Intersubjectiviteit in de psychoanalyse van kinderen en adolescenten
Samenvatting
In de tweede helft van de jaren zeventig van de vorige eeuw ben ik tot kinderanalyticus opgeleid in de traditie van Anna Freud (1966). De normale en afwijkende ontwikkeling van kinderen werd nauwgezet bestudeerd en vastgelegd in een metapsychologisch profiel. De psychoanalyticus was een uitstekend geschoolde observator. Maar in de praktijk ben ik direct geconfronteerd met de vraag hoe de kinderen zichzelf als ‹kind› ervaren in hun relatie met mij. Hoe verhoudt mijn subjectiviteit — mijn belevingswereld, mijn vermogen om te handelen, mijn verantwoordelijkheid met als logisch-linguïstisch centrum mijn ‹ik› — zich tot dat van een veel jonger medemens? Hoe kan ik aansluiting vinden bij dat andere ‹ik› terwijl in de ander het talig vermogen en het systeem van representaties slechts in aanleg aanwezig zijn? Alleen bij afleiding en analogie kan ik immers iets vermoeden van wat er in het kind omgaat en hoe diens wereld eruitziet. In conceptuele terminologie wordt dit domein van ervaring en onderzoek aangeduid als ‹intersubjectiviteit›.
Deze problematiek werd intuïtief door veel collega's aangevoeld. Zo goed en zo kwaad als het ging werd ermee omgegaan. Maar omdat er geen theoretisch kader voorhanden was om erover na te denken, werd dit gebied gerekend tot de aspecifieke factoren van de kinderanalyse (‹het geven van aandacht›, ‹de narcistische band›) en was het omgeven met een lastige ambiguïteit. Als bijvoorbeeld mijn gedachten tijdens een behandeling afdwaalden, voelde ik mij schuldig. Ik kon mijn gedachten niet bij het kind houden vanwege vermeende narcistische preoccupaties of gewoonweg omdat ik het kind niet kon volgen of niet begreep. Kinderen zijn anders en kunnen de psychoanalyticus nu eenmaal niet zoals vele volwassen psychoanalytische patiënten uit het boek van hun leven voorlezen.
Toen de intersubjectiviteit eind jaren tachtig haar intrede deed binnen de psychoanalyse, was het duidelijk dat de positie van de psychoanalyticus als neutrale observator haar tijd had gehad. Daarvoor is deze veel te veel als persoon met een eigen subjectiviteit in de psychoanalyse betrokken. Hier kwamen weer nieuwe vragen uit voort, zoals die betreffende de autoriteit van de psychoanalyticus en de betekenis van de derde positie. Het bleef onduidelijk of de kinderanalyticus hier iets mee aan kon. Intersubjectieve gezichtspunten leggen immers geen rekenschap af van de kennis over de vroege gevoelsontwikkeling en de betekenis van ingrijpende (traumatische) gebeurtenissen op de kinderontwikkeling. Verder is het een grote theoretische vraag hoe je nu van intersubjectiviteit kunt spreken wanneer er nog geen kind-subject is.
In dit artikel betoog ik dat het intersubjectieve gezichtspunt wel degelijk een belangrijke aanvulling is op het traditionele technische instrumentarium van de kinderanalyticus. Dit sluit aan bij een tweetal artikelen waarin ik een ontwikkelingslijn schets van subjectiviteit in de latentie en vroege adolescentie (Ubbels 2011, 2012). Deze is gebaseerd op de lichamelijke, cognitieve, driftmatige ontwikkeling van kinderen binnen gehechtheids- en objectrelaties. Het intersubjectieve gezichtspunt voegt daar een belangrijk element aan toe omdat het de ontwikkeling van subjectiviteit als het ware van binnenuit zichtbaar maakt. Intersubjectieve modellen zijn immers niet gebaseerd op externe observatie, maar op het ontstaan van subjectiviteit en betekenis binnen een intersubjectief veld waarvan de subjectiviteit van de psychoanalyticus een integraal onderdeel is.
Het is van belang om de vooraannames helder voor ogen te houden. Binnen het gezichtspunt van de driftmatige ontwikkeling ontstaat subjectiviteit wanneer de in principe oneindige driftmatige bevredigingsmogelijkheden begrensd worden door de buitenwereld. Daarentegen is het uitgangspunt van intersubjectiviteit dat subjectiviteit ontstaat binnen relaties met betekenisvolle medemensen. Relaties die zich door de tijd heen afspelen en die onze maatschappij vorm geven. De relatie met een object is bepaald en omschreven, terwijl intersubjectiviteit, net als het leven, altijd in beweging is en moeilijk grijpbaar. Wanneer de psychoanalyticus beide gezichtspunten naast elkaar gebruikt en zo veel mogelijk met elkaar in verbinding brengt, dan begeeft hij1 zich onvermijdelijk in een complexiteit van paradoxen en contradicties. Dit vraagt om andere, ‹hypercomplexe›, denkmodellen (Glocer Fiorini 2016). Dit laatste gaat de draagwijdte van dit artikel te boven, maar ik probeer wel om aansluiting te zoeken bij de wijze waarop de filosofie en literatuurwetenschap een antwoord hebben gevonden op de vraagstelling van intersubjectiviteit.
De psychoanalyse van de 11-jarige John
De klinische betekenis van intersubjectiviteit zal ik illustreren met de gevalsbeschrijving van John. Deze is vastgelegd in een Engelstalig klinisch artikel (Ubbels 1991). De strekking van het artikel is dat binnen de steunende — ‹holding› en ‹containing› — functies van de psychoanalyse de gestagneerde emotionele ontwikkeling van John weer op gang komt en dat vervolgens de neurotische structuur van zijn ontwikkelingsremming zich in de overdracht actualiseert. Het bewerken hiervan en het proces van termineren gaan hand in hand. Destijds had ik geen flauw benul van het begrip intersubjectiviteit. Terugblikkend wil ik nu echter laten zien dat intersubjectiviteit op een intuïtief niveau wel degelijk een belangrijke rol heeft gespeeld en dat reflectie hierover bijdraagt aan een beter begrip van het analytisch proces.
John is voorbestemd om in de voetsporen van zijn intellectuele en artistieke ouders, ‹beroemd› te worden. Helaas valt dat reeds op de lagereschoolleeftijd flink tegen en ontwikkelt hij een scala aan symptomen. Niet alleen uit de inhoud van wat hij zegt, maar vooral ook uit zijn lichaamshouding, de intonatie van zijn stem, resoneer ik lichamelijk mee met zijn teleurstelling, verdriet en boosheid. Hij kan zich maar net staande houden en fantaseert ongebreideld over wraak. Wat mij in deze situatie vooral verontrust is dat John geregeld spreekt over het verongelukken van kinderen. Een keer komt hij na een val met zijn fiets met een grote wond op zijn arm. Hij vraagt mij om concrete, lichamelijke hulp, die ik hem ook geef. Wat later zeg ik dat hij zichzelf zo slecht voelt over zijn boze gedachten en fantasieën, zo slecht dat hij niets beters lijkt te verdienen dan zichzelf een ongeluk te bezorgen.
Zoveel jaren later heb ik nog steeds een redelijk goed gevoel over deze interventie. Ik poneer mij immers als een vaderlijke beschermer die John begrenst in zijn omgang met destructieve fantasieën. De duiding wordt gegeven binnen de context van de negatief oedipale behoeften van een puberjongen, het verlangen naar een band met een sterke, beschermende vader (Blos 1984). Mijn handeling raakt de kern van de zaak, het trauma van het psychologische verlies van zijn vader. De duiding kalmeert hem — en versterkt mij in mijn identiteit als psychoanalyticus — maar of hij iets heeft opgepakt van de inhoud van de duiding weet ik niet. Impliciet geef ik met mijn duiding te kennen dat ik John zie als een persoon met een eigen gevoelsleven, behoeften en mogelijkheden. Dit is belangrijk nevenaspect van de psychoanalyse omdat het John in zijn subjectiviteit bekrachtigt.
Mijn duiding kan als de consequentie van mijn klinische blik beschouwd worden en van het gebruik van mijn tegenoverdracht als ‹analytisch instrument›. Binnen dit psychoanalytische gezichtspunt blijf ik echter een betrokken observator en John het object van mijn observatie. Filosofisch bezien kan dit tot het traditionele gebied van subject-objectrelaties gerekend worden, tot reflexief epistemologisch weten en begrijpen.
Intersubjectiviteit
Wanneer ik mij echter laat gaan in mijn wereld van onvoorspelbare, onsamenhangende fantasieën, dagdromen of rêverieën, dan begeef ik mij van de epistemologie naar de ontologie. Daarmee doel ik op mijn onmiddellijke ervaring, op mijn niet-gereflecteerde ‹zijn› in de wereld met John. De filosofische terminologie van ‹epistemologie› en ‹ontologie› is meer dan een abstractie, het gaat om een wezenlijk verschil van in de wereld staan. De epistemologische houding is gericht op weten en kennen, berust op rationeel doelgericht of berekenend denken. In een ontologische houding wordt de wereld een geheel van van samenhangen en betekenissen beschouwd en de reflectie daarover maakt gebruik van andere, mediatieve denkmodellen. Epistemologische vragen zijn dan ook ten principale verschillend van ontologische.
John vertelt mij in detail dat aan de voorzijde van Amsterdamse trams een hek is aangebracht dat naar beneden klapt als een kind wordt aangereden om te voorkomen dat deze onder de scherpe wielen komt. Automatisch maak ik mij daarvan een voorstelling als in een droom, een droombeeld dat zich als een iconisch beeld in mijn herinnering heeft vastgezet. Zodanig dat ik nog steeds, nieuwsgierig maar niet zonder een lichamelijk beleefde huiver voor de verschrikking, naar de onderkant van de tram kijk.
De hieraan verbonden fantasie is niet lang te verdragen. De rêverie is zoals alle psychische fenomenen een compromisvorming. Doordat het angstige en depressieve gevoelens oproept, denk ik automatisch snel aan iets anders. Ik herinner mij dat ik als jongen in Amsterdam in de jaren vijftig getuige was van verschrikkelijke verkeersongelukken. Deze herinneringen zijn weer verbonden met andere herinneringen aan angsten en eenzaamheid in die jaren, en ook met een schuldbewuste bezorgdheid over mijn eigen kinderen. Er komt in mij een doorleefd proces op gang waarin ik een klein beetje verander. De duiding over Johns destructiviteit geef ik vervolgens vanuit een geleefde ervaring. Dus mijn duiding berust niet op een ‹dode› observatie, maar is een intersubjectieve gebeurtenis binnen het geleefde leven. Dit is de kern van intersubjectieve processen in de zin dat er iets nieuws ontstaat wat de individuele bijdrage van de deelnemers overstijgt. Wanneer ik vervolgens ga onderzoeken hoe ik in mijn rêverie de subjectiviteit herken, dan wordt de rêverie weer een object en begeef ik mij weer in de traditionele epistemologische houding. Het verschil in conceptuele benadering behoort verder tot de filosofie, maar ik wil in dit artikel laten zien dat de kinderanalyticus beide benaderingen nodig heeft.
De filosofische basis van intersubjectiviteit bij Hegel en Merleau-Ponty
Veelvuldig is binnen de psychoanalytische theorie over intersubjectiviteit gerefereerd aan de filosoof Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831), aan diens concept van ‹erkenning› en ‹het verlangen naar het verlangen van de ander›. Binnen de dimensies van de meester-slaafverhouding heeft de meester de knecht nodig om zichzelf als zodanig te ervaren. In lijn hiermee is in eerste instantie onder ‹intersubjectiviteit› de wederzijdse interactie en regulatie van de subjectiviteit van patiënt en psychoanalyticus verstaan. Interactieve subjectiviteit (of als de interactie minder duidelijk is: ‹inter-subjectiviteit›) is hiervoor eigenlijk een betere benaming. In het verdere artikel zal ik deze term zo veel mogelijk gebruiken wanneer deze specifieke vorm van ‹intersubjectiviteit› aan de orde is.
De impliciete vooraanname hierbij is dat het subject beperkt is tot het gebied van de rationele en bewust belevende geest als een dynamische eenheid in ruimte en tijd. In overeenstemming met het cartesiaanse wereldbeeld dat Freud hanteert, wordt de buitenwereld als een objectief gegeven beschouwd dat wij met behulp van de rede kunnen leren kennen. Zolang het concept ‹intersubjectiviteit› hierbinnen gefundeerd is, blijft er echter geen ruimte over voor het lichamelijke en het prereflexieve, intuïtieve. Eveneens blijft het onbewuste een diepere laag binnen mijn persoonlijkheid en is het niet de creatieve kracht in de dynamische vorming van mijn wereld.
Een geheel ander filosofisch paradigma is dat van de fenomenologische ontologie waarin het klassieke subject-objectonderscheid buiten spel is gezet. Fenomenologie biedt geen argumenten en doet niets anders dan het beschrijven van de ervaring en onderzoeken hoe die ervaring mogelijk is, terwijl de objecten van kennis tijdelijk ‹tussen haakjes› geplaatst zijn. Met behulp van dit fenomenologische instrument is intersubjectiviteit in de twintigste eeuw verder onderzocht. De filosoof Maurice Merleau-Ponty (1908-1961) is daarin het beste geslaagd, omdat hij het bewegende geheel van het levende lichaam als uitgangspunt neemt. De vooronderstelling daarbij is dat intersubjectiviteit de primaire onderliggende laag is van onze existentie. Hij laat zien hoe de geleefde wereld zich in die lichamelijke intentionaliteit opent. Het vertrouwen in de wereld die wij met anderen delen is gebaseerd op een eindeloze reeks intersubjectieve, lichamelijke ervaringen die zich voltrekken als een onbepaald en oneindig proces van afstemming en verschil. Het beroemde voorbeeld dat Merleau-Ponty geeft is dat wanneer hijzelf speels de vinger van de baby van vijftien maanden in zijn mond neemt en net doet alsof hij wil bijten, de baby haar mond opent. ‹Het «bijten» van het kind heeft onmiddellijk een intersubjectieve betekenis. Het [kind] neemt zijn intenties in zijn lichaam waar, mijn lichaam met het zijne, en daardoor mijn intenties in zijn lichaam› (Merleau-Ponty 1945/2009, p. 453).
Het lichaam existeert als drager van prereflexieve intersubjectieve percepties. Deze lichamelijke existentie constitueert op een voorbewust niveau een dialoog met de wereld waarin een kind ‹is›. Er is dus geen ‹ik› op een niet-reflexief niveau, maar alleen een on- of voorpersoonlijk prereflexief ‹zijn›. Merleau-Ponty (p. 455) noemt dit ‹anonieme existentie›. Het jonge kind gelooft dat zijn wereld toegankelijk is voor iedereen. Het heeft geen notie dat zijn subjectiviteit verschilt van die van anderen. Dit is een belangrijk gezichtspunt omdat het een vraagteken zet bij de ook onder kinderanalytici vrij algemene opvatting dat er al bij heel jonge kinderen een ontluikende gewaarwording is van zichzelf als onderscheiden van anderen.
De filosofische basis van intersubjectiviteit bij Levinas
De verbinding tussen de filosofie van Merleau-Ponty en die van Emmanuel Levinas (1906-1995) kan als volgt worden gelegd: Vanuit mijn zekerheid dat ik gesitueerd ben in een (niet-gecentreerde) intersubjectieve wereld ontstaat primordiaal mijn (gecentreerde) subjectiviteit. Tezamen met mijn gecentreerde subjectiviteit ontstaat echter ook de ander of het andere als dat wat daarbuiten valt. De vraag wat intersubjectiviteit ‹is› raakt dus ook aan het ‹radicale› anders zijn van de ander. Het diep persoonlijke van het intersubjectief in relatie staan tot elkaar én het radicaal onpersoonlijke van het andere, vormen samen één domein. Dit opent de mogelijkheid om intermenselijke relaties buiten het hegeliaanse domein van de dialectiek van wederzijdse erkenning fenomenologisch te onderzoeken. Levinas (1974) beschrijft hoe wij door de intentionaliteit van ons bewustzijn er onvermijdelijk toe gedreven worden om de ander in te passen binnen ons eigen netwerk van in de taal vastgelegde (‹a priori›) ideeën. De ander verwordt daardoor tot een thema, tot een object dat wij in bezit willen nemen. De ander kunnen wij natuurlijk niet bezitten, maar het verschillende, het ‹anders zijn› gaat wel verloren. Deze notie van het radicale ‹anders zijn› heeft Levinas uitgewerkt als de basisvoorwaarde voor het subjectief beleven van iedere ‹inter-subjectiviteit›. Daaraan heeft Levinas het ethische gezichtspunt verbonden dat hoewel wij de ander nooit kunnen kennen, wij wel verplicht zijn tot respect voor het ‹anders-zijn› en ervoor open dienen te staan.
Dit zijn ook voor de kinderanalyticus belangrijke gezichtspunten. Er wordt immers een vraagteken gezet bij ‹de duiding› als het inpassen van de ander binnen het eigen systeem van representaties. Bij het geven van de duiding ervaart de psychoanalyticus zichzelf als een centrum en positioneert hij zich ook als zodanig. Dit noopt tot voorzichtigheid en waarschuwt tegen de neiging om kinderen te zien als kleine volwassenen die zich spiegelen aan het centrum. De spiegel is vaak een openbaring en een principe van ordening, maar zeker in de behandelingen van kinderen bij wie het systeem van representaties nog in de kinderschoenen staat, dreigt daarmee ook iets van het respect voor het anders-zijn verloren te gaan. De beste houding van de kinderanalyticus lijkt die van responsieve onwetendheid, verwondering, verrassing en verbazing.
De intersubjectieve betekenis van de ‹rêverie›
Terug van de filosofie naar de praktijk van de kinderanalyticus. Die staat voor de uiterst moeilijke opgave om een dubbele boekhouding te voeren. Met het kind geeft hij zich al spelend en interacterend over aan een intersubjectief samen ‹zijn›, tegelijkertijd dient hij zijn psychoanalytische kennis te gebruiken. Mijn geleefde rêverie slaat een brug naar het ‹zijn› in de wereld van het kind. Vaak is de rêverie de enige manier om met kinderen samen te zijn in een prereflexieve wereld van meer of minder primitieve, vaak met veel destructiviteit gekleurde fantasieën. Binnen deze intersubjectieve ruimte ontstaan ingewikkelde processen van projectieve identificatie die het kind in staat stellen ritmisch gereguleerde sensorische processen om te zetten in mentale (Bion 1967). De rêverie is natuurlijk meer dan de zoete dagdroom met muziek van Debussy op de achtergrond. De kinderanalyticus mag niet wegschrikken voor de peilloze dieptes van angst en eenzaamheid bij kinderen in de zogenaamde rust van de latentiejaren. Of weglopen van de soms gevaarlijk agressieve dagdromen over geweld en absolute macht in de adolescentie.
Binnen deze intersubjectiviteit kan de subjectiviteit van kinderen tot ontwikkeling komen. Vaak gebeurt dat vluchtig en fragmentarisch als een ‹subject-toestand›. Het is echter voor een kinderanalyticus erg belangrijk om die momenten intuïtief aan te voelen omdat dit de momenten zijn waarin kinderen zich in nieuwe ontwikkelingsuitdagingen begeven en innerlijke transformaties plaatsvinden. In die momenten willen kinderen gezien of ‹erkend› worden. Dit vraagt om een flexibele houding van de psychoanalyticus die zich voortdurend beweegt tussen de ontologische intersubjectiviteit van de rêverie waarin het subject als het ware geboren wordt, naar de interactieve subjectiviteit van hegeliaanse ‹erkenning› (zie bijvoorbeeld Hermon 2016). In de volgende paragraaf zal ik verder uitwerken hoe deze klinische beweging tussen de filosofie van Merleau-Ponty en die van Hegel er in de praktijk uitziet.
Een klinisch voorbeeld van intersubjectiviteit, rêverie en erkenning
Gedurende een lange periode vertelt de 13-jarige John mij uitgebreid over eenzame, nachtelijke zwerftochten waarbij hij graffiti aanbrengt op onwaarschijnlijke plaatsen. Geregeld vraag ik mij af wat werkelijk en waar is, maar eigenlijk doet dat er niet toe omdat het allemaal psychische werkelijkheid is. Uiteraard kan ik hem alleen maar volgen door mijzelf ook in deze angstige, duistere droomwereld te laten gaan. Dit is een intuïtief verlopend intersubjectief proces.
Vaak lijkt John in een nachtmerrie te leven. Maar ik neem ook subtiele veranderingen waar in de zin dat zijn persoonlijke verhaal meer verweven raakt met een relatie met anderen. In de volgende uitlating proef ik een ontluikende subjectiviteit: ‹Ik heb besloten om voortaan vooral onder bruggen te werken, omdat ik mij dan beter beschermd voel. De toeristen in rondvaartboten kunnen mijn graffiti van daaruit rustig bekijken en bewonderen›. Intuïtief zeg ik dat hij inderdaad een uitstekende manier gevonden heeft om zijn kunst aan te brengen. Het is immers voor iedereen erg belangrijk om zich veilig te voelen. Ik kan dit zeggen vanuit mijn eigen behoefte aan warme, veilige koestering. Dit is een lichamelijke ervaring wanneer wij samen uit de eenzame, kille en beangstigende nachtelijke fantasiewereld proberen te stappen. De lichamelijkheid breng ik ook bewust in omdat de integratie van het snel veranderende lichaam met zijn (seksuele) behoeften zo belangrijk is in de beginnende adolescentie (Laufer & Laufer 1984).
Ik overpeins hardop dat wij allemaal behoefte hebben aan veilige warmte zoals wij dat eens in de buik van onze moeders moeten hebben meegemaakt. Maar vervolgens wil ik hem ook erkennen en ondersteunen in een subjectiviteit die hem in staat stelt om een keuze te maken. Keuzes maken betekent immers dat er een mogelijkheid is om alternatieven onder ogen te zien. Dit ligt in lijn met het op empirisch onderzoek van de cognitieve ontwikkeling gebaseerde model van Fonagy en Target (2007). Jonge kinderen gaan ervan uit dat iedereen dezelfde ervaring van de wereld heeft. Geleidelijk wordt in het verloop van de ontwikkeling de mogelijkheid van andere gezichtspunten, dus van subjectiviteit en subjectposities, psychisch geïntegreerd. Daarom overpeins ik wederom dat als John zich eenmaal geborgen en gekoesterd voelt, hij vast ook wel weer nieuwsgierig wordt naar die andere wereld van vriendjes-vijanden en politie, de wereld van rivaliteit en autoriteit. En dat hij dan ook beter in staat zal zijn om die te onderzoeken.
Terugblikkend besef ik dat ik mij vanuit (ontologisch-fenomenologische) intersubjectiviteit beweeg naar een meer interactieve subjectiviteit waarin ik John ook objectiveer. Wellicht ben ik mij zorgen gaan maken over de beangstigende, regressieve en narcistische wereld waarin hij lijkt vast te zitten. In wat ik hardop peinzend tegen hem zeg, is echter impliciet de boodschap vervat dat ik John wel degelijk zie als een jongen in beweging. In abstracte terminologie: als een ‹subject-in-wording› dat zich ontwikkelt naar een toenemend niveau van integratie. Impliciet erken ik hem als een jongen die in staat is om meer alledaagse ontwikkelingsuitdagingen aan te gaan.
Het specifieke van de intersubjectiviteit binnen de kinderanalyse
De intersubjectiviteit binnen de analyse van kinderen verschilt van die bij volwassenen en deze is bij kinderen ook moeilijker te hanteren. Dit hangt samen met de snelle, vaak onvoorspelbare ontwikkeling van kinderen en door de geheel andere positie in de levenscyclus.
Zo groeit het lichaam van John uit. Het lichaam van een latentiejongen met een relatief groot hoofd, korte romp en korte armen, vormt zich om tot het elegante lichaam van een jonge adolescent. Zijn genitalia rijpen en beginnen te functioneren. Zijn cognitieve stijl verandert van concreet-operationeel naar meer abstract. Kinderen kunnen heel erg schrikken van al deze ontwikkelingsprocessen waarbij een vroegere subjectiviteit vrij plotseling niet meer als vanzelfsprekend ter beschikking staat. Ontwikkeling is complex: vaak gaat het sprongsgewijs en wisselen perioden van desintegratie en het vinden van een nieuwe integratie elkaar af. Het oude werkt niet meer, het nieuwe is nog niet beschikbaar.
De positie van de psychoanalyticus kan opeens veranderen wanneer neurotische remmingen plaatsmaken voor natuurlijke ontwikkelingskrachten, zoals het vermogen om nieuwe uitdagingen aan te gaan in liefhebberijen, vriendschappen, onderwijzers, verliefdheden. Dit draagt ook weer bij aan de intrapsychische veranderingen die op gang zijn. De psychoanalyticus is niet meer zoals voorheen het mentale lichaam waarop hechtings- en narcistische noden, driftmatige verlangens en projectieve identificaties zich richten. Op sommige momenten kunnen deze veranderingsprocessen zodanig in een stroomversnelling raken dat zelfs de getrainde en alerte geest van de kinderanalyticus het kind niet meer kan volgen.
Daarmee samenhangend zijn de horizontale relaties in een kinderanalyse belangrijk. Als kinderen leren lopen is er een vanzelfsprekende wereld die daarop wacht. De maatschappij verwacht dat kinderen naar school gaan en het kind begeeft zich op de eerste schooldag in deze nieuwe subjectiviteit. Dit valt allemaal buiten het domein van de verticale relatie (behoeftigheid, verlangen, overdracht) waarin psychoanalytici geneigd zijn te denken omdat zij daarin zijn opgeleid.
Het psychoanalytische werken met kinderen kan allerlei ‹diepere› emoties oproepen. Deze variëren van herinneringssporen uit de eigen kindertijd tot herinneringen uit andere fasen van de levenscyclus. Daarbij gaat het met name om het gehele spectrum van ‹generatieve voldoening en pijn› dat aan het ouderschap is verbonden (Tähkä 1993, pp. 241-242). De intersubjectiviteit binnen de kinderanalyse valt nog het beste binnen dit spectrum van de levenscyclus te vatten.2 De kinderanalyticus hoeft voor deze gevoelens niet weg te schrikken, integendeel hij moet zich erin begeven en deze gebruiken als de werkelijkheid waarbinnen hij handelt. Maar ouderschap is natuurlijk geen abstract idee, het is de spil van de levenscirkel van leven en dood. Op een vergelijkbare wijze beweegt de kinderanalyticus mee met de ontwikkeling van dat ene specifieke kind. Maar er zijn natuurlijk de grenzen van de psychoanalytische setting die tot een voortdurende reflectie noodzaken over de vraag of en wanneer deze gevoelens een hindernis worden. De impliciete belofte van de kinderanalyse is immers dat het kind weer wordt teruggegeven aan de ouder en aan de wereld van het schoolplein.
De overdrachtsneurose (‹breakdown›) versus intersubjectiviteit
Iedere zitting opnieuw vraagt John om mijn bewondering voor zijn artistieke prestaties. Afgedwongen bewondering is echter geen lang leven beschoren, zodat John ten slotte constateert dat alleen zijn vader en zijn analyticus vinden dat hij geen talent heeft. Dit is ook het moment van verandering, wanneer John dreigt dat hij graffiti op mijn huis zal aanbrengen. In de strijdlustige confrontatie ervaren wij onszelf.
Het bovenbeschreven patroon is zo persistent dat ik het als een uiting van een overdrachtsneurose ga beschouwen. Dit in de zin dat de neurotische structuur van zijn vastlopende ontwikkeling zich binnen de overdracht manifesteert. De overdrachtsneurose wordt bewerkt door het geven van duidingen. Daarmee beoog ik bijvoorbeeld John bewust te maken van de sadomasochistisch gereguleerde agressie waarmee hij zijn eigen psychische en sociale ontwikkeling in de weg staat. Het is soms ook een uiterst belangrijke stellingname waarmee ik mijzelf uit een zich herhalende interactie bevrijd. Maar zoals eerder in dit artikel beschreven, wil ik hierbij ook het vraagteken zetten van het inpassen van de ander binnen het eigen (comfortabele) systeem van psychoanalytische representaties.
Fingert Chused (1988) stelt dat in kinderanalyses een overdrachtsneurose zich alleen manifesteert wanneer de analyticus de negatieve aspecten die daarbij horen in ontvangst kan nemen. De sleutelvraag is dus hoeveel onthouding en negatief affect kinderen (en hun psychoanalyticus) kunnen verdragen binnen het soms pijnlijke en beangstigende psychoanalytisch proces. Maar het al dan niet gratificeren van driftmatige impulsen is in deze analyse van John niet echt aan de orde omdat hij zich heeft vastgebeten in zure idealisatie en teleurstelling. De eenvoudige bevrediging die hij vindt in het dagelijkse samen-‹zijn› en het celebreren van de kleine successen in zijn leven, voeden als vanzelf de hoop op een minder zurige toekomst. John heeft zijn analyticus nodig als iemand die redelijk ‹normaal› met hem omgaat, dat wil zeggen iemand die intuïtief binnen het kader van de levenscyclus intersubjectief aanvoelt waar John ‹is› en die daar plezier in heeft. En die erop toeziet dat de neurotische destructiviteit niet met John op de loop gaat.
Terugblikkend denk ik dat ik kansen gemist heb voor een meer creatieve, levendige en ondersteunende intersubjectieve ontmoeting op een dieper niveau. Vroeg in zijn leven, toen het begrip ‹beroemdheid› niet meer betekend kan hebben dan in het middelpunt van de aandacht staan op straffe van een diepe val in de afgrond van het bestaan, heeft John de existentiële keuze gemaakt om kunstenaar te worden. Dit zonder enig besef wat dat meer betekent dan met zijn vader langs de grachten lopen. Maar hij had geen andere keuze dan ‹net-zo-zijn›. Wellicht ben ik mij niet volledig bewust geweest van de wanhoop waarmee John toe bleef werken naar een inter-subjectieve spiegel. Precies zoals ik zelf bleef kijken naar de spiegel van het ‹kinderanalyticus zijn›. Daarmee kwam ook mijn vermogen in het geding om Johns subjectiviteit te dromen. Dit leidt tot een existentiële impasse. Het proces van wederzijdse erkenning loopt vast in doodsheid. De ander wordt niet langer als een verlangend subject gezien en het verlangen van de ander verwordt tot een ding (zie Kojève 1947/1975, p. 36).
In de confrontatie met mij herwint John zijn levendigheid en toont hij ook zijn ontluikende seksuele identiteit: ‹Ik ken jouw soort mensen, Ubbels, jij bent zo'n type dat vindt dat ik mijn vriendinnetje moet neuken … Maar ik ben niet langer bang voor jou. En daarom ga ik met die analyse stoppen›. John rukt zich niet alleen los uit de negatief oedipale noodzakelijkheid om zo lang in analyse te blijven. Hier is ook een creatieve, levendige kracht voelbaar: Ik wil mijn eigen leven consumeren, sodemieter op en bereid je als oude man erop voor dat je gaat sterven. Ontwikkeling vraagt om de kracht de ander te kunnen doden.
Tot slot: de verandering van het narratief bij intersubjectiviteit
Wanneer de kinderanalyticus intersubjectief denkt en werkt, verandert zijn blik op de wereld en daarmee de stijl van het narratief. De beweeglijkheid van intersubjectiviteit krijg je immers nooit te pakken wanneer het verhaal verteld wordt vanuit de positie van de analyticus als wetende, observerende verteller, als een subjectieve eenheid in ruimte en tijd. Het verhaal van intersubjectiviteit is dat van een relationeel veld zonder centrum, waarin subjectiviteit vluchtig en fragmentarisch verschijnt, vervolgens schoksgewijs vastere vorm krijgt en zichzelf daarin overstijgt in nieuwe belevingswerelden.
Het traditioneel psychoanalytische behandelverslag van John leent zich niet voor dat andere narratief. In de wereldliteratuur zijn echter mooie voorbeelden te vinden zoals in Julio Cortázars Bestiarium (1951). In de zogenaamde ‹indirecte stream-of consciousness›-stijl verschaft de alwetende verteller minimale informatie die onontbeerlijk is om zich te oriënteren. Tussendoor verschuift de focus van de vertelling naar de onlogische en incoherente interne monoloog (of interne dialoog) van Isabel, een 9-jarig meisje zonder een duidelijk gedefinieerd ‹ik›. Er is dus noch een extern derde-persoonsperspectief, noch een eerste persoons innerlijke monoloog, maar een heen en weer schieten tussen beide posities.
De kinderanalyticus bevindt zich in een enigszins vergelijkbare situatie: deze is geen alwetend of begrijpend centrum, maar observeert geduldig en wacht af. Hij denkt niet in termen van de leiding nemen, maar alleen in termen van handelen als dat echt aan de orde is. Tegelijkertijd laat de kinderanalyticus zich meevoeren in zijn eigen bewustzijnsstroom zoals die al interacterend, spelend en pratend, resoneert met de bewustzijnsstroom van het kind. Het 9-jarige meisje Isabel en haar analyticus zijn bij tijd en wijle samen niet subject van haar wereld, maar subject aan een wereld van geuren, geluiden, visuele waarnemingen en gebeurtenissen, zoals die bepaald zijn door de geheimen van het leven.3
Geleidelijk verschuift de aandacht van Isabel van haar eenzame kinderwereld naar de adolescenten en jonge volwassenen om haar heen. Zij begeeft zich in een nieuwe intersubjectieve wereld waarin zij zich bewust wordt van haar nieuwsgierigheid en erotische verlangens. Isabel ‹wordt› een subject in de nieuwe wereld die zich aan haar opent en waarin zij handelt. Wanneer zij in een kinderlijke verleidingspoging wordt afgewezen, voelt zij zich diep vernederd. In de hierop volgende slapeloze nacht is zij vervuld van fantasieën over wraak. Dit is het beslissende, creatieve, inter-subjectieve moment van transformatie in de vertelling. Het moment dat het ‹ik› van Isabel erom vraagt om door een ander ‹ik› erkend te worden en bevestigd in haar ontluikende zelfbewustzijn als piepjonge vrouw. Dit moment kan vergeleken worden met die momenten waarop kinderen hun analyticus het meest nodig hebben om weer tot zichzelf te komen en een greep op de wereld te krijgen.
De vertelling roept een beeld op van wat wij ons bij benadering kunnen voorstellen van de geleefde ervaring van kinderen met hun ontluikende subjectiviteit binnen intersubjectieve ontwikkelingsprocessen van gehechtheid, separatie en kinderlijk gevormde seksuele gevoelens en fantasieën (Shusterovich & Weinstein 2010). Wij gaan allemaal door soortgelijke pijnvolle perioden. Wellicht speelt dat een rol bij de ontwikkeling van het vermogen om te responderen op de ander en het andere.
Manuscript ontvangen 12 maart 2019
Definitieve versie 27 december 2019
Literatuur
- Bion, W. (1967). Second Thoughts. London: Karnac, 1984.
- Blos, P. (1984). Father and Son. Journal of American Psychoanalytic Association, 32, 301-324.
- Cortázar, J. (1951). Bestiarium. Amsterdam: Meulenhoff, 1983.
- Fingert Chused, J. (1988). The transference neurosis in child analysis. Psychoanalytic Study of the Child 43, 51-83.
- Fonagy, P., & Target, M. (2007). Playing with reality IV — A theory of external reality rooted in intersubjectivity. International Journal of Psychoanalysis, 88, 917-939.
- Freud, A. (1966). Normality and pathology in childhood. London: Hogarth Press.
- Glocer Fiorini, L. (2016). Intersubjectivity, otherness, and thirdness. International Journal of Psychoanalysis, 97, 1095-1104.
- Hermon, N. (2016). On becoming a child: Reverie in the psychotherapy of children. International Journal of Psychoanalysis, 97, 1591-1608.
- Kojève, A. (1947). Hegel. Eine Vergegenwärtigung seines Denkens. Kommentar zur Phänomenologie des Geistes. Frankfurt a/M: Suhrkamp Verlag, 1975.
- Laufer, M. & Laufer E. (1984). Adolescence and developmental breakdown. New Haven/London: Yale University Press.
- Levinas, E. (1974). Otherwise than being or beyond essence. Lingis-Pittsburg: Duquesne UP, 1997.
- Loewald, H.W. (1960). On the therapeutic action of psychoanalysis. International Journal of Psychoanalysis, 41, 16-33.
- Merleau-Ponty, M. (1945). Fenomenologie van de waarneming (vertaling D. Tiemersma en R. Vlasblom). Amsterdam: Boom, 2009.
- Shustorovich, E., & Weinstein, L. (2010). Universal fantasy in latency: Separation, attachment and sexuality in Julio Cortázar's Bestiary. International Journal of Psychoanalysis. 91, 1465-1482.
- Tähka, V. (1993). Mind and its treatment. Madison, CT: International Universities Press.
- Ubbels, J. (1991). I am not longer afraid of you — developmental issues in the termination of analysis in adolescence. In: A. Schmukler (Ed.), Saying goodbye — A casebook on termination in child and adolescent analysis and therapy (pp. 141-160). London/Hillsdale, NJ: The Analytic Press.
- Ubbels, J. (2011). Latentie: een ontwikkelingsstap naar subject-wording. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 17, 88-102.
- Ubbels, J. (2012). Late latentie-vroege puberteit: een crisis in subjectivering. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 18, 112-123.
Noten
- 1.Overigens refereren wij aan woorden als ‹psychoanalyticus› en ‹kind› met het taalkundige geslacht — in deze gevallen het mannelijke en onzijdige — maar uiteraard kan voor ‹hij›, ‹het› en ‹hem› ook ‹zij› en ‹haar› gelezen worden.
- 2.Loewald (1960) beschrijft een vergelijkbaar intersubjectief gezichtspunt op de psychoanalyse van volwassenen. De liefdevolle en respectvolle houding van ouders ten opzichte van hun kinderen gebruikt hij als model voor het ‹realiteits›-aspect van de psychoanalyticus als tegenhanger van diens rol in het psychoanalytisch proces dat gericht is op psychische reorganisatie.
- 3.Het subtiele onderscheid tussen ‹subject aan› en ‹subject van› verwijst naar het scharniermoment tussen onmiddellijkheid en het ontstaan van reflexie en agency. Dit is het moment waarop ervaring betekenis creëert.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden