Fairbairns interne saboteur 75 jaar later
Samenvatting
Vijfenzeventig jaar geleden publiceerde de Schotse psychoanalyticus Ronald Fairbairn zijn baanbrekende artikel over endopsychische structuren. Hierin nam hij radicaal afstand van de tot dan toe geldende, freudiaanse uitgangspunten over de drift die volgens het lustprincipe louter uit is op bevrediging of spanningsreductie. Volgens Fairbairn was de drift niet een opzichzelfstaande entiteit, maar een aan een structuur gebonden impuls. ‹Libido is primair op zoek naar een object en niet naar lust›, zo begint hij zijn artikel Endopsychic structure considered in terms of object-relationships (Fairbairn 1944). De theorie die hij vervolgens uitvouwt oogt complex en mechanisch, maar is tegelijkertijd zo wezenlijk dat vele auteurs na hem erop voortbouwen (zie ook de eerdere bijdragen in dit tijdschrift van Hebbrecht (2016) en De Rijck (1996)). In dit artikel geef ik een samenvatting van Fairbairns theorie over de endopsychische structuur. Ik doe dit om het 75-jarig bestaan ervan te onderstrepen en het belang ervan voor de hedendaagse psychoanalyse en psychotherapie onder de aandacht te brengen. Vervolgens zal ik ingaan op hedendaagse opvattingen over het onbewuste en interne objectrelaties en zal ik aangeven wat volgens mij de consequenties daarvan zijn voor de klinische praktijk.
Historische achtergrond
William Ronald Dodds Fairbairn werd 130 jaar geleden geboren in Edinburgh, Schotland. Op enkele uitstapjes in het kader van studie en militaire dienst na werkte en woonde hij hier de rest van zijn leven; geïsoleerd van het psychoanalytische bolwerk in Londen. Na een paar bezoeken aan Londen en enige schriftelijke correspondentie werden zijn ideeën daar met enthousiasme ontvangen. Hij werd toegelaten tot de British Psychoanalytic Association zonder formeel de opleiding te hebben gevolgd en zijn ideeën werden overgenomen en ingevlochten in eigen werk door Melanie Klein en later door Bowlby, Winnicott en — nog weer later — door John Steiner (Grotstein 2009).
Aan het eind van zijn psychiatrieopleiding werkte Fairbairn enige tijd als adviseur in een opvanghuis voor probleemgezinnen en getraumatiseerde kinderen. Hij deed ervaring op met gezinsbehandelingen en vroegkinderlijk trauma en ontdekte dat er onder de meest verwaarloosde, misbruikte en getraumatiseerde kinderen nog altijd een wens bestond om terug te keren naar het eigen gezin, ook al leefden ze inmiddels in veilige pleeggezinnen. Tegen een ernstig verwaarloosd meisje met een psychotische moeder zei Fairbairn: ‹Zullen we een nieuwe mama voor je zoeken?›, waarop het meisje antwoordde: ‹Ik wil geen nieuwe mama, ik wil míjn mama› (Guntrip 1975). Parallel hieraan zag hij hoe zijn volwassen patiënten steeds opnieuw in dezelfde pijnlijke situaties terechtkwamen wanneer zij relaties aangingen. Alsof zij zich alleen konden verbinden door conflict en frustratie. Fairbairn vermoedde dat de vroegkinderlijke objecten prototypes konden worden voor latere relationele ervaringen.
Hoewel hij in de jaren 1920 en 1930 vooral dacht en schreef in de freudiaanse en kleiniaanse traditie, was dus ook zijn interesse in de sociale context en de familieomstandigheden een rode draad in zijn werk. Zijn originaliteit en genialiteit werden pas werkelijk zichtbaar in een viertal artikelen uit de jaren 1940, die inmiddels worden gezien als het hart van zijn revolutionaire objectrelatietheorie (Scharff & Fairbairn 1994). Hierin beschrijft hij een aantal radicaal nieuwe uitgangspunten. Ten eerste, de behoefte van het kleine kind aan een relatie vormt de kern van zijn ontwikkeling. Ten tweede, niet de oedipale kleutertijd, maar de vroege orale fase waarin de baby nog volledig afhankelijk is, is de belangrijkste ontwikkelingsfase. Deze fase is bepalend voor hoe hij op latere leeftijd zichzelf, de ander en relaties met anderen ervaart. Ten derde, als gevolg van angstaanjagende omstandigheden in de externe realiteit trekt het kind zich in libidineuze zin terug in zijn binnenwereld (de term inner world wordt in 1943 door Fairbairn geïntroduceerd in de psychoanalytische literatuur). Als voorbeeld geeft hij de baby die ervaart dat de voedende moederborst weggaat nadat hij zijn honger gestild heeft. De fantasie zijn geliefde object leeggezogen te hebben zorgt voor grote angst en wordt daarmee de aanzet voor schizoïde kenmerken. Zijn honger wordt vervolgens geprojecteerd en niet langer beleefd als eigen, maar als bedreigend. Om zichzelf te beschermen tegen de gevreesde verzwelging van buitenaf, vlucht het kind in een schizoïde toestand van onthechting.
Een vierde uitgangspunt is dat het kind zichzelf daarbij beschermt tegen een traumatiserende omgeving door al het slechte te internaliseren. Door te geloven dat hij zelf niet deugt kan hij de illusie van een goed en liefdevol object in stand houden. Met andere woorden: ‹We zien onszelf liever als zondaar in de wereld van God, dan als onschuldige in een wereld van de duivel› (Fairbairn 1943).
Het vijfde uitgangspunt is dat de baby op een diep niveau moeders gemoedstoestand kan aanvoelen. Hij voelt of hij wel of niet wordt gezien en gekend als persoon; of er afstemming is, of hij geaccepteerd en geliefd wordt om wie hij is. Volgens Fairbairn is er bij de baby een rudimentair gevoel van heelheid en een primaire motivatie op zoek te gaan naar hele objecten. Alleen een borst met melk zorgt niet voor een levendige baby. 1 Bij een tekort aan moederlijke warmte en liefde zal de baby zich relationeel terugtrekken en zich louter nog richten op relatieloze behoeftebevrediging. In plaats van de relatie wordt de borst met melk het centrum van zijn aandacht. Hiermee komen we op een zesde uitgangspunt: Behoeftebevrediging zonder relatie is het gevolg van tekorten en frustraties binnen de relatie. Pure lustbevrediging, destructieve impulsen en perversies zijn secundair, omdat de baby primair op zoek is naar synthese en een liefdevolle verbinding. Fairbairn wijst daarmee de doodsdrift als impuls richting levenloosheid af. Agressie ziet hij als een aangeboren capaciteit om in te kunnen zetten in dienst van de ontwikkeling van een autonoom zelf. Wanneer het kind gefrustreerd wordt in zijn ontwikkeling roept dat haat en woede op. Wanneer die woede niet meer in dienst staat van de ontwikkeling, en een eigen, objectloos leven gaat leiden, dan is dit op te vatten als een gevolg van een relational breakdown (Fairbairn 1954).
De endopsychische structuur
Na begin jaren 1940 enkele lijnen te hebben uitgezet werd het voor Fairbairn mogelijk om in 1944 zijn magnum opus te schrijven: Endopsychic structure considered in terms of object-relationships. Voortbordurend op zijn eerdere werk valt hij in dit artikel met de deur in huis: libido is primair op zoek naar een object en niet slechts naar ontlading, zoals in de klassieke theorie. Wat volgt is een beschrijving van een interne structuur die wordt gevormd als gevolg van frustratie, tekort of trauma in de externe omgeving. Het kan hierbij gaan om concreet trauma in de vorm van misbruik, geweld of verwaarlozing, om subtiel (micro)trauma zoals een mismatch in de gehechtheid of zelfs om niet te voorkomen frustratie als gevolg van een realiteit die nooit onmiddellijk en alleen maar bevredigt. In de eerste uren, weken en maanden is de baby volledig afhankelijk van zijn omgeving en heeft hij nauwelijks controle over zijn objecten. Deze fase is van essentiële betekenis voor zijn ontwikkeling. Om meer controle te krijgen internaliseert het kleine kind zijn objecten en creëert het een interne structuur waarin ook het aan het object gebonden ego wordt gesplitst. Zo ontstaan er dus niet alleen interne objecten, zoals Melanie Klein al had beschreven, maar interne objectrelaties.
Figuur 1. Fairbairns endopsychische structuur.
Volgens Fairbairn was er geen reden om de goede eigenschappen van het object te internaliseren, want die goede eigenschappen hoeven niet krampachtig te worden gecontroleerd. Alle interne objecten zijn dus slechte objecten. Het slechte object wordt vervolgens opgesplitst in een verleidend of prikkelend object en een afwijzend object. En net als het slechte object wordt ook het verdrongen deel van het ego opgesplitst: in een libidineus (verlangend) en een anti-libidineus (boos en afgewezen) ego. Het verdringen en vervolgens splitsen van het ego was voor Fairbairn cruciaal in het begrijpen van een schizoïde ontwikkeling, volgens hem de basis van alle vormen van psychopathologie. Het kind trekt zich terug in zijn interne wereld en houdt zich meer bezig met zijn interne dan met externe objecten. Hoe groter de deprivatie in de externe wereld, hoe krachtiger de schizoïde ontwikkeling zich doorzet; en hoe groter de kans dat het individu verstrikt raakt in perverse, sadomasochistische of psychotische fantasieën. De bevrediging die vervolgens wordt ervaren heeft altijd een auto-erotisch of pervers karakter, zonder persoonlijke ontwikkeling of verdieping. Het centraal ego, deels bewust, deels onbewust, is gericht op de externe realiteit. Het is hierdoor beïnvloedbaar en functioneert volgens het realiteitsprincipe. Het centrale ego is verbonden met een geaccepteerd object: een werkelijk bestaand object, goed genoeg, niet perfect, maar gestript van grote tekorten en slechtheid (ik noem het hier goed object).
John Sutherland was een van de meest invloedrijke psychoanalytici in Londen in de jaren 1950 en 1960. Hij was in analyse geweest bij Fairbairn en werd later diens biograaf. Volgens Sutherland was het logischer om te spreken over het zelf in plaats van over het ego (ego is te onpersoonlijk, terwijl het juist zo gaat over iemands persoon en niet om instrumentele functies). Wanneer we het ego zien als het rationele en de verzameling van op de realiteit gerichte functies, kunnen we in dit geval spreken over een centraal zelf, een libidineus zelf en een anti-libidineus zelf. Het centraal zelf is primair op zoek naar een relatie, naar heelheid en verbinding, om daarvanuit autonomie en individualiteit te ontwikkelen (Sutherland 1994).
Figuur 2. Sutherlands aanpassing: ‹ego› wordt ‹zelf›.
De interne wereld wordt dus bevolkt door een slecht object, gesplitst in een prikkelend object en een afwijzend object. Het prikkelend object verleidt (als in Freuds verleidingstheorie), wakkert op intrusieve wijze verlangen aan en is aantrekkelijk. Verbonden aan het prikkelend object is het libidineus zelf. Het libidineus zelf verlangt vanuit zichzelf, maar zijn verlangens worden ook door het prikkelend object aangewakkerd. Deze relatie kan in de realiteit worden uitgeleefd met partners die zich als gevolg van hun eigen binnenwereld hiervoor lenen. We zien dan een pathologische, wederzijdse afhankelijkheid, ook wel beschreven als ‹verslavende liefde›, die repetitief wordt uitgeleefd zonder dat er sprake is van persoonlijke groei of relationele verdieping.
Naast het prikkelend object bestaat het afwijzend object: dit frustreert door af te wijzen en te beschamen. Het deel van het zelf dat zich hiermee verbonden heeft is het anti-libidineus zelf. Deze relatie manifesteert zich in de buitenwereld door dezelfde pathologische, wederzijdse afhankelijkheid en wordt ook wel beschreven als ‹verslavende haat›. We zien dan relaties die van wrok aan elkaar hangen.
In een eerdere fase van het ontwerp had Fairbairn voor het anti-libidineus zelf een andere naam: deze structuur noemde hij de interne saboteur: een logische en tot de verbeelding sprekende term. Fairbairn geloofde namelijk dat dit deel van het zelf ook nog eens het libidineus zelf en het prikkelend object aanvalt. Het beschaamt en vernietigt alles wat verlangt, hoopt en prikkelt omdat het minder pijnlijk is om boos en destructief te zijn dan iets te verlangen wat er niet is. Het libidineus zelf en het prikkelend object zijn dus primair verdrongen door het centraal zelf, en secundair door de interne saboteur. 2
Figuur 3. De interne saboteur verdringt ook.
Hiermee zet Fairbairn een alternatief neer voor Freuds structurele model waarbij de belangrijkste vernieuwingen zijn:
- De structuur is dynamisch van aard. Er is geen onderscheid tussen zelf en id, het id kan worden opgevat als een deel van het zelf, geladen met libidineuze energie, zoekend naar verbinding met een object.
- De libidineuze energie komt niet voort uit lichamelijke, erogene zones, maar is volledig psychologisch van aard.
- Frustratie en trauma kunnen ervoor zorgen dat het kleine kind de fantasie ontwikkelt dat hij zijn objecten kapotmaakt of kwijtraakt als gevolg van zijn liefde en zijn verlangen naar liefde (de angst voor de gevolgen van zijn haat komt pas later). Wanneer het kind zich in tijden van volledige afhankelijkheid onvoldoende geaccepteerd, gezien en gewaardeerd voelt, zal hij het slechte van zijn objecten internaliseren, opsplitsen en verdringen om zo in fantasie controle te hebben over het object.
- Iemands persoonlijkheid laat zich kenmerken door zijn interne objectrelaties en door de mate waarin hij zich laat beïnvloeden door de externe realiteit. In het geval van een schizoïde persoonlijkheid wordt de libidineuze energie meer geïnvesteerd in de interne dan in de externe objectrelaties. Te denken is aan een analysant die zich meer bezighoudt met hoe belachelijk haar vraag om salarisverhoging is en hoe ze erdoor afgewezen zal worden, dan met het inplannen van een gesprek daarover met haar manager.
Vele auteurs zijn geïnspireerd geraakt door Fairbairns model van interne structuren. Klein nam het idee van egosplijting over en veranderde daarom de naam van de paranoïde in paranoïde-schizoïde positie. Sutherland kleurde Fairbairns interne objectrelaties in door ze te beschrijven als affectief geladen. De verbinding tussen zelf en object wordt volgens hem gekenmerkt en van betekenis voorzien door een affect. Dit heeft als gevolg dat we niet langer spreken over een verdrongen impuls of herinnering, maar over verdrongen affectief geladen objectrelaties 3 (een gedachte die volledig is overgenomen en uitgewerkt door Kernberg (2014)).
Figuur 4. Objectrelaties zijn affectief geladen.
Een andere aanvulling komt van Ogden (2010), die beschrijft dat alle vier de deelstructuren uiteindelijk delen zijn van het zelf. Al deze delen kunnen worden geprojecteerd, waardoor de interne objectrelaties zich in de overdracht soms manifesteren in rolomkeringen. De analysant ervaart zijn analyticus als afwijzend en zichzelf als afgewezen. Maar het volgende moment stelt hij zich zo afwijzend op dat de analyticus het gevoel krijgt afgewezen te worden, enzovoort. Ogdens interpretatie betekent ook dat iedere deelstructuur kan functioneren als een interne saboteur. Ik kan mezelf of anderen prikkelen en verleiden en ik kan mezelf of anderen afwijzen. Ik kan tegen beter weten in blijven verlangen, verslaafd raken aan een object dat net als een goede fruitautomaat steeds net op tijd een beloning uitkeert zodat mijn verlangen aangewakkerd blijft. En ik kan door alleen maar af te wijzen en kwaadaardig te zijn mijn eigen verlangens saboteren, zodat ik in ieder geval zeker weet dat ik me niet zal gaan schamen als mijn verlangens zichtbaar worden. Het is derhalve logischer de term interne saboteur te vervangen door het afgewezen zelf. Daardoor kan iedere deelstructuur fungeren als een interne saboteur (zie ook Carveth 1996).
Figuur 5. Alle deelstructuren kunnen ‹saboteren›.
De herhalingsdwang
Het model van Fairbairn is in het bijzonder bruikbaar voor inzicht in de herhalingsdwang. Waarom verlangen mishandelde of misbruikte kinderen terug naar hun onveilige afkomst? Waarom kiest onze vrouwelijke analysant steeds een man uit met twee gezichten? Waarom komt onze mannelijke analysant niet los uit zijn madonna-hoercomplex? Volgens Fairbairn zijn we geneigd om oude scenario's te herhalen omdat we eraan gehecht zijn. We snakken naar dat wat vertrouwd is. Als het kleine kind niet heeft gevoeld dat er onvoorwaardelijk van hem wordt gehouden wanneer het zich ontwikkelt als een autonoom individu, zal het zich blijven hechten aan het oude vertrouwde, ook in de hoop het gemiste alsnog te kunnen krijgen; dat de afwijzer alsnog geeft, dat degene die kleineert alsnog gaat bewonderen, dat de kille vader alsnog ontdooit, dat de onbereikbare moeder alsnog zijn bruid wordt, dat de afwezige broer alsnog een sterk voorbeeld gaat zijn, dat de autoritaire vader alsnog gaat liefhebben of dat de moeder die hem geen enkele vrijheid gunt alsnog zichzelf op afstand laat zetten. Vrij vertaald kunnen we zeggen dat er een verslaving kan gaan ontstaan aan iets wat bekend is. We snakken naar controle en voorspelbaarheid. Maar we houden er ook de illusie van de compensatie mee in stand: ‹Ooit zal ik eindelijk …›. Het slechte (prikkelende en afwijzende) object wordt steeds weer opnieuw opgezocht om het zo te kunnen dwingen de onpeilbare pijn dat het heeft veroorzaakt alsnog te erkennen. Volgens Guntrip (1968) is dit de belangrijkste verklaring voor de herhalingsdwang: het onbewuste verlangen naar erkenning. Hierdoor kan het slechte object onmogelijk worden opgegeven. Ik denk dat deze ideeën over de herhaling enorm bruikbaar zijn wanneer we ze aanvullen met andere verklaringen voor het vasthouden aan oude patronen:
- De zelfwaardering is volledig afhankelijk geworden van het lijden en het gebukt gaan onder tekorten: ‹Ik lijd dus ik besta›, zoals een patiënt van mij ooit zei. Grootsheid in het lijden, zoals beschreven door Cooper (1989). Maar zeker ook grootsheid in het niet verlangen, zoals we soms zo duidelijk zien bij patiënten met anorexia nervosa.
- Niet alleen de zelfwaardering, maar ook het identiteitsgevoel is bepaald door terugkerende relationele patronen. Een analysant van mij beschrijft het als volgt: ‹Ik ken mezelf alleen maar als iemand die altijd ruzie krijgt. Ik zou niet weten wie ik anders ben, in een rustige relatie›.
- Niet alleen de zelfwaardering en het identiteitsgevoel, maar ook het gevoel van connectie is geassocieerd geraakt met de interne objecten. Mitchell en Black (1995) formuleren het als volgt: ‹Het kind met depressieve, emotioneel afwezige of narcistische, in zichzelf gekeerde ouders, zal vroeg of laat in zichzelf een toestand gaan ervaren van depressie, emotionele afstand of narcistische zelfabsorptie. Hierdoor ervaart het een zekere mate van controle over de meest ontoegankelijke delen van de persoonlijkheid van de ouders› (Mitchell & Black 1995, p. 119). We zien nogal eens patiënten die het gevoel hebben het contact met de interne ouders te verliezen op het moment dat zij zelf hun pijn overwinnen en gelukkiger worden. Ze voelen zich beter, maar de eenzaamheid als gevolg daarvan ligt op de loer. De enige uitweg is het vertrouwen in de mogelijkheid om nieuwe en gezondere relaties met anderen aan te gaan
- In sommige gevallen heeft de herhalingsdwang een sadomasochistische of perverse gratificatie als secundaire winst. Het is de enige manier om driftmatige impulsen uit te leven, omdat deze nog nooit zijn beleefd in een wederkerige relatie met een goed object.
- Misschien wel een van de belangrijkste redenen waardoor de herhalingsdwang zich laat verklaren is het impliciete karakter van de interne objectrelaties.
Joseph en Anne-Marie Sandler beschreven eind jaren 1990 een nieuwe visie op interne objectrelaties waarbij ze zich onder andere baseerden op geheugenonderzoek in de cognitieve psychologie. Interne objectrelaties zijn volgens hen verbindingen tussen een representatie van het zelf en een representatie van het object, gekleurd en bepaald door affect en fantasie (Sandler & Sandler 1998).
Figuur 6. Interne relaties gekenmerkt door fantasie (hier geschreven als ‹phantasy›, om het onbewuste karakter ervan te verduidelijken).
Deze gefantaseerde relatie krijgt in de loop van de tijd een werkelijkheidskarakter en wordt, doordat er met grote regelmaat en overtuigingskracht een beroep op wordt gedaan, opgenomen in het primaire onbewuste, of zoals we tegenwoordig zouden zeggen: in het impliciete geheugen. Hiermee is reflectie erop niet meer mogelijk en wordt de objectrelatie vanzelfsprekend, of nog beter gezegd vanzelfzwijgend (Ladan 2010). De manifestatie of actualisatie van de interne objectrelatie vindt in vanzelfsprekendheid plaats zonder dat daarover gepraat kan worden. Het gaat dus om relaties die ooit ontstonden als gevolg van verdringing, maar inmiddels een onderdeel zijn geworden van een impliciete wijze van waarnemen en doen. Deze staat los van een reflectief deel van het zelf waarmee gepraat kan worden en waar vanuit verdrongen fantasieën of herinneringen bewust kunnen worden gemaakt. Dit sluit aan op het onderscheid tussen het historisch onbewuste en het actueel onbewuste, beschreven door Sandler en Sandler (1998). Het historisch onbewuste bestaat uit vroegkinderlijke fantasieën die ver verwijderd zijn van de actuele logica. Afgeleide fantasieën, die meer afgestemd zijn op het heden en de toekomst zien we in het actueel onbewuste. Deze fantasieën zijn makkelijker te adresseren en door te werken in de overdracht.
In de klinische praktijk zien we dat — in tegenstelling tot wat Fairbairn meende — niet alleen de slechte, maar ook de gewenste objectrelaties een plaats kunnen hebben in de endopsychische structuur. Om vat te krijgen op trauma, verwaarlozing of tekort creëren we soms relaties die een compenserend karakter hebben. Ook voor deze gefantaseerde relaties geldt dat ze onder bepaalde omstandigheden en na verloop van tijd worden opgenomen in ons impliciete geheugen en daarmee dus gaan behoren tot het primaire en historisch onbewuste. We maken dus onderscheid tussen interne objectrelaties die op impliciete wijze onze beleving en perceptie kleuren en interne objectrelaties die iets dichter aan de oppervlakte liggen en geïnterpreteerd kunnen worden. We kunnen nu een extra dimensie toevoegen aan Fairbairns model (zie figuur 7).
Figuur 7. De onbewust gewenste interne objectrelatie.
Klinische praktijk
Volgens Fairbairn (1958) zouden tijdens een goede analyse de strikte grenzen tussen de deelstructuren vervagen en alle afgesplitste elementen deel gaan uitmaken van het centraal zelf. Vanuit een egopsychologisch perspectief zouden we kunnen zeggen dat het psychoanalytisch proces hierbij wordt gekenmerkt door toenemend inzicht van onze analysant in zijn verstoringen van de realiteit. Hopelijk geeft hij oude verlangens en fantasieën op als gevolg van inzicht in de discrepantie tussen zijn interne wereld en de externe realiteit. Dit klassieke perspectief op verandering als gevolg van inzicht wordt in de hedendaagse literatuur over enactments in een nieuw jasje gestoken. Door steeds opnieuw de intersubjectieve re-ensceneringen te interpreteren zou er inzicht en verandering moeten ontstaan. Klinisch onderzoek suggereert echter dat deze interpretatie weinig teweegbrengt als er niet ook een atmosfeer ontstaat waarin levendigheid en spontaniteit zorgen voor nieuwe ideeën, associaties, dromen en verhalen (Brown & Elliott 2016). We kunnen ervan uitgaan dat in een intensieve psychotherapeutische behandeling, waaronder een psychoanalyse, de verschillende interne objectrelaties worden geactiveerd en veruitwendigd. In sommige gevallen zal dit gebeuren op een wijze die voor de analyticus waar te nemen en te interpreteren valt.
In andere gevallen zal hij als gevolg van projectieve identificatie worden ingezogen in de interne wereld van zijn analysant en deel gaan uitmaken van een geënsceneerde objectrelatie. In alle gevallen zal gestreefd worden naar reflectie op dat wat er zich in de analytische relatie manifesteert zodat er gespeeld kan worden met verschillende perspectieven, fantasieën en ervaringen. Volgens Benjamin (2018) kan het analytisch proces stagneren als de analyticus vast komt te zitten in een doer/done to-manier van denken. We raken dan verloren in de geënsceneerde dyades en verliezen de gedissocieerde verlangens en objectrelaties uit het oog. Wanneer onze analysant louter dankbaar is en ons ziet als helemaal goed, verliezen we uit het oog dat wij hem ook iedere dag weer afwijzen door nooit volledig de rol van de gefantaseerde ander op ons te nemen. Wanneer we de boosheid daarover alleen maar interpreteren als een aanval op de realiteit en onze persoon, verliezen we uit het oog dat onze patiënt op een diep niveau hoopt dat de agressie verdragen wordt, een plaats kan krijgen in een liefdevolle relatie en uiteindelijk eigen gemaakt kan worden (Benjamin 2018).
Wanneer een interne objectrelatie zich manifesteert in de overdracht is het dus aan de analyticus om te proberen optimaal zicht te houden op de grotere objectrelationele structuur waaruit de specifieke en manifeste objectrelatie voortkomt. Zo kom ik als analyticus bijvoorbeeld in de rol van de sadistische afwijzer waarbij ik tegelijkertijd ook degene ben die wordt afgewezen én degene die dit probeert te begrijpen en te integreren in dienst van het therapeutische belang van mijn analysant. Dit lukt alleen in een menselijke sfeer van levendigheid waarbij speelsheid fungeert als motor van het psychoanalytisch proces. Het belang van spelen is dat de gefantaseerde toestand uiterst serieus genomen wordt, in een bredere context waarin ook andere scenario's bestaan. Alleen dan kan een gevoelde fantasie echt en niet echt tegelijkertijd zijn. Zoals bij de 7-jarige zoon die tijdens het stoeien tegen zijn vader roept: ‹Papa, jij bent nu dood, totdat ik ja zeg!› Of zoals een analysant mij meedeelde: ‹Ik vertrouw jou inmiddels genoeg om te kunnen zeggen dat ik je niet vertrouw›.
Conclusie
Vijfenzeventig jaar geleden beschreef Fairbairn zijn model van de endopsychische structuur. Een model dat in 2020 niets aan waarde heeft verloren. Maar zoals geldt voor iedere theorie en iedere theoretische school is ook dit model niet alles verklarend. Ik heb gewezen op meerdere perspectieven op de herhalingsdwang en op het verschil tussen expliciet en impliciet onbewuste relatiepatronen. In technisch opzicht probeert de analyticus optimaal zicht te houden op alle interne objectrelaties en zich niet te verliezen in één specifiek relatiepatroon, ook al wordt hij hierin geregeld meegezogen. Het streven naar integratie betekent verder kijken dan de ‹doer/done to-dyade›, waarbij een speelse houding het psychoanalytisch proces op gang brengt en houdt. Met dergelijke aanvullingen kunnen we houvast en richting vinden in het relationeel-structurele model van Fairbairn; het werk van een pionier. En zoals bij alle meesterwerken laat ook Fairbairns artikel uit 1944 zich lenen voor eindeloze herlezing. We kunnen er steeds weer iets nieuws in zien, volgens Fairbairn zelf de definitie van goede kunst. Hoewel hij voortbouwde op Freud, was hij radicaal nieuw in zijn relationele uitgangspunten. Punten die we nu als vanzelfsprekend beschouwen. Hij stond in de klassieke traditie en was tegelijkertijd een baanbrekende vernieuwer. Ronald Fairbairn overleed in 1964, op de avond van 31 december. Op de grens tussen oud en nieuw.
Manuscript ontvangen 20 december 2019
Definitieve versie 17 april 2020
Literatuur
- Benjamin, J. (2018). Beyond doer and done to. Recognition theory, intersubjectivity and the third. New York: Routledge.
- Brown, D.P., & Elliott, D.S. (2016). Attachment disturbances in adults. Treatment for comprehensive repair. New York: W.W. Norton & Company.
- Carveth, D.L. (1996). Fairbairn and the origins of object relations. James S. Grotstein and Donald B. Rinsley. New York & London. The Guilford Press, 1994. A review. Canadian Journal of Psychoanalysis, 4(2), 343-353.
- Cooper, A.M. (1989). Narcissism and masochism: The narcissistic-masochistic character. Psychiatric Clinics of North America, 12(3), 541-552.
- Fairbairn, W.R.D. (1943). The repression and the return of bad objects (with special references to the ‹war neuroses›). In Psychoanalytic studies of the personality (pp. 59-81). London: Tavistock, 1952/Routledge, 2013.
- Fairbairn, W.R.D. (1944). Endopsychic structure considered in terms of object-relationships. In Psychoanalytic studies of the personality (pp. 82-136). London: Tavistock, 1952/Routledge, 2013.
- Fairbairn, W.R.D. (1954). Observations on the nature of hysterical states. British Journal of Medical Psychology, 27, 105-125. In D.E. Scharff & E.F. Birtles (red.), From instinct to self. Selected papers of W. D. R. Fairbairn, Volume I: Clinical and theoretical papers (pp. 13-40). Northvale, NJ: Jason Aronson, 1994.
- Fairbairn, W.R.D. (1958). On the nature and aims of psycho-analytic treatment. International Journal of Psychoanalysis, 39, 374-385.
- Grotstein, J.S. (2009). But at the same time and on another level. Psychoanalytic theory and technique in the Kleinian/Bionian mode. London: Routledge.
- Guntrip, H. (1968). Schizoid phenomena, object relations and the self. London: Karnac, 1992.
- Guntrip, H. (1975). My experience of analysis with Fairbairn and Winnicott: How complete a result does psycho-analytic therapy achieve? The International Review of Psychoanalysis, 2(2), 145-156.
- Hebbrecht, M. (2016). Objectrelatietheorie in ontwikkeling: Bespreking van: Graham S. Clarke & David E. Scharff (red.) (2014). Fairbairn and the object relations tradition. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 22(2), 146-147.
- Kernberg, O.F. (2014). Some comments about Ronald Fairbairn's impact today. In G.S. Clarke & D.E. Scharff (2014). Fairbairn and the object relations tradition (pp. 115-124). London: Karnac.
- Ladan, A. (2010). Het vanzelfzwijgende. Over psychoanalyse, desillusie en dood. Amsterdam: Boom.
- Mitchell, S.A., & Black, M.J. (1995). Freud and beyond. A history of moderns psychoanalytic thought. New York: Basic Books.
- Ogden, T.H. (2010). Why read Fairbairn? International Journal of Psychoanalysis, 91(1), 101-118.
- Rijck, A. de (1996). Een miskende denker: Bespreking van James S. Grotstein & Donald B. Rinsley (†) (red.) (1994). Fairbairn and the origin of object relations. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 2(4), 238-240.
- Sandler, J., & Sandler, A.M. (1998). Internal objects revisted. London: Karnac.
- Scharff, D., & Fairbairn Birtles, E. (1994). Introduction. In W.R.D. Fairnbairn, Psychoanalytic studies of the personality (pp. IX-XXI). London: Tavistock, 1952/Routledge, 1994.
- Sutherland, J.D. (1994). The autonomous self (edited by J.S. Scharff). Northvale, NJ: Jason Aronson.
Noten
- 1.Deze gedachten kunnen we later bevestigd zien in de experimenten van Harlow met resusapen. De babyapen verkozen een zachte pop die niet voedde boven een pop van ijzerdraad die wel melk gaf. René Spitz concludeerde in zijn werk met verwaarloosde weeskinderen bovendien dat kinderen die wel voeding, maar geen affectie kregen, stierven.
- 2.Volgens Fairbairn is verdringen een agressieve daad. We kunnen dus spreken over verdringen als aanvallen.
- 3.In relationele termen zal eerder worden gesproken over gedissocieerde affectief geladen objectrelaties.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden