Tussen chaos en orde: de dynamiek van het archaïsche
Samenvatting
De notie van het archaïsche wordt doorgaans verbonden met de vroegste levensfasen waarin het psychisme zich geleidelijk ontplooit vanuit een oorspronkelijke symbiose met de moeder. Het archaïsche verwijst dan naar een primordiaal register dat verder teruggaat of dieper ligt dan de psychische velden waarop de freudiaanse primaire en secundaire processen van toepassing zijn.
Het archaïsche register is niet enkel relevant voor het werk met kinderen. Het komt ook aan bod in de kliniek van onder meer de stemmingsstoornissen, toxicomanie, autisme, meervoudige handicap … en bij elke problematiek waarvan het materiaal niet de psychische bewerking onderging die het vatbaar maakt voor de vrije associatie of andere verbale therapievormen.
De onderstaande benadering gaat niet in op de vroege moeder-kindrelatie noch op concrete klinische casussen. Wel biedt ze een theoretisch kader dat van nut kan zijn om praktische discussies te verhelderen. Bij de uiteenzetting van dit kader gaat de aandacht uit naar het reële onbewuste voor zover dat verschilt van het verdrongen onbewuste. Deze benadering relativeert het primaat van de voorstelling dat de psychoanalytische theorievorming van oudsher domineert. In dezelfde beweging schept ze ruimte voor reflectie bij klinisch werk waarin taal en betekenis niet centraal staan.1
Voor-geschiedenis
In de Franstalige literatuur komt de problematiek van het archaïsche ter sprake met de uit het Latijn afkomstige term l'originaire. De term ‹archaïsch› gaat terug op het Griekse archè: begin, beginsel, oorzaak, oorsprong. Het substantief archè is op zijn beurt afgeleid van het werkwoord archein. Dat betekent niet alleen ‹beginnen›, maar ook ‹de eerste zijn›, in de zin van leidinggeven, heersen, prevaleren, de voorrang nemen. De vermelding van het werkwoord moet meteen het energetische, beweeglijke karakter van het archaïsche beklemtonen: het betreft een dynamiek die een leven lang basaal blijft voor de vitaliteit van het psychisme. Dus ook na de zogenaamde oer-verdringing die Freud moet postuleren om de verdringing in strikte zin te verklaren.
In het werk van Freud komt de archè vooral ter sprake in de gedaante van het prefix ‹oer-› dat in allerlei samenstellingen terug te vinden is zoals in oer-verdringing, oer-fantasieën, oer-mens, oer-taal, oer-vader enzovoort. Bij Freud is de epistemologische zoektocht naar de theoretische fundamenten waarop de psychoanalyse als nieuwe wetenschap kan steunen, nauw verbonden met de klinische vraag naar de eerste oorzaken van een bepaalde pathologie. In de Studies over hysterie vindt hij de oorzaak van de hysterische symptomen in een vroegtijdige seksuele verleiding door een volwassene. In zijn werk met de Wolvenman mondt de zoektocht uit in de beroemde oer-scène waarbij de kleine wolvenman als kind van enkele maanden oud getuige was van een coitus a tergo in de slaapkamer van zijn ouders. Wanneer Freud zich verdiept in de dwangneurose vindt hij de eerste oorzaken van onbewuste schuldgevoelens en de obsessie met de wet in de fameuze oer-scène uit Totem en taboe waarin de zonen van de oer-horde hun vader om het leven brengen. De essentie is telkens dat pathologische fenomenen worden teruggebracht op reële gebeurtenissen die in een voor-geschiedenis van de individuele mens of van de menselijke soort als geheel, echt gebeurd zijn.
Hoe moeten we die voor-geschiedenis begrijpen en hoe staat het met het reële karakter daarvan? Veel mogelijkheden zijn er niet. Ofwel we verstaan ze vanuit een continuïteit in de tijd. In dat geval is de voorgeschiedenis een eerste, vroege fase in het verloop van de geschiedenis.
Ofwel we verstaan ze letterlijk als een toestand vóór het begin van de geschiedenis. In dat geval hebben we te maken met een sprong — een oorsprong, een oer-sprong — waarmee de chronologie van een levensgeschiedenis pas kan beginnen.
De eerste optie vinden we terug in allerlei ontwikkelingstheorieën op het vlak van de antropologie, de psychologie, de sociologie enzovoort. In het algemeen vertrekt zo'n theorie van een bepaalde uitgangspositie die fungeert als referentie voor het onderzoek naar de genese van die positie. In de ontwikkelingspsychologie zien we bijvoorbeeld de zuigeling diverse stadia doorlopen om uiteindelijk tot volwassenheid te komen. In deze lijn past ook de problematische notie van het niet-verbale of pre-verbale die letterlijk is toegesneden op de referentie van het verbale. De notie is problematisch voor zover ze iets enkel kwalificeert vanuit wat het niet is of nog niet is.
Voor de tweede optie staan de meer structuralistische benaderingen. Binnen de psychoanalyse denken we dan aan Lacan voor wie de intrede in de taal een sprong inhoudt naar het symbolische register dat hij bepaalt als sui generis: een eigensoortig register dat niet in het verlengde ligt van iets anders, en dus ook niet terug te voeren is op iets anders.
Bij Freud krijgen we vaak de indruk dat hij een historische continuïteit wil bewaren. Maar met het concept van de Nachträglichkeit zal hij die continuïteit toch ook weer problematiseren. Iets wat op een bepaald moment in de tijd gebeurt dreigt jaren later een betekenis te krijgen die de gebeurtenis oorspronkelijk niet had, waardoor ze achteraf uit het bewustzijn wordt geweerd.
In dit proces van verdringing krijgt een bepaalde voorstelling geen toegang tot het bewustzijn omdat ze niet te verzoenen valt met wat voor het Ik aanvaardbaar is. Het punt is nu dat Freud beroep moet doen op een meer oorspronkelijk proces — de zogenaamde oer-verdringing — om het afweermechanisme van de verdringing in strikte zin te kunnen verklaren. Dit afweermechanisme kan volgens Freud pas ontstaan ‹nadat zich een scherpe scheiding heeft voltrokken tussen de bewuste en de onbewuste psychische activiteit› (Freud 1915b, p. 49). We stippen aan dat de vermelde psychische activiteit bij Freud opereert met voorstellingen waaraan ze libido toevoegt of onttrekt.
In zijn lezing van Freud zal Lacan deze oer-verdringing aangrijpen als het punt waar het reële wordt afgezonderd, wat bij Lacan inderdaad via een scherpe scheiding gebeurt. Aan de uitstoting van het reële ontspringt tevens het subject, dat getekend door het tekort in het symbolische voortaan zijn leven zal leiden in een door taal geordende imaginaire werkelijkheid. Omdat deze oorspronkelijke afscheiding aan de basis ligt van de subjectiviteit als zodanig, valt dat gebeuren niet te integreren in de geschiedenis van het subject. Om die reden zal Lacan er altijd naar verwijzen als naar de ‹mythische oorsprong› van het subject (zie hieronder).
Zoals gezegd wordt het archaïsche vaak gekoppeld aan het infantiele dat als een oorspronkelijke, preverbale fase ongeveer het eerste levensjaar bestrijkt. Maar waarom zouden we het leven van het in-fans — letterlijk het niet-sprekende leven — beperken tot die vroege fase?
We doen er goed aan om die oorspronkelijke tijd niet louter te beschouwen als de beginepisode in een mensenleven, maar als een blijvende toestand van dat leven. Een dynamische toestand weliswaar die bovendien een belangrijke basis vormt om dat leven op zich te kunnen nemen, het te kunnen dragen en verdragen, maar ook om er zin in te hebben, er plezier aan te beleven.
Analoog moeten we ook de dood niet enkel opvatten als eindpunt van het leven, maar als een toestand van het leven. Opnieuw in een dynamische zin: een toestand waarin ook destructieve, ontbindende krachten tussenkomen. En dan niet enkel om het bestaande kapot te maken, maar ook om ruimte te maken voor een nieuw begin. Voordat we dit verder uitwerken bekijken we eerst in het kort hoe Lacan die mythische oorsprong van het subject opvat.
Oer-verdringing — de constitutie van het subject (en het reële) bij Lacan
Lacans concept van het reële sluit aan bij een archaïsch register dat in het werk van Freud ten prooi valt aan de oer-verdringing: de afscheiding van een driftmatig domein dat voortaan ontoegankelijk blijft voor het bewustzijn. Hierdoor moet zelfs de meest diepgravende analyse van verdringingsprocessen uiteindelijk stoten op een ondoordringbare zijns-laag waarmee geen talige associaties meer verbonden kunnen worden. In de benadering van Lacan is deze zijns-laag het onnoembare reële dat buiten de greep van de betekenaar valt. Door de zogenaamde ‹symbolische castratie› bekoopt de mens zijn subjectiviteit met de uitstoting van het reële. De toetreding tot de wereld van taal en cultuur, het invoegen van het biologische organisme in een door taal geordende werkelijkheid gaat ten koste van een reële rest. De loutere beweging van het leven wordt door de inslag van de betekenaar voorgoed doorbroken. Aan die afsnijdende operatie ontspringt het subject als subject van de taal, van het onbewuste en als subject van verlangen.2
In deze benadering blijft het reële beperkt tot een driftmatige rest waaraan het subject weliswaar zijn bestaan te danken heeft, maar dan enkel door radicale uitstoting.3 Bijgevolg krijgt het reële een traumatiserende, overspoelende lading die de subjectiviteit ook radicaal kan ondermijnen. Deze zienswijze lijkt vooral afgestemd op de neurotische subjectpositie ten aanzien waarvan het reële — in de gedaante van het verloren object — van afstand aantrekkelijk blijft, maar bij het verdwijnen van de afstand enkel angst en huiver wekt. Tegelijk is deze visie op het ontstaan van het subject (en het reële) ook bepalend voor de wijze waarop Lacan de psychose met het reële in verband brengt. Naar aanleiding van de beroemde hallucinatie van de Wolvenman stelt Lacan: wat niet geïntegreerd is in het symbolische duikt op in het reële, als een hallucinatie (Lacan 1966, p. 388).
Wellicht is deze inschatting van de oer-verdringing — waarbij het reële scherp wordt afgezonderd van een door taal gedragen subjectiviteit — toch iets te drastisch. Hierdoor dreigt namelijk een heel tussen-gebied weg te vallen dat weliswaar niet van de orde van de betekenis of de voorstelling is, maar daarom evenmin hoeft op te doemen als een beangstigende afgrond, of in de overspoelende vorm van hallucinaties. Wat aan deze benadering ontbreekt is de basale, dragende dimensie van stemming, afstemming en ritmering waarop onder meer muziek- en danstherapeuten inspelen.
De blinde vlek omtrent dit tussengebied hangt ongetwijfeld samen met de dominantie van de voorstelling en het visuele die elke theorie kenmerkt door haar voorwerp voor zich op een afstand te plaatsen. Voor de kritiek en remediëring van deze afwijking kunnen we straks terecht bij Szondi en de fenomenologische psychiatrie. Daarnaast heeft de scherpe scheiding ook te maken met de dubbelzinnige term ‹representatie› die zowel ‹voorstelling› als ‹vertegenwoordiging› betekent. Enerzijds zijn de driften volgens Freud op zich reeds psychische entiteiten die lichamelijke sensaties vertegenwoordigen. Maar anderzijds krijgen die driften maar toegang tot het psychische voor zover ze op hun beurt gerepresenteerd worden door (affectief geladen) voorstellingen.
Deze onduidelijkheid laat ruimte voor diverse interpretaties omtrent een archaïsch register dat op de grens tussen psyche en soma nog voorafgaat aan het voorstellingsmateriaal waarop de primaire en secundaire processen inwerken.
Hieronder bekijken we hoe deze archaïsche ruimte vanuit de klinische praktijk invulling krijgt.
Het reële onbewuste — archaïsche inscripties
In Het onbewuste schrijft Freud dat het onbewuste ruimer is dan het verdrongene (Freud 1915c, p. 65). Om terminologisch het verschil te maken kunnen we het ‹verdrongen onbewuste› onderscheiden van het ‹reële onbewuste›. Het verdrongen onbewuste bevat dan de voorstellingen die door de eigenlijke verdringing uit het bewustzijn worden geweerd. Het reële onbewuste slaat daarentegen op een regio die verschilt van het domein van de voorstellingen. Freuds notie van de oer-verdringing is immers misleidend omdat er in die oorspronkelijke operatie van afscheiding in feite niets verdrongen wordt. Althans niet in de zin van de eigenlijke verdringing. Hier is immers nog geen verdringende ik-instantie aan het werk die bepaalde voorstellingen uit het bewustzijn wil bannen. Veeleer lijkt dat Ik pas te ontstaan bij gratie van de oer-verdringing.
De archaïsche inscripties van het reële onbewuste behoren dus tot een ander, meer basaal register dan de voorstellingen uit de primaire en secundaire processen. Ze worden vermeld in het vroege werk van Freud waaronder de Entwurf (1895) en in brief nr. 52 aan Fliess. Een uitvoerige analyse van deze vroege inscripties is te vinden in Freud et la question des origines van Lina Balestrière (2008). Het gaat hier om waarnemingstekens, sporen, inscripties van sensoriële en motorische aard waarvoor er letterlijk geen woorden en voorstellingen zijn. De inschatting van dit archaïsche register — dat Freud niet verder uitwerkt — wordt dan ook bepaald door de klinische praktijk waarbinnen het zich telkens manifesteert.
Zo zal Melanie Klein vanuit haar werk met kleine kinderen het archaïsche uitwerken tot enkele fundamentele posities die ze koppelt aan bepaalde oer-fantasieën, waaronder de goede en de slechte borst, de achtervolgende borst enzovoort. Deze bizarre entiteiten en hun onderlinge verbanden vertonen een klinische relevantie die intussen veel verder reikt dan het werk met kinderen waaraan ze zijn ontsproten. In aansluiting bij het werk van Klein zijn de diverse, vooral Angelsaksische stromingen ontstaan waarin de vroege moeder-kindbindingen als primaire objectrelaties een centrale plaats krijgen. Binnen deze benaderingen — die we hier buiten beschouwing laten — komt het archaïsche op uiteenlopende wijze aan bod in verband met zeer vroege identificaties (Reich 1954), primaire denkprocessen op lichamelijk vlak (Peto 1959), muzikale cognitie (Rechardt 1985), archaïsche denkvormen bij neurose, borderline, schizofrenie (Peto 1964), enzovoort.
Vanuit het werk met psychotische patiënten zal Piera Aulagnier (1975) het archaïsche uitwerken tot een basaal register van inscripties die ze pictogrammes noemt en waarin de psychische bewerking van somatische prikkels nog zeer nauw aanleunt bij het organische metabolisme. Lichamelijke sensaties worden hier omgezet in psychisch materiaal waarmee dan in een tweede stap de oer-scenario's worden uitgebouwd. Het archaïsche levert dus de kiemen voor de latere voorstelling, zonder zelf reeds voorstelling te zijn. Een heldere en kritische kenschetsing van deze ingewikkelde problematiek is te vinden bij Green (2013, pp. 105-127).
Voor de kliniek van de hysterie sluiten Laplanche en Pontalis (1982) aan bij de vroege verleidingstheorie van Freud. De archaïsche inscripties verschijnen hier als ‹enigmatische betekenaars› die zich op vroege leeftijd in het lichaam inschrijven en het lichaam tekenen met onbegrijpelijke seksuele connotaties.
We zouden de diverse gedaanten waarin het archaïsche aan de orde komt met Marinov (2008) kunnen samenbrengen onder de gemeenschappelijk noemer van ‹lichamelijke betekenaar›. Om duidelijk het verschil te maken met de ‹talige betekenaar›. Maar dan komt dit archaïsche register nog steeds ter sprake met linguïstische termen als ‹betekenaars› en ‹inscripties›. Hierdoor lijkt dat inschrijven gepaard te moeten gaan met een zekere fixatie: een vastleggen van bepaalde sensaties of indrukken in het lichaam. Ook bij Freud brengt de oer-verdringing een fixatie teweeg die het ahistorische karakter van het archaïsch materiaal kan verklaren.
Naast deze fixerende inschatting van het archaïsche maken we straks ruimte voor een meer dynamische benadering.
Ruwweg samengevat lijkt de kwestie van het archaïsche te peilen naar de oorsprong van het psychische op het raakvlak met het somatische. Freud (1900, p. 533; 1915a, pp. 39-40) verwijst hiervoor naar de hallucinatorische wensvervulling waar de driften loskomen van hun aanleuning bij de somatische behoeftebevrediging om hun eigen driftbehoeften na te streven. De leniging van noden die het organisme in leven houdt, gaat gepaard met een surplus aan genot dat voortaan om zichzelf wordt nagestreefd. Los van de vraag of dit streven voor het organisme nuttig of schadelijk is. In zekere zin is deze hallucinatorische wensvervulling eveneens een oorsprongsmythe over de drift als grensbegrip waarin soma en psyche met elkaar verbonden én gescheiden worden.
Het surplus aan lust brengt alleszins een eigensoortige dynamiek op gang die Freud ‹auto-erotisch› noemt en verbindt met het zuivere lust-ik dat (nog) geen weet heeft van het realiteitsprincipe. Met deze auto-erotische dynamiek wordt het organische, reële wezen bezield tot een (eigen) lichaam. Waarbij het loutere leven — het puur in leven zijn — via de genieting kan overgaan in een bezielde beleving van dat leven. Maar omdat deze lustvolle bezieling van het lichaam gepaard gaat met een verzelfstandiging van het driftmatige kan diezelfde dynamiek ook dermate op hol slaan dat de drift totaal geen rekening meer houdt met de noden van het loutere in leven zijn. Kortom, een mens moet drinken om in leven te blijven maar kan zich ook de dood in drinken.
Tussen chaos en betekenis: de dynamiek van afstemming en ritme
In het laatste gedeelte van deze bijdrage maken we nu ruimte voor een tussen-gebied waarin het psychisch leven een cruciale dragende dimensie vindt tussen chaos of afgrond enerzijds, en een door taal geordende werkelijkheid anderzijds. Een dimensie die niet tot de orde van de taal en de voorstelling behoort. En die we met het ‹reële onbewuste› onderscheiden van het ‹verdrongen onbewuste›.
De basale zin van deze dimensie gaat verloren bij een te enge koppeling van het zogenaamd ‹typisch menselijke› aan de taal. Dat leidt dan tot de bekende denkbeelden dat de mens door zijn intrede in de taal definitief en onherroepelijk afgesneden wordt van het onmiddellijke zijn, het onmiddellijke leven. De freudiaanse oer-verdringing zou dan verwijzen naar het gebeuren van die scherpe afscheiding. Daarbij ontstaat een gat of kloof die enigszins wordt afgedekt door de oer-fantasieën. En wanneer het subject bij het verglijden langs de ketens van betekenaars te dicht bij die kloof belandt, doemt daar opeens de afgrond op.
In deze voorstelling van zaken ontbreekt dus een essentiële dimensie. We zijn als mens immers niet enkel gedragen door het netwerk van betekenaars maar ook en vooreerst door een basaal register dat bij Szondi (1952) onder meer aan bod komt in de vector van het contact.4
De idee van het tussen-gebied slaat hier in het algemeen op de dragende basis van stemming, afstemming, ambiance en ritmering die fundamenteel is voor de vitaliteit van het psychisch leven. In onze theorieën verliezen we die dimensie gemakkelijk uit het oog, juist omdat ze niets te maken heeft met het oog: dat verre zintuig dat alles van op een afstand ziet en zoals de voorstelling de theorievorming domineert.
Voor de verkenning van dit gebied kunnen we ook terecht bij de fenomenologische psychiatrie waar het aan bod komt als een een pre-objectale, pathische dimensie die voorafgaat aan de afstand tussen een subject en een object. Het pathische moment van eender welke situatie betreft het onbemiddelde zijn bij de wereld, de gewaarwording van het zijn in de omgeving, zonder daarbij gericht te zijn op iets of iemand in die omgeving. Hier zitten we ook op het niveau van de stemming die noch in het subject, noch in het object te situeren is maar ergens daartussen, in het onpersoonlijke er-zijn, l' être là, het da-sein waarmee Heidegger zijn analyse van de existentie laat beginnen. Winnicott (1965) spreekt in verband met going on being van een dynamische sense of being die voorafgaat aan zelf-zijn of met-de-ander-zijn.
Dit basale register is niet van de orde van de representatie, de voorstelling, maar van de presentie, het gebeuren hier en nu, het actuele. Het is dan ook niet toevallig dat dit register telkens weer geëvoceerd wordt in termen die ontleend zijn aan de wereld van de muziek. De muziek bevat immers alle parameters die nodig zijn om de stemming en de dynamiek van een gebeuren aan te duiden: versnellen, vertragen, dalen, stijgen, aanzwellen, uitdoven, volgen, loslaten, vloeien, afkappen, legato, staccato enzovoort. Een gedetailleerde analyse van deze parameters met voorbeelden uit muziek, dans en film is te vinden in Forms of vitality van Daniel Stern (2010).
Muziek kan krachten hoorbaar maken die vanuit zichzelf niet hoorbaar zijn. Net zoals de schilderkunst zich volgens Paul Klee moet toeleggen op het zichtbaar maken van krachten die vanuit zichzelf niet zichtbaar zijn. Zichtbaar maken is immers nog iets anders dan ‹het zichtbare weergeven› (rendre visible versus rendre le visible). Om het verschil te illustreren kunnen we met Maldiney (1973) het werk van Cézanne vergelijken met de School van Barbizon. De schilders van Barbizon concentreren zich op een in al zijn kleuren en vormen geconsolideerd landschap dat ze nauwkeurig portretteren. Het zichtbare is tot stilstand gekomen en het verstilde landschap wordt weergegeven op het doek (rendre le visible). Bij Cézanne ontstaat een dynamiek van gekleurde vlekjes die met de ritmering van het vervend gebaar een zekere ordening verkrijgen en bepaalde vormen gaan vertonen. Deze werken ontstaan vanuit een actieve receptiviteit waarmee het lichaam bijna opgaat in de reële omgeving van het landschap. Op het doek verschijnt de actuele dynamiek van het waarnemen, hier en nu, van het er-zijn in het landschap dat inwerkt op het lichaam. Het werk maakt aldus de motorische omzetting zichtbaar van een dynamisch krachtenspel dat zelf niet tot de orde van het zichtbare behoort (rendre visible).
Kortom, voor de weergave van het zichtbare vertrekken we vanuit een reeds geconstitueerde gestalte die we vervolgens afbeelden, voorstellen, representeren. In het andere geval volgen we de dynamiek van de beweging waarin een gestalte gaandeweg vorm krijgt. Om daarop de aandacht te richten moet de theoretische impuls zich enigszins los kunnen maken van een wereld die de dingen volgens vastgestelde vormen fixeert binnen een objectief kader van tijd en ruimte. Viktor von Weizäcker (1933) spreekt in dit verband van een necrologische visie op het leven waarbij de vitale dynamiek van de waarneming, ten gunste van de theoretische observatie tot stilstand wordt gebracht. Daartegenover staat een dynamische benadering van ruimte en tijd waarbij de aandacht uitgaat naar de beweging zelf, die zich met een kracht ontvouwt en daardoor ruimte schept, en tijd maakt.
Alle kunstvormen die zich op een meer of minder fijnkorrelig niveau toeleggen op de beweging, op het ontstaan en verdwijnen van veranderlijke vormen zijn in feite aan het werk met de meest elementaire, archaïsche bouwstenen van het psychisch leven. Overgedragen naar de klinische praktijk betekent dit dat we de aandacht voor de representatie, de voorstelling van zaken, het verhaal en de betekenis, af en toe laten verslappen ten gunste van de presentie, het gebeuren hier en nu, het gebaar waarmee iets wordt gebracht. We verleggen het accent van het ‹wat› naar het ‹hoe› tot het onderscheid vervaagt en irrelevant wordt. Soms is deze accentverlegging zelfs cruciaal om de analytische situatie levensvatbaar te houden.
In een object-relationeel kader dat teruggaat op Klein en Winnicott reflecteert Brunet (2005) over de functie van de analyticus bij patiënten met archaïsche angsten. Zij kunnen zichzelf niet uit handen geven en verdragen geen enkele afhankelijkheid. Bij de minste overgave aan de ander dreigt de totale verbrokkeling. Archaïsche angsten wekken bijhorende defensies op in de gedaante van destructieve tendensen. In het werk met dergelijke patiënten rest de analyticus niets anders dan de destructie te doorstaan en in de functie van holding overeind te blijven. De kracht van een interventie ligt dan niet zozeer in de interpretatie, maar in het gebaar van de interventie als zodanig: het gebaar toont in de presentie dat de ander er al die tijd bij was en de destructie overleefde.
Aanwezig zijn bij het gebeuren hier en nu is niet alleen belangrijk in het werk met mensen die niet of moeilijk tot spreken komen. Ook in de klassieke talking cure die draait rond het verdrongen onbewuste, blijft de basis van het reële onbewuste voortdurend mee present. Zo is het evident dat sommige plotse associaties niet opduiken door het verglijden langs betekenaars, maar door het wegebbend geluid van een voorbijrijdende tram, bijvoorbeeld. Daarnaast is het ook mogelijk dat de verbale kuur in sommige gevallen eerder werkt door een revitalisering op het vlak van ritmering, afstemming en contact, dan door de inhoud van wat daar allemaal gezegd wordt. De patiënt moet voor de afspraak immers uit zijn bed geraken, op tijd gaan slapen, naar buiten gaan omdat iemand op hem wacht, enzovoort.
Wat hier uiteindelijk ‹werkt› valt niet uit te maken en het doet er ook niet toe. Zolang we maar beseffen dat elke mens wars van de problematiek waarin hij of zij verstrikt of verstard is geraakt, altijd ook aangewezen is op een stemmingsmatige, ritmerende basis die niet automatisch gegarandeerd is. En die ons — niet enkel in een pre-verbale voorgeschiedenis — maar een leven lang dragend moet houden.
Conclusie met illustratie
Door zijn intrede in de taal is de mens niet onherroepelijk afgesneden van het onmiddellijke zijn. Maar door de geboorte komt hij wel los uit zijn aanvankelijk leven in het water. Waardoor hij zonder de dragende, opwaartse kracht van Archimedes voortaan de zwaarte gaat ondervinden van leven op het land.
Soms kan die zwaarte op alle levensvlakken gaan doorwegen en de hele bovenbouw van een betekeniswereld plattrekken tot het niveau van de reële lijfelijkheid. Het is bekend dat gesprekstherapie bij ernstige depressies moeilijk aanslaat. Naast ondersteunende medicatie krijgen patiënten steeds vaker de raad om regelmatig te gaan wandelen. Het weldoend effect daarvan is niet zozeer te wijten aan het verzetten van gedachten, de verandering van omgeving of de frisse lucht. Wat werkt is de ritmerende beweging van het stappen zelf, waarbij het lichaam bij elke stap even opveert uit zijn terneerdrukkend gewicht. Vanuit deze reële dimensie maakt het weinig uit waar de wandeling gebeurt: in stad of park, langsheen de akkers of de snelweg, in het bos enzovoort. Het accent ligt op de vitaliserende dynamiek van de beweging in het landschap als tussen-gebied, tussen chaos en gestolde betekenis. Wandelen in het landschap slaat hier op de basale afstemming van een onmiddellijke aanwezigheid in en bij de omgeving.
Het onmiddellijke karakter van dit gebeuren houdt in dat het niet door voorstellingen bemiddeld is. Maar het is wel degelijk gedragen. Zodanig zelfs, dat we tijdens het wandelen soms helemaal opgaan in het landschap, onszelf daarin verliezen, landschap worden. Zonder de geringste paniek te bespeuren. Uit de wereld vallen is alleszins desoriënterend. Toch zijn we zonder oriëntatie niet noodzakelijk verloren, maar soms ook zeer nabij.
Manuscript ontvangen 5 mei 2019
Definitieve versie 4 januari 2020
Literatuur
- Aulagnier, P. (1975). La violence de l'interprétation: du pictogramme à l'énoncé. Paris: Presses universitaires de France.
- Balestrière, L. (2008). Freud et la question des origines. Brussel: De Boeck.
- Brunet, L. (2005). Les manifestations de l'archaïque et les fonctions de l'analyste. Canadian Journal of Psychoanalysis, 13(1), 57-76.
- Deleuze, G., & Guattari, F. (1972). Capitalisme et schizophrénie. l'Anti-œdipe. Paris: Les Editions de Minuit.
- Freud, S. (1895). Ontwerp van een psychologie. In Werken 1 (pp. 308-413). Amsterdam: Boom, 2006.
- Freud, S. (1900). De droomduiding. In Werken 2. Amsterdam: Boom, 2006.
- Freud, S. (1915a). Driften en hun lotgevallen. In Werken 7 (pp. 17-44). Amsterdam: Boom, 2006.
- Freud, S. (1915b). De verdringing. In Werken 7 (pp. 45-59). Amsterdam: Boom, 2006.
- Freud, S. (1915c). Het onbewuste. In Werken 7 (pp. 60-112). Amsterdam: Boom, 2006.
- Green, A. (2013). Réponses à des questions inconcevables — l'Originaire chez Piera Aulagnier. In Penser la psychanalyse (pp. 105-127). Montreuil-sous-Bois: Les Editions d'Ithaque.
- Lacan, J. (1966). Réponse au commentaire de Jean Hyppolite sur le Verneinung de Freud. In Écrits (pp. 381-399). Paris: Seuil.
- Laplanche, J., & Pontalis, J-B. (1982). Fantasme originaire, fantasme des origines, origines du fantasme. Paris: Pluriel, 2010.
- Maldiney, H. (1973). Regard, parole, espace. Paris: Cerf, 2012.
- Marinov, V. (2008). l'Archaïque. Sèvres: EDK.
- Peto, A. (1959). Body image and archaic thinking. International Journal of Psychoanalysis, 40, 223-231.
- Peto, A. (1964). Variations of archaic thinking in neurotics, borderline patients and schizophrenics. The Psychoanalytic Study of the Child, 19, 73-92.
- Rechardt, E. (1985). On musical cognition and archaic meaning schemata. Scandinavian Psychoanalytic Review, 8(2), 95-113.
- Reich, A. (1954). Early identifications as archaic elements in the superego. Journal of the American Psychoanalytical Association, 2, 218-238.
- Stern, D. (2010). Forms of vitality. Exploring dynamic experience in psychology, the arts, psychotherapy, and development. Oxford: Oxford University Press.
- Szondi, L. (1952). Triebpathologie. Bern: Verlag Hans Huber.
- Van Haute, Ph. (2000). Tegen de aanpassing. Jacques Lacans ‹ondermijning› van het subject. Nijmegen: Sun.
- Weizäcker, V. von (1933). Der Gestaltkreis. Theorie der Einheit von Wahrnehmen und Bewegen. Stuttgart: Thieme, 1996.
- Winnicott, D. (1965). The family and individual development. Oxford, England: Basic Books.
Noten
- 1.Dit artikel is een bewerking van de lezing voor een klinische studiedag die op 8 februari 2019 in het Congrescentrum UPC KU Leuven door de Belgische School voor Psychoanalyse georganiseerd werd met als titel: ‹Het archaïsche en hoe het zich manifesteert in diverse klinische contexten›. Na een voordracht over de relevantie van het archaïsche voor de kliniek van de neurose door Sophie Guiot kwamen in parallelle werkgroepen nog vier andere contexten aan bod: (1) Bouwstenen voor het lichaamsbeeld bij kinderen en adolescenten, door Trees Traversier en Lut De Rijdt. (2) Verstandelijke beperking en geestelijke gezondheid: de sociaal-emotionele archaïsche dimensie, door Johan De Groef en Tomas Geyskens. (3) Aan gene zijde van muziek en taal: een verkenning van het archaïsche in groeps(muziek)therapie door Hilde Van Pelt en Elke Van Buggenhout. (4) Het autisme en zijn archè door Leen van Compernolle.
- 2.De lezer die minder vertrouwd is met de lacaniaanse benadering vindt een heldere, gedetailleerde uiteenzetting over deze ‹mythische oorsprong› van het subject bij Van Haute (2000).
- 3.Deleuze en Guatarri (1972) nemen een andere uitgangspositie waardoor het subject veeleer verschijnt als een rest van de reële machinerie.
- 4.Het zou onjuist zijn om deze basale dimensie uitsluitend te verbinden met de vector van het contact. Binnen het systeem van Szondi vertegenwoordigt de contactvector weliswaar een eigensoortige driftproblematiek. Maar het basale karakter daarvan wordt ook telkens hernomen in de eerste posities van de andere driftvectoren, met name de seksuele vector, de paroxysmale vector en de Ik-vector. Met dank aan Johan De Groef voor zijn vraag naar nuancering.
© 2009-2024 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden