.
Liefde
Het originele van Freud in de psychologie en de psychopathologie is dat hij de liefde niet onderzoekt vanuit religie, ethiek of cultuur, maar op de manier van de negentiende-eeuwse wetenschappers, die in de ban zijn zijn van Newton en Darwin. Zijn invalshoek is biologisch en mechanistisch. Liefde — en zo ook haat — wordt door Freud benaderd als een biologisch fenomeen, waarvan de hydraulica mogelijk begrepen kan worden. Liefde is dan allereerst seks. Liefde helemaal herleiden tot seks zou kort door de bocht zijn, maar het fenomeen benaderen vanuit de biologische pathogenese ervan is een revolutionaire insteek. Wat dit kan reveleren, illustreer ik aan de hand van het volgende klinische voorbeeld.
Klinisch voorbeeld 1
Een analysant hield op een hartstochtelijke manier van God. Ze liet geen gelegenheid voorbijgaan om te biechten, zodat ze in het zuiverste gemoed Hem tegemoet zou kunnen treden. Een mystica voor deze tijd, met een uitzonderlijk talent voor het spirituele én een talent om na te denken en zichzelf te onderzoeken.
Behalve van God hield ze ook hartstochtelijk van een man van vlees en bloed, de vader van haar vier kinderen. Die had haar wel erg teleurgesteld door misbruik en handel in middelen, zodat een scheiding onvermijdelijk was geweest. Toch bleef ze van hem houden op de christelijke manier, volgens het principe dat wat God verbonden heeft de mens nooit mag scheiden. Ze bleef hem trouw en bleef bezorgd om hem in nochtans zeer kwade dagen.
In de analyse van deze vrouw bleek echter dat ook deze liefde tanden had, en bijzonder lichamelijk en seksueel was. In de overdracht bleek hoe haar liefde voor de analyticus gedreven werd door seksuele verlangens. Niet altijd kon ze er verslag van doen, maar af en toe raapte ze haar moed bijeen. Dan vertelde ze me dat haar enige verlangen was dat ik haar langdurig anaal zou bezitten, of dat we samen kinky spelletjes zouden spelen in een kelder, die ze in haar verbeelding voorzag van allerlei seksspeeltjes. Soms was haar verlangen ‹softer› en wilde ze gewoon tegen me aan liggen en slapen. Ik was in de overdracht intussen ook God geworden, alwetend en algoed.
Maar deze God was, net als God bij Gerard Reve, een sodomiserende ezel geworden. De analyse was in een reviaanse wereld beland. Ik citeer de roemruchte passage uit Nader tot u (Reve, 1966, pp. 112-113):
‹En God Zelf zou bij mij langs komen in de gedaante van een éénjarige, muisgrijze Ezel en voor de deur staan en aanbellen en zeggen: «Gerard, dat boek van je — weet je dat Ik bij sommige stukken gehuild heb?»
«Mijn Heer en mijn God! Geloofd weze Uw Naam tot in alle Eeuwigheid! Ik houd zo verschrikkelijk veel van U», zou ik proberen te zeggen, maar halverwege zou ik al in janken uitbarsten, en Hem beginnen te kussen en naar binnen trekken, en na een geweldige klauterpartij om de trap naar het slaapkamertje op te komen, zou ik Hem drie keer achter elkaar langdurig in Zijn Geheime Opening bezitten›.
Reve wijst volgens mij in deze passage, zoals ook bleek in de analyse van mijn patiënte, op de biologische aspecten van zelfs een verheven liefde (tot God). Reve werd voor deze uitdagend geformuleerde ‹openbaring› door een rechtbank veroordeeld (en slechts in beroep vrijgesproken). En zo ook zou het geciteerde materiaal uit de analyse kunnen verwonderen of zelfs choqueren. Door het werk van Freud hoeven we ons niet langer te verbazen over de lichamelijk-seksuele grond van de liefde. Integendeel: Freud leert ons dat dit wetmatig, maar vaak verborgen, het geval is. Dankzij die inzichten van Freud kunnen we onze patiënten en analysanten beluisteren zonder te moraliseren, zonder te willen normeren of erger, zoals Reve is overkomen, zonder ze naar de rechter te verwijzen.
De freudiaanse visie belooft geen paradijs, heeft ook niet de bedoeling de weg ernaar te wijzen, integendeel. Dit in contrast met religieuze, pedagogische en culturele overtuigingen. Religies beloven het paradijs aan wie liefheeft, bovenal aan diegene die exclusief God liefheeft. Wie daarin slaagt, krijgt volgens de Koran zelfs duizend maagden om lief te hebben.
Freud leert ons niets te beloven, geen adviezen te geven, geen oplossingen voor te stellen. De weg die hij toont is die van loutere observatie van feiten. Het project is inzicht te krijgen in de wereld van de analysant, zoals dat bij een wetenschapper het geval is. Freud probeert vast te stellen wat er aan de hand is. En de feiten die Freud blootlegt betreffen de liefde als onlosmakelijk geworteld in biologische wetmatigheden.
Wat de liefde nastreeft is orgastische ontlading, die een kort leven beschoren is en steeds moet worden herhaald. Hierdoor is de liefde wezenlijk instabiel, zoals in de Winterreise van Schubert: Die Liebe liebt das Wanderen, von einem zu dem anderen. Deze principiële instabiliteit, evenals de genese van de genitale seksualiteit als bundeling van partiële orale, anale en scopische driften, geven als uitkomst een perverse en mobiele seksualiteit. Dit is geen blijde boodschap. Maar dit inzicht helpt de psychoanalyticus om vanuit mededogen te luisteren naar de verhalen die analysanten hem toevertrouwen. Verhalen over ontrouw, ziekelijke jaloersheid, bizarre seksuele escapades, geweld, depressie, paranoïa, enzovoort. Dat biologische en natuurkundige wetmatigheden hier de regie over hebben is geen opwekkend, maar wel een verhelderend inzicht dat de ruggengraat is in de niet-normatieve, mededogende grondhouding van de analyticus.
Dit is de paradoxale richtlijn voor de psychoanalyticus tot op heden: de psychoanalyticus helpt niet, lost niets op en geeft geen adviezen, maar nodigt uit om zonder a priori's en los van gezag de realiteit onder ogen te zien, ook als die pijnlijk, tragisch, ontluisterend en bovenal uiteindelijk absurd is.
De niet-helpende houding van de analyticus kan paradoxaal genoeg bijzonder helpend en helend zijn. Psychoanalyse is therapeutisch omdat ze geen psychotherapie is. Ze aanvaardt en onderzoekt wat het geval is en kan zo dieper graven naar onderliggende wetmatigheden. Ik illustreer dit aan de hand van een volgend klinisch voorbeeld.
Klinisch voorbeeld 2
Mijn patiënte zet mij op subtiele en soms minder subtiele manieren onder druk om via een oordeel de twijfels weg te nemen over de vraag of de hopeloze toestand waarin zij verkeert nu terecht door haar wordt toegeschreven aan misbruik tijdens haar kinder- en jeugdjaren, dan wel allemaal een ingebeelde constructie is van haar misschien ziekelijke en/of perverse geest. Haar combattieve stelling is dat spiegelende empathie voor de infernale suïcidale gevoelswereld waarin zij zich bevindt, evenals erkenning van het trauma, de enige weg is naar bevrijding. Er bestaat zoals bekend veel literatuur om deze stelling te ondersteunen.
Maar ook de analysante zelf wordt steeds opnieuw in een toestand van twijfel gesleept: construeer ik het niet allemaal? Het is voor de analyticus niet makkelijk, nochtans essentieel, om de ruimte voor het onderzoek van deze onoplosbare knopen open te houden. Na de vele ingrepen, adviezen en oordelen van vorige therapeuten, vrienden en kennissen in haar netwerk is een onbevooroordeeld onderzoek dat tot op de bodem gaat de enige hoop op een ontknoping van haar vraagstuk. Na verloop van tijd begint de analysante deze consequent aangehouden analytische positie meer en meer te waarderen. Het stelt haar uiteindelijk in staat de rol van eigen schuldgevoelens in haar psychodynamiek te onderzoeken (zie hierover bijvoorbeeld: Steiner 2018).
Haat
In 1918 houden de psychoanalytici hun internationale congres over de oorlogsneurosen van de soldaten die het front hadden overleefd. De psychoanalytici beschreven oorlogsneurosen niet als normale reacties op trauma, dus niet als posttraumatische-stressstoornissen. Zij begrepen de oorlogsneurose als een manifestatie van een intrapsychische problematiek. De oorlog was niet een voor elk normaal mens onverwerkbaar trauma, indien men het al overleefde. De oorlog was een detector van psychische zwaktes.
Het is een haast extreme test voor de psychoanalyse: kan men deze manier van denken zinvol volhouden of moet men dit als gevaarlijke waanzin aan de schandpaal nagelen? De meerderheid van de eerdergenoemde reeks zeer invloedrijke auteurs (Ferenczi, Winnicott, Lacan, Laplanche, Kohut) heeft dit denken afgewezen en volgens mij de essentie van Freuds onderneming onhoudbaar verklaard. Lijnrecht tegenover de intrapsychische verklaring van Freud benadrukken ze allen de traumatische, psychologische of sociologische, exogene verklaring van psychopathologie.
In 1918 in Budapest bleef eenieder nog solidair met de freudiaanse onderneming. Er was echter sowieso een serieus probleem voor die intrapsychische verklaring van oorlogsneurosen, want hoe kan men die neurosen verklaren in termen van Sexualtriebe? Er is door Freud de mogelijkheid aangestipt dit te verklaren door een posttraumatische splitsing in het Ik, waarin achter een vredelievend Ik een oorlogszuchtig Ik tevoorschijn komt. Maar uiteindelijk heeft hij deze problematiek begrepen via het conceptualiseren van de doodsdrift.
Het invoeren van de doodsdrift is niet echt een paradigmaverschuiving. Het doodsdriftconcept is geen nieuwe theorie, maar een nieuwe editie (vergelijk supra) van een model dat hij in zijn Entwurf naar voren schoof. In dit model denkt hij na over de psyche als onderworpen aan fysische wetten. Freud probeert de psyche te denken als onderworpen aan de inertiewet, aan wetmatig op zoek naar het laagste niveau van potentiële energie, fataal afstevenend op steeds toenemende entropie. De psychologische vertaling hiervan is dat we niet alleen willen leven en liefhebben, maar ook oorspronkelijk gedreven zijn om te vernielen en te vernietigen (Segal 1993). Liefde en haat, wat maakt het uit. Ze zijn fenomenen onderworpen aan de wetten van de natuur. En hun verwevenheid of quasi identiteit in de praktijk verwondert dus niet.
Klinisch voorbeeld 3
Een patiënte sprak op de volgende haatdragende manier over haar moeder: ‹Mijn moeder wilde dat we perfect waren. Ze sloeg mij, martelde mij. Als ik op school een opmerking kreeg, kwam ze naar de school om mij te slaan. Om zes uur ging de deur van het huis dicht; nooit mocht ik buiten. Ik wilde niet trouwen, maar werd door haar verplicht. De hele dag van het huwelijk heb ik gehuild. Ze heeft me met die man op het vliegtuig gezet en mijn paspoort aan de piloot gegeven. Die mocht het mij pas teruggeven na de landing in België. Veertig jaar lang al wacht ik op een bewijs dat ze van mij houdt. Ik haat haar. Zij is geen moeder. ›
Op de volgende manier sprak ze daarna liefdevol over haar: ‹Mijn moeder is alles voor mij. Alleen zij bestaat. Ik denk altijd aan haar. Voor haar wil ik perfect zijn. Ik besta niet voor haar, maar alleen zij bestaat voor mij›.
En als haar moeder later onverwacht overlijdt, zegt ze: ‹Mijn leven is voorbij. Ik ben een lege buis zonder organen. De wereld is leeg. Nu wil ik zelfmoord plegen. Dat mag niet als moslima, tenzij men verplicht is, en zo voelt het nu wel. Vroeger wilde ik mijn kinderen nog niet alleen laten om naar de buren te gaan. Nu kan het mij niets schelen of ze eten of slapen of thuis zijn of weg zijn. Ik wil terug naar haar. Ik had nooit van haar mogen weggaan. Ik heb haar lijk gewassen. Ik heb het witte laken over haar gelegd. Wit staat haar goed›.
In de praktijk hoort men het vaak: moeders die verre van voldoende goede moeders zijn — hetzij vanuit de beperkingen van hun persoonlijkheid, hetzij door een ongecontroleerde haat jegens hun kind (het grote taboe) — zijn bronnen van veel ellende voor hun dochters, en soms ook voor hun zonen. Maar toch wordt die haat niet met haat beantwoord, maar met liefde. De dochter, zoals in het voorbeeld, geeft zichzelf de schuld. Ze doet het nog niet goed genoeg. Ze moet aan zichzelf werken. Ze moet meer begrip hebben, want dan zal moeder van haar houden. De liefde voor haar moeder is dodelijke haat. De haat voor haar moeder is liefde. Liefde is dodelijk. Zie bijvoorbeeld de beroemde foto van Ulay en performancekunstenaar Marina Abramovic, met de eerste in de rol van Eros: de pijl van Eros is dodelijk gevaarlijk.
Een andere patiënte haat haar moeder en heeft daar alle reden toe. Als ze na een zelfmoordpoging wakker wordt, is haar eerste, voor haarzelf ontstellende gedachte: hopelijk heeft mijn moeder dit overleefd!
Dat liefde wezenlijk verbonden is met agressie, haat en destructie volgt volgens Freud dus onvermijdelijk uit het gegeven dat de mens onderworpen is aan de wetten van de natuur. In Jenseits des Lustprinzips (1920) komt hij tot de conclusie dat Eros ten dienste staat van de doodsdrift. Liefde is op een mysterieuze, maar onafwendbare manier steeds ook destructie, haat en agressie, en een omweg gericht op de dood.
Het is een populaire wijsheid dat liefde en haat dicht bij elkaar liggen en makkelijk in elkaar verkeren, maar de freudiaanse theorie denkt ze als wezenlijk en structureel identiek via de sturende wetmatigheden, namelijk de wetten van de natuurwetenschap, waaraan beide onderworpen zijn.
Dit kan absurd klinken, maar ik citeer Julian Barnes (2018, p. 169) over de liefde: In love, everything is both true and false; it's the one subject on which it's impossible to say anything absurd. Mijn bewering dat liefde haat is, dat dit volgens Freud het geval is, is misschien fout, misschien waar, of zowel fout als waar, maar niet absurd. Begrijpelijk dat iemand een dichtbundel over de liefde de titel kan geven: Love is a dog from hell (Bukowski 1977)
Klein
Melanie Klein is dé auteur die uit Freuds doodsdrifthypothese een overtuigend klinisch werk heeft ontwikkeld. In haar werk hebben haat, agressie en destructie een prominente plaats. Melanie Klein groeide op in een tijd toen een universitaire opleiding voor vrouwen niet vanzelfsprekend was. Haar oudere broer studeerde biologie en geneeskunde, en Melanie had zelf dolgraag biologie gestudeerd (Grosskurth 1985). Jenseits des Lustprinzips, waarin Freud (1920) terugkeert naar zijn biologische vertrekpunt, en terug vaste bodem zoekt in biologische en fysische wetmatigheden, is wellicht om die reden een werk geweest dat haar fascineerde.
Het werk van Klein werk kan men zien als een onderzoek naar de Thanatos in de Eros. Misschien wel haar belangrijkste artikel, dat absoluut gelezen moet worden, tegelijkertijd simpel en geniaal, is Envy and gratitude (1957). Afgunst is een uitdrukking van destructieve impulsen, van haat. Dankbaarheid is een soort 'pathognomisch' tag voor een ervaring van liefdevolle interactie. Melanie Klein zegt dat beide, zowel een dankbaar vervuld gevoel als een ondraaglijke fundamentele drang tot vernieling, in een soort competitie en interferentie verzeilen in één en dezelfde relatie, waarvan het oerprototype de zuigeling en de borst zijn. Dezelfde borst is zowel geliefd als gehaat, en — dit is het bijzondere aan Kleins inzicht — dat is structureel onafhankelijk van wat die borst doet of niet doet, betekent of niet betekent, waar maakt of niet, of die borst voedend is of niet. Tot dan toe, en eigenlijk onverminderd en onbeïnvloed bij niet-Kleinianen sindsdien, worden haat en afgunst begrepen als reactief, wraak voor tekorten van de borst, de oerfiguur van het trauma. Niet-freudo-kleiniaanse theorieën zijn zonder uitzondering traumatheorieën. Het fundamentele inzicht dat afgunst en destructieve neigingen er zijn onafhankelijk van de frustratie (door de borst) wordt hiermee genegeerd.
In Envy and gratitude wijst Klein vanaf de inleiding uitdrukkelijk naar Jenseits, naar de twee driften die vanaf het begin, vooraf aan het begin, aanwezig zijn en constitutioneel gegeven zijn. Klein schrijft (p. 176): […] envy is an expression of destructive impulses, operative from the beginning of life, and that it has a constitutional basis›. Ze herhaalt ‹met de hamer in de hand› het belang van de constitutionele basis (pp. 188, 190, 216, 223, 228-230). Ze citeert met instemming haar eerste analyticus Abraham, over wie ze zich meestal positiever uitlaat dan over haar tweede analyticus, Sandor Ferenczi, het boegbeeld van de traumatheoretici. Ze neemt een radicaler standpunt in dan Abraham in diens bekende artikel A short history of the development of the libido, viewed in the light of mental disorder (1924). Volgens Abraham manifesteert destructiviteit zich slechts in de tweede orale fase, de oraal-sadistische. Klein vindt dat de hypothesen van Freud in Jenseits nopen tot een radicaler standpunt, namelijk het moeten aannemen van een destructieve vector in de oorsprong. Ze is verwonderd dat Abraham dat niet heeft ingezien, hoewel Jenseits al vier jaar voor zijn artikel was gepubliceerd (namelijk in 1920).
Klinische voorbeelden 4 en 5
Mijn patiënte doet verslag van het verjaardagsfeest van haar moeder. In alle opzichten was het feest een succes. En toch was het een ondraaglijke kwelling geweest, want patiënte werd voortdurend geconfronteerd met de genereuze, joviale, vertrouwensvolle en genietende manier waarop haar moeder met alle aanwezigen kon omgaan. Die manier contrasteert met haar eigen verkrampte, wantrouwige, teruggetrokken en jaloerse manier in het contact met de medemens. Zo in het leven kunnen staan als haar moeder, dat zou ze willen, maar kan ze niet. Het is een kwelling, die alleen zou ophouden als moeder er niet meer was of toch minstens ook eens het leven niet zou aankunnen.
Ander voorbeeld: de patiënt is erg getraumatiseerd door zijn ontslag op het werk. Hij wil wraak, maar voorbij datgene wat redelijk is. Hij raakt verstrikt in geobsedeerde sadistische fantasieën tegenover de werkgever. Hetzelfde deed zich twintig jaar eerder voor toen een relatie werd afgebroken. Uit deze laatste situatie is wellicht nog duidelijker te begrijpen dat de jarenlange kwelling door destructieve fantasieën over het verloren object geen reactie zijn tegen de actie van dit object, maar voortkomt uit de oerbron van de destructieve kracht. Mijn patiënt verwijst zelf naar de Star Wars Saga. Hij vertelt hoe hij opgezogen en overgeleverd wordt aan de duistere kant, hoe de Darth Sidious in hem opstaat, en hoe kwellend en beangstigend dit is. Vanwaar komt dit? Men kan het proberen te begrijpen als een manifestatie van de haat, de doodsdrift. Dat is wat Klein doet, zich baserend op Freud. Het is een theorie die de gebrekkige correlatie tussen trauma en reactie kan verklaren.
De hier aangestipte klinische voorbeelden komen maar al te vaak in allerhande vormen voor in onze klinische praktijk, in het leven rondom ons en in onze innerlijke wereld. Niet evoluerend rancuneuze, haatdragende obsessieve mijmeringen, het neerhalen en bekritiseren van alles wat en iedereen die succesvol is, het niet kunnen verdragen van het geluk van anderen: het is menselijk, al te menselijk.
Het geniale van Klein is hoe ze Freuds doodsdrifttheorie in de klinische praktijk leert onderkennen. Zij laat ons begrijpen hoe alle angst fundamenteel een ervaren is van de tendens tot annihilatie — de beleving van het doodsinstinct in werking. Ze legt het verband tussen schuldgevoelens en excessieve afgunst (zie het volgende klinische voorbeeld). Ze waarschuwt ons voor een pseudodankbaarheid (bijvoorbeeld over de psychoanalyse) die resultaat is van uit afgunst gedreven schuldgevoelen, eerder dan uit een veilige introjectie van een goede borst. Ze biedt ons inzichten in premature, instabiele en promiscue genitaliteit indien afgunst een liefdevolle relatie met het eerste object in de weg stond. Al deze inzichten zijn het resultaat van een inventieve operationalisering van Freuds doodsdrifttheorie, zelf een formulering van zijn natuurwetenschappelijke hypothesen over de psyche. Oog hebben voor en inzicht in de structurele verbondenheid van liefde en haat, van liefde en dood, is in de kliniek van de psychoanalyse iedere dag weer actueel en relevant. Een langdurige negatieve overdracht, of periodes en sessies waarin de analysant tegen de analyticus tekeergaat, kunnen ook uitingen van liefde in de overdracht zijn.
Klinisch voorbeeld 6: de droom van een analysant en de analyse ervan
‹Ik kijk naar een film. Een grote blonde vrouw en twee dikke mannetjes als kompaan. De vrouw vernietigt alles en iedereen (zoals Uma Thurman in de film Kill Bill van Quentin Tarantino?). Dan keren de twee kompanen zich tegen de blonde vrouw. Er ontstaat een gevecht op leven en dood. De kansen wisselen voortdurend. Uiteindelijk lijkt de vrouw toch helemaal overwonnen. Ze is onder water, of tussen glas, in een systeem van tubes. Ze vloeit er weer uit en haar blonde haren drijven onder water. Ze is nog intact. Dan verschijnt een gewoon huis. Daar leeft de blonde vrouw nu opnieuw 'in pais en vree'. Verderop een ander, iets luguberder huis. Daar leven de dikke mannetjes. Het gevecht zou kunnen herbeginnen, maar de kans is klein dat ze elkaar tegenkomen. Dan eindigt de droom›.
Associaties en analyse. Ik merk vooraf op dat volgens Freud de associaties bij een droom de duiding ervan zijn. Nadat hij vele pagina's (Freud 1900, pp. 126-135) zijn associaties heeft gegeven bij de beroemde droom over Irma's injectie, besluit hij: ‹Ik heb de droomduiding nu voltooid› (Freud 1900, p. 135).
De analysant zegt: ‹Ik ben jaloers op die vrouw, die zo goed kan vechten en zo sterk is›. Wijst dit op een afgunstig beeld van de moeder? Verder zegt analysant: ‹Deze vrouw is bezig met een verkeerde strijd, of beter gezegd: haar bedoeling is misschien goed, maar ze pakt het verkeerd aan›.
Patiënte reageert geëmotioneerd: ‹Ik pak het verkeerd aan, mijn hele leven. Ik probeer voortdurend te doen wat moet en voel mij schuldig. De analyse is mijn strijd om in leven te blijven. Die strijd is goed. Ik heb mij te lang laten afremmen door schuldgevoelens om hier te zeggen wat ik denk en daardoor klapte ik uit elkaar›.
De twee dikke mannetjes worden geassocieerd met ex-partners: patiënte heeft haar kompanen omgebracht, omdat ze met hen niet het geduld heeft gehad dat ik met haar heb gehad in de analyse.
Verdere associaties bij de dikke kompanen zijn: het zijn eerder instanties in haarzelf, net zoals de blonde vrouw trouwens; ze wil geen splitsingen meer in haar tussen haarzelf en de kompanen; het conflict kan nochtans elk ogenblik opnieuw verlammend losbarsten; maar de analyse is ernaar kijken (de film). Soms kan ze het onderkennen en er een draai aan geven, en soms niet, maar het toch zien gebeuren.
De grote blonde vrouw mag ook zichzelf zijn en heeft eigen bestaansrecht: dat heeft ze moeizaam in de analyse geleerd. Ze mag de keuzes maken die ze zelf wil. Ze mag in opstand komen, zoals de twee kompanen, die niet willen dat ze zich altijd maar plooit naar wat moet.
Om zichzelf te durven worden heeft ze een jarenlange strijd moeten leveren met schuldgevoelens, die volgens mij in belangrijke mate schuldgevoelens waren over onbewuste afgunst op haar moeder. Het hele proces van deze analyse kan hier niet beschreven worden, maar deze analyse van een droom roept mijns inziens duidelijk de relevantie van een kader dat ontvankelijk is voor het denken van de verwevenheid van liefde en haat, destructiviteit en scheppende zelfaffirmatie.
Bion
Bion (vooral in: 1962, hoofdstukken 6 en 27, evenals in: 1965) stelt minus K gelijk met destructieve afgunst, eigenlijk een pleonasme, want destructiviteit is het wezenlijke kenmerk van afgunst. Minus K is een afgesloten, zeker weten. Minus K is oordelend, moraliserend weten. Moraliserend, want gedreven door de schuldgevoelens, die eigen zijn aan het vernielzuchtige van de afgunst. Zonder nuance veroordelend, omdat dit minus weten gedreven wordt door de angst voor de destructieve afgunstige tegenaanval, zelf samengesteld uit de afgunst van de ander en de projectief-introjectieve terugkeer van de eigen afgunst.
K, de derde verhouding met het object naast L en H, is het begrip van het samengaan van het Ik en het subject. Oorspronkelijk is er de verhouding van de baby en de moeder en haar borst in een liefdevolle en/of haatdragende relatie. De voorstelling van die relatie als iets wat een bepaald patroon heeft, is de aanzet voor K. Bion ziet de moeder als de container waarin de baby zijn angsten (het te containen) projecteert. De denkende voorstelling van de relatie tussen contained en container is de basis waarop K kan ontwikkelen. Bion spreekt in dit verband over preconcepten, die via een match met zintuiglijke ervaringen concepten worden, die op hun beurt als preconcepten van een hogere abstractiegraad functioneren. Zo groeit K: een ontvankelijk, open weten over het object en vandaar over de wereld. K is niet tevreden gesteld, niet zeker weten, niet-weten, een weten zonder schuld.
We vinden dit soort denken terug als de analysant met de droom over de blonde vrouw de volgende sessie terugkijkt op die droom. Ze zegt: ‹Ik wist helemaal niet wat ik van de droom moest denken, tot ik er hier tijdens de sessie over begon te spreken›. Slechts dan begon de betekenis ervan geleidelijk naar voren te komen.
Ik verwijs hier ook naar het voorbeeld van de analysante die ik meen te helpen door haar niet te helpen in haar onderzoek naar de mogelijks traumatische verklaring voor haar lijden. Ik bedoel: de analyticus kan het verschil maken met andere psychotherapeuten, kan paradoxaal helpen door geen advies te geven, geen steun te bieden, niet proberen gerust te stellen, te minimaliseren, te suggereren de problemen achter zich te laten, te relativeren, enzovoort, maar door onbevangen en moedig naar de waarheid op zoek te gaan en de moed te hebben niet weg te kijken als die waarheid meer dan confronterend is. Dat is de uitnodiging van de analyticus, aan de analysant: leer jezelf kennen. Zoals Bion het uitdrukt: To introduce the patient to the most important person he is ever likely to have dealings with, namely himself (Bion 1978, p. 5).
Wat komen we — mogelijk! — te weten we als we betekenis geven aan liefde en haat? Want dat is wat K betekent: een meaning geven aan wat constant is, invariabel is in het domein van de liefde en de haat, die alomvattende verzamelingen van gevoelens. K is de opdracht van de analyticus, die zich niet mag laten leiden door gevoelens in zijn werk, maar de gevoelswereld moet overstijgen om proberen te weten wat het geval is. Niet een cognitief weten, zegt Bion, maar een soort authentiek, schouwend weten.
Zo komen we terug bij de werkhypothese van Freud, dat het hele leven, de erotische verhouding met de ander, eigenlijk onderworpen is aan de doodsdrift, dat liefde en destructie aan dezelfde principes gehoorzamen, dat het Jenseits van het lustprincipe namelijk niets anders is dan dat lustprincipe, een moeten gehoorzamen aan de wetten van de fysica. De analyticus kan de ruimte scheppen waarin ook de analysant bereid is schouwend naar zichzelf te kijken en, als dat somber stemt, de moed te hebben om het duistere, sombere en absurde universum van onze innerlijke wereld in de ogen te kijken, met een groeiende capaciteit om de pijn ervan te verdragen. Dat is waar de psychoanalyse asymptotisch naar streeft. In de praktijk zullen we van dit ideaal afwijken en de pijn verzachten door allerlei geruststellende of steunende therapeutische tussenkomsten.
Besluit
Als wij nadenken, dan komen we samen met Freud tot de conclusie van Hamlet:
What a piece of work is man, how noble in reason, how infinite in faculty, in form and moving, how express and admirable, in action how like an angel, in apprehension how like a god, the beauty of the world, the paragon of animals. And yet to me, what is this quintessence of dust? Man delights not me, no, nor woman neither (Hamlet, Act 2, Scene 2, 303-312).
De mens, man en vrouw, is slechts stof. Tot stof en as zullen we terugkeren, onderworpen als we zijn aan de wetten van de thermodynamica. In het geval van Hamlet kan men de conclusie toeschrijven aan zijn melancholieke stemming. Anderzijds zijn de conclusies die hij trekt ook die van een denkende Shakespeare. In het geval van Freud is de werkhypothese het donkere resultaat van koelbloedig toepassen van een verlicht denken in de psychopathologie en psychologie. In zijn slipstream dachten en werkten Klein en Bion. Het is een denken dat spoort met een traditie van het Verlichtingsdenken. Maar wie deze opvatting over de liefde te somber en infernaal vindt, kan terecht bij Paulus in zijn eerste brief aan de Korintiërs:
‹De liefde is lankmoedig en goedertieren, de liefde is niet afgunstig, zij praalt niet, zij beeldt zich niets in. Zij geeft niet om de schone schijn, zij zoekt zichzelf niet, zij laat zich niet kwaad maken en rekent het kwade niet aan. Zij verheugt zich niet over onrecht, maar vindt haar vreugde in de waarheid. Alles verdraagt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles duldt zij.' (1 Korintiërs, hoofdstuk 13).
Manuscript ontvangen 10 december 2018
Definitieve versie 6 oktober 2019
Literatuur
- Abraham, K. (1924). A short history of the development of the libido, viewed in the light of mental disorder. In: Selected papers on psycho-analysis. London: Hogarth.
- Barnes, J. (2018). The only story. London: Jonathan Cape.
- Bion, W.R. (1962). Learning from experience. Londen: Heineman. (Herdruk: Londen: Karnac, 1984)
- Bion, W.R. (1965). Transformations. Londen: Heineman. (Herdruk: Londen: Karnac, 1984)
- Bion, W.R. (1978). Four discussions with W.R. Bion. The Roland Harris Educational Trust Clunie Press.
- Bukowski, C (1977). Love is a dog from hell. Santa Barbara: Black Sparrow Press.
- Cambien, J. (2018). Bion als supervisor. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 3(24), 224-226.
- De Mattos, J.A.J., Gisele de Mattos Brito, G., & Levine, H.B. (2017). Bion in Brazil: Supervisions and commentaries. London: Karnac Books.
- Freud, S. (1895/1950). Entwurf einer Psychologie. Gesammelte Werke Nachtragsband, 397-477.
- Freud, S. (1900). De droomduiding. Sigmund Freud Werken 2. Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1920). Jenseits des Lustprinzips. In Gesammelte Werke 13, 3-69.
- Grosskurth, P. (1985). Melanie Klein. Her world and her work. Londen: Hodder & Stoughton.
- Heilige Schrift. Willibrordvertaling 1975. Nieuwe Testament.
- Klein, M. (1957). Envy and gratitude. In: The Writings of Melanie Klein. Vol III (pp. 176-235).
- Reve, G. (1966). Nader tot u. Amsterdam: Van Oorschot.
- Segal, H. (1993). On the clinical usefulness of the concept of death instinct. International Journal of Pychoanalysis, 74, 55-61.
- Steiner, J. (2018). The trauma and desillusionment of Oedipus. International Journal of Psychoanalysis, 99, 555-568.
- Vermote, R. (2019). Reading Bion. New York: Routledge.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden