De Rattenman, zijn schuldgevoel en zijn twee gevoelsconflicten
Samenvatting
Ruim honderd jaar geleden publiceerde Sigmund Freud Opmerkingen over een geval van dwangneurose, de gevalsstudie van de Rattenman. Deze tekst kan gezien worden als kritische reflectie op en ook samenvatting van Freuds studies over de dwangneurose tot dan toe. Freud zelf maakt dat duidelijk wanneer hij het theoretische deel van zijn studie begint met een terugblik op een eerdere definitie van dwangvoorstellingen als ‹getransformeerde, uit de verdringing terugkerende verwijten, die altijd betrekking hebben op een seksuele, met lust verrichte actie in de kinderjaren› (Freud 1896, p. 770). We zouden daar nog Manuscript K uit 1896 aan toe kunnen voegen, waar Freud schrijft dat de dwangneurose zijn oorsprong heeft in een primaire agressief-seksuele ervaring die gepaard ging met lust, een ervaring die een zelfverwijt doet ontstaan dat eerst bewust is en later verdrongen wordt (Freud 1985, p. 293). De casus van de Rattenman grijpt daarnaast terug op Freuds eerdere gedachten over cultuur en moraal, dat wil concreet zeggen, de relatie tussen de verdringing van de seksuele drift en autoriteit (vaderfiguur).
De gevalsstudie is ook een tekst die vooruitloopt op een groot aantal thema’s die Freud later zal uitwerken. Ik noem de belangrijkste: analyses van de constitutionele sadistische component van de seksuele drift; verder analyses van de relatie tussen liefde en haat in bijvoorbeeld de teksten over masochisme; differentiaties in het schuldgevoel (zelfverwijt in de melancholie, zelfbestraffing in het masochisme, schuldbewustzijn in de dwangneurose); de toepassingen met kleine modificaties van het model van de dwangneurose in de studies over cultuur en religie. Zelfs op het latere structurele model (Es, Boven-Ik, Ik) wordt in deze studie al gepreludeerd.
Vanuit dit algemene perspectief op de tekst wil ik allereerst een aantal centrale thema’s van de gevalsstudie uitwerken, namelijk de vraag naar de betekenis en oorsprong van zelfverwijten (schuldgevoelens), en Freuds analyse van de twee centrale gevoelsconflicten (vader versus geliefde; haat versus liefde) die in de casus worden aangewezen als bronnen van de dwangneurose. Ik zal in mijn lezing van de tekst laten zien welke te verwachten thema’s Freud niet bespreekt — bijvoorbeeld het oedipuscomplex — en welke onderwerpen wel diepgaander worden besproken, soms zonder dat ze in latere studies worden opgenomen. Kortom, in mijn lezing van de tekst laat ik zien welke keuzes Freud maakt en welke thema’s worden uitgewerkt en welke terzijde worden gelegd. Mijns inziens is het niet alleen belangrijk te wijzen op het feit dat het vadercomplex en de betekenis van het echtgebeurde feit (het moment van frustratie door de vader) in het theoretische deel van de casus nauwelijks aandacht krijgt, en dat de casus van de Rattenman dus niet zonder meer op één lijn kan worden gesteld met de casus van de Wolvenman of met Totem en taboe, waar deze thematiek wel centraal staat. Belangrijk is ook — vanuit godsdienstpsychologisch oogpunt — dat een herlezing van de Rattenman als grote casus van de dwangneurose een nieuw perspectief opent op het veld waarop Freud het model van de dwangneurose heeft toegepast, namelijk dat van cultuur en religie.
De casus
Ernst Lanzer is negenentwintig jaar oud en succesvol advocaat wanneer hij in behandeling gaat bij Freud (Gay 1991, p. 243-249; Künstlicher 1998). Hij lijdt al sinds hij vier jaar oud is aan dwangvoorstellingen, die hoofdzakelijk bestaan uit de angst dat twee door hem geliefde personen, zijn vader en een zekere ‹dame›, iets zou kunnen overkomen. Hij heeft bijvoorbeeld ook de dwangvoorstelling zichzelf de keel door te snijden met een scheermes, en hij legt zich allerlei verboden op. Wanneer Freud hem uitnodigt alles te vertellen wat in hem opkomt, grijpt Ernst, de Rattenman, al vrij snel de gelegenheid om over zeer vroege jeugdervaringen te vertellen. Zo herinnert hij zich dat hij in zijn vroege jeugd gefascineerd was door het lichaam van zijn gouvernante, een belangstelling die beschreven wordt als een ‹brandende, martelende nieuwsgierigheid› (Freud 1909b, p. 19). Voor Freud is het beeld dat hier in de eerste behandelsessies ontstaat, duidelijk en typisch voor de dwangneurose zoals hij die tot dan toe heeft beschreven: de Rattenman is een intelligent en integer mens, wiens neurotische klachten op een of andere wijze in relatie staan tot het gegeven dat hij al op jeugdige leeftijd seksueel actief werd. Zelf ziet de Rattenman in deze kinderlijke nieuwsgierigheid en seksuele aandrang het begin van zijn problemen: bij de wens een meisje naakt te zien kreeg hij ‹een akelig gevoel, alsof er iets moest gebeuren wanneer ik dat dacht, en alsof ik van alles moest doen om dat te verhinderen› (Freud 1909b, p. 20). Freud concludeert: als kind wordt de Rattenman beheerst door een dwangmatige kijklust die gerelateerd is aan een dwangmatige angst. Een voorbeeld: ‹Als ik de wens koester een vrouw naakt te zien, moet mijn vader sterven› (Freud 1909b, p. 21). Een dergelijke formule noemt Freud typisch voor de dwangneurose.
In een volgende behandelsessie komt de directe aanleiding voor het zoeken van therapeutische hulp ter sprake. De Rattenman vertelt over een militaire oefening waaraan hij als reservist deelnam. Hij had een hekel aan de overste ‹want hij hield duidelijk van wreedheden› (Freud 1909b, p. 22). Zo vertelt deze overste in de mess met ogenschijnlijk genoegen over een gruwelijke Chinese foltermethode. De Rattenman heeft hier duidelijk moeite om de details te vertellen, maar op aandringen van Freud wordt zijn weerstand overwonnen, en volgt het relaas waaraan de Rattenman zijn naam dankt. Het gaat om de foltermethode waarbij een pot vol ratten ondersteboven aan het achterwerk van een misdadiger wordt vastgebonden; de ratten knagen zich vervolgens een weg naar binnen via de anus. Freud interpreteert de gezichtsuitdrukking van zijn patiënt bij het vertellen van deze details als ‹afgrijzen van zijn eigen, aan hemzelf onbekende lust› (Freud 1909b, p. 23). De patiënt voegt nog toe dat toen hij dit verhaal hoorde van de overste, hij meteen moest denken dat een geliefde dame dit ook zou overkomen. In het vervolg van het relaas blijkt dat de Rattenman er alles aan doet om zijn dwanggedachten als het ware te bezweren. Achter het uiterlijk van de moreel integere reservist en latere advocaat gaan volgens Freud wrede gedachten schuil, die door het verhaal van de overste bewust worden gemaakt.
In de vierde behandelsessie komen de vader van de Rattenman en diens overlijden ter sprake (Freud 1909b, p. 28 e.v.). De Rattenman verwijt zichzelf niet bij het sterven zijn vader aanwezig te zijn geweest. Hij vermoedt bovendien dat zijn moeder en zuster hem deze afwezigheid ook verwijten. Aanvankelijk, dat wil zeggen, in de eerste periode na het overlijden, is er van een kwellend zelfverwijt nog geen sprake. Pas na anderhalf jaar, naar aanleiding van de dood van een tante, nemen de zelfverwijten in hevigheid toe. Freud merkt hier op dat er een overdreven verschil is tussen de aanleiding voor het verwijt (namelijk het afwezig zijn bij het sterven van de vader) en de grootte van het affect, namelijk de zelfbeschuldiging een misdadiger te zijn. Echter, ‹[...] het schuldgevoel valt verder niet te bekritiseren, maar het behoort tot een andere inhoud, die niet bekend (onbewust) is en eerst moet worden gezocht› (Freud 1909b, p. 29).
Freud legt vervolgens aan de Rattenman uit dat zijn zelfverwijten waarschijnlijk de sleutel zijn om vooruitgang te boeken in de behandeling. Het is dan zaak het affect te verbinden met de oorspronkelijke voorstelling die vooralsnog onbewust is. Het door Freud gemaakte onderscheid tussen ‹bewust› en ‹onbewust› wordt met instemming van Freud door de Rattenman vertaald als de ‹zedelijke persoon› tegenover ‹het kwaad› (Freud 1909b, p. 30). De Rattenman voegt hieraan toe dat hij zichzelf altijd als zedelijk mens heeft waargenomen, maar toch ook moet erkennen dat er in zijn vroege jeugdjaren kwade dingen zijn voorgevallen. In de slotpagina’s van zijn gevalsstudie zal Freud nog een keer terugkeren naar dit door de Rattenman gemaakte onderscheid tussen zedelijk persoon en kwaad (Freud 1909b, p. 81-82). Hij maakt dan een onderscheid tussen het onbewuste met zijn ‹kwade› driften enerzijds en twee voorbewuste persoonlijkheden waartussen het bewustzijn zich beweegt. De ene persoonlijkheid is die welke naar buiten toe wordt gepresenteerd als ‹normale toestand› — intelligent, hartelijk, levenslustig, zelfs superieur. De andere persoonlijkheid noemt Freud ‹ascetisch› en bestaat voornamelijk uit reactieformaties tegen wensimpulsen. Het woord ‹ascetisch› is hier aan Nietzsche ontleend, de filosoof die juist in de tijd dat Freud de Rattenman behandelde op de woensdagavondbijeenkomsten van Freud met zijn leerlingen werd bestudeerd. De onderverdeling in een onbewuste en twee voorbewuste persoonlijkheden wijst al vooruit naar het latere structuurmodel Es, Boven-Ik en Ik.
De conflicten van de Rattenman
De afwezigheid van oedipuscomplex
In een volgende sessie vertelt de Rattenman over zijn verliefdheid op een klein meisje toen hij ongeveer twaalf jaar was. Hij merkt daarbij op dat de gedachte bij hem opkwam dat het meisje lief voor hem zou kunnen zijn wanneer hem een ongeluk zou overkomen — een ongeluk zoals de dood van zijn vader. Dit wordt door Freud onmiddellijk aangegrepen door in te gaan op het wenskarakter van deze dwanggedachte, vooral ook omdat dezelfde gedachte in het latere leven van de Rattenman in allerlei variaties terugkeert. De Rattenman houdt echter vol dat hij zijn vader niet dood wenst, dat hij juist enorm veel van hem houdt. Freud wijst erop dat juist deze intensieve liefde de omstandigheid is waaronder haat wordt verdrongen. Daar waar de liefde minder intensief is, komt de haat eerder aan de oppervlakte. Wanneer hij zich vervolgens afvraagt waar die haat vandaan komt, komt hij tot de volgende slotsom: ‹De bron waaruit de vijandigheid jegens zijn vader haar onverwoestbaarheid betrekt, is kennelijk van de aard van zinnelijke begeerte, en daarbij heeft hij zijn vader op de een of andere manier als storend ervaren› (Freud 1909b, p. 34).
De analyse van de Rattenmans zelfverwijten en schuldgevoelens voert terug naar de kindertijd en een conflict tussen de eigen seksuele wensimpulsen enerzijds en de storende vaderfiguur anderzijds. Hier vermoedt Freud het echtgebeurde moment (zie verder) dat de bron is van de blijvende vijandigheid tegen de vader. In de beschrijving van de ziektegeschiedenis komt zo de nadruk op het vadercomplex te liggen. Je zou verwachten dat Freud in de lijn van zijn zelfanalyse en van De droomduiding, maar ook aansluitend bij het werk van leerlingen zoals Jung (1909), het thema van de vijandigheid tegenover de vader in het theoretische deel zou uitwerken. Anders gezegd, je zou verwachten dat Freud nu het oedipuscomplex, waarvan het vadercomplex deel uitmaakt, te berde brengt. Maar in tegenstelling tot Freuds leerlingen, die juist in deze periode, met name in de toegepaste psychoanalyse, het oedipuscomplex tot kerntheorie van de psychoanalyse en haar toepassingen hebben verheven (Westerink 2005 [2009], hoofdstuk 4), noemt Freud het oedipuscomplex in het geheel niet. Dit is nog niet de periode waarin dit complex in het centrum van Freuds denken is komen te staan — dat gebeurt eigenlijk pas later, na Totem en taboe en de casus van de Wolvenman, en dan vooral in de jaren twintig en dertig wanneer Freud zijn psychoanalyse verdedigt tegenover oude tegenstrevers en bondgenoten (Jung, Rank, Jones) en tegenover nieuwe leerlingen (Klein, Horney). Ondanks het belang dat het vadercomplex krijgt in de beschrijving van de casus zelf, gaat Freud in het theoretische gedeelte dus niet verder in op het vadercomplex en het oedipuscomplex, maar kiest hij ervoor een andere thematiek uit te werken: het conflict tussen liefde en haat.
De verwarring van haat en woede
De scène waarover de Rattenman vertelt, gaat, anders dan Freud eerst lijkt te vermoeden, niet over een bestraffing voor onanie, maar beschrijft een bestraffing door de vader voor het feit dat de kleine Ernst een kinderjuffrouw zou hebben gebeten. Dit past wel geheel in Freuds idee over de etiologie van de dwangneurose: er is een seksueel sadistische impuls die wordt gefrustreerd. Dat is de lijn waarop hij door zal gaan, maar waarbij hij ook een belangrijk probleem veronachtzaamt. Het verhaal dat de Rattenman opdist, gaat slechts zijdelings, zo lijkt het, om het bijten van het kindermeisje. Centraal in het verhaal van de scène (die de Rattenman zich overigens niet herinnert, maar enkel weet omdat zijn moeder hem het voorval meermaals vertelde) is zijn woedeaanval tegen zijn vader. Als de vader hem een pak slaag geeft vanwege ‹iets ergs› dat hij heeft uitgehaald, krijgt Ernst een woedeaanval, scheldt zijn vader uit met alle woorden die hem ter beschikking staan, en maakt daarmee een blijvende indruk op zijn vader — die is geheel perplex — en op hemzelf: zijn vader zal hem nooit meer afranselen; hijzelf wordt laf uit angst voor zijn eigen woede. Woede is het centrale thema van deze scène.
Ook al is Freud duidelijk op zoek naar mogelijkheden om allerlei uitingen van agressie onder de constitutieve noemer ‹haat› te brengen, toch kunnen we er niet aan voorbij: in de ziektegeschiedenis van de Rattenman gaat het om woede, drift, nijd, jaloezie en vijandigheid, en het is nog maar de vraag of de plotselinge en verrassende woedeaanval van de kleine Ernst zomaar met haat kan worden gelijkgesteld of daarop kan worden teruggevoerd (Freud 1909b, p. 50-51; Van Haute & Geyskens 2010). In Freuds spaarzame opmerkingen over de woede worden woede-uitbarstingen geduid als een motorische afvoer van excitatiekwantiteiten of het luchten van het gemoed na het ophouden of onderdrukken van een drift. Het gaat daarbij niet per se om het onderdrukken van een sadistische component van de drift. Hij spreekt simpelweg over de afvoer van verhoogde excitatie (Freud 1950, p. 323-324; 1895, p. 610-611; 1940, p.468). Freud, en dat is voor ons hier het belangrijkste, gaat in de casus van de Rattenman aan een grondige analyse van de woede in haar relatie met agressie en/of sadisme geheel voorbij en concentreert zich uiteindelijk, zoals gezegd, op een analyse van het conflict tussen liefde en haat.
De twee conflicten van de Rattenman
In feite, zo schrijft Freud in het theoretische deel van de gevalsstudie, spelen er in de kindertijd van de Rattenman twee conflicten door elkaar, die niet los van elkaar staan ‹maar paarsgewijs met elkaar versmolten› zijn. Hij voegt daar onmiddellijk aan toe: ‹Maar de twee conflictueuze stromingen die na deze vereenvoudiging overblijven, de tegenstelling tussen vader en geliefde en de tegenspraak van liefde en haat in de relatie met elk van hen afzonderlijk, hebben inhoudelijk noch genetisch iets met elkaar van doen› (Freud 1909b, p. 74). De twee conflictparen (vader en geliefde; liefde en haat) zijn hier dus versmolten in een belevingswereld en een proces dat uiteindelijk tot de dwangneurose leidt, maar moeten ook goed worden onderscheiden. Het eerste conflict beschrijft immers ‹het normale weifelen tussen man en vrouw bij de keuze van een liefdesobject›, een weifelen dat wordt opgeroepen door de vraag van een ander: ‹Van wie houd je het meest, van papa of van mama?› Deze tegenstelling, oftewel de objectkeuze, begeleidt een mens zijn leven lang, maar zelden wordt deze tegenstelling tot een blijvende conflictueuze tegenspraak. Anders gezegd, het feit dat de kleine Ernst het kindermeisje als seksueel object kiest en niet zijn vader, is op zich normaal en hoeft niet te leiden tot de vijandigheid tegenover zijn vader zoals die bij de Rattenman zichtbaar is. Freud benadrukt hier dat de Rattenman zijn vader vooral als bestraffende frustrator heeft ervaren, en dat hij daarom een vijandigheid heeft ontwikkeld — nogmaals: dat blijkt allereerst uit de woedeaanval die Freud vlotjes als haat interpreteert.
De vraag die ook de Rattenman aan Freud stelt is niet alleen waarom en hoe de haat verdrongen wordt door de sterke liefde die hij voor zijn vader voelt, maar vooral ook waarom die vijandigheid ‹niet heeft kunnen uitdoven, zoals men toch van contrasterende impulsen gewend is› (Freud 1909b, p. 33), en dus ook weer tevoorschijn kon komen toen de Rattenman veel later verliefd werd op een dame. Zeker is er een bron, zegt Freud, of beter een aanleiding, namelijk de scène met de bestraffing en de woedeaanval. Die scène kan echter niet verklaren waarom de verdrongen haat (of vijandigheid, woede) zich ‹onverwoestbaar› kon handhaven, zelfs in intensiteit kon toenemen, en dus niet uitdoofde zoals te verwachten was geweest (Freud 1909b, p. 75). Bij wijze van reactie zwelt dan ook de bewuste liefde jegens de vader aan tot een extreme intensiteit.
Het is op dit punt dat Freud voorstelt dat er nog een tweede conflict doorwerkt, namelijk een zeer vroegtijdige scheiding van liefde en haat als voorwaarde voor de blijvende intensiteit van de vijandigheid, en dus waarschijnlijk ook, al stelt Freud dat nergens expliciet, voor de heftige woede-uitbarsting. Daarmee zijn we bij het tweede conflict gekomen, namelijk dat tussen liefde en haat. Freud neemt dit conflict niet alleen duidelijk waar in de Rattenmans ambivalente gevoelens tegenover zijn vader — hij houdt innig van hem, en hij haat hem — maar ook in de andere belangrijke relaties van de Rattenman, zoals die met de dame. De ambivalente gevoelens betreffen niet alleen degenen die storend en frustrerend hebben geïntervenieerd, maar ook degenen op wie hij verliefd is. Als voorbeeld van het laatste dient bijvoorbeeld de tragikomische anekdote van de steen op de weg (Freud 1909b, p. 39).
Liefde en haat
In Opmerkingen over een geval van dwangneurose richt Freud zich met name in het eerste deel, over de ziektegeschiedenis, op de relatie tussen vader en zoon. De focus op het vadercomplex zal zich in Freuds verdere toepassing van de dwangneurose op het gebied van cultuur en religie doorzetten en sterker worden. In het tweede, theoretische deel ligt de nadruk echter niet op het vadercomplex, maar op het conflict tussen liefde en haat, dat wil zeggen, op ‹het wezen van de liefde› en vooral ‹de relatie van de negatieve factor in de liefde met de sadistische component van de liefde›, een relatie die volgens Freud tot dan toe ‹volledig onopgehelderd› is gebleven (Freud 1909b, p. 75-76). In Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit was dit al gethematiseerd en had Freud gepoogd deze sadistische component te beschrijven. Hij stelt daar het sadisme als een ‹zelfstandig geworden, overdreven en door verschuiving centraal gestelde agressieve component van de geslachtsdrift›. Dat ‹wreedheid en geslachtdrift ten nauwste bijeenhoren›, wordt ons volgens Freud door de cultuurgeschiedenis geleerd. Wellicht is het een restant van kannibalisme of overmeesteringsdrift; wellicht ook moet worden aangenomen dat pijn een zekere lust oplevert, zo suggereert hij, maar duidelijk is ook dat het sadisme en dus de sadistische component van de libido, ‹nog volstrekt geen afdoende verklaring heeft gekregen› (Freud 1905, p. 39-41). Deze tussenbalans wordt vier jaar later in de casus van de Rattenman herhaald.
Twee zaken zijn volgens Freud in zijn theoretische reflectie op de Rattenmans ziektegeschiedenis wel duidelijk: de ‹sadistische component van de libido› die als ‹onbewuste haat› doorwerkt is ‹constitutioneel› (kwantitatief) sterk ontwikkeld. Die haat wordt voortijdig ‹al te grondig› onderdrukt door een ‹liefde› die als reactie op deze sterk ontwikkelde haat geïntensiveerd is (Freud 1909b, p. 76). Dat nu is bepalend voor het ontstaan van een dwangneurose. Zichtbaar is dit in de intense liefde en haat die elkaar in de neurose van de Rattenman in bedwang houden en oproepen.
Het schuldgevoel in de religie
In de beschrijving van de ziektegeschiedenis staat het vadercomplex centraal. Wat betreft een elementaire vraag in Freuds denken, namelijk de vraag naar de oorsprong van schuldgevoelens en zelfverwijten, richt hij zich vooral op de rol van de vader als frustrator. Het straffende optreden van de vader nadat de kleine Ernst de juffrouw had willen bijten, is bepalend voor het ontstaan van schuldgevoel. Er was vervolgens geen open rebellie tegen de autoriteit van de vader, maar het tegenovergestelde effect: de Rattenman hield innig van hem en was uiterst gehoorzaam. Kortom, voor Freud is de autoriteit van de vader van beslissend belang.
In Totem en taboe, waar Freud enkele jaren later het model van de dwangneurose zal gaan toepassen op het ontstaan van moraal, cultuur en religie, wordt de rol van de vader nog sterker benadrukt, dat wil zeggen, ‹de ambivalente gevoelshouding die het vadercomplex bij onze kinderen nog steeds kenmerkt›, oftewel het gelijktijdig bestaan van liefde en haat tegenover een bepaald object staat centraal in Freuds reconstructie van de oergeschiedenis (Freud 1912-13, p. 147). Ik wil hier verder niet ingaan op Freuds pogingen religie, moraal en cultuur te verklaren vanuit een ‹historisch feit›, dat wil zeggen vanuit een moment in de geschiedenis dat de overgang markeert tussen natuur en cultuur, namelijk de veronderstelde daad van de zonen die hun tirannieke vader ombrengen en opeten (identificatie), en vervolgens uit schuldgevoel een soort sociaal contract sluiten en afspreken zich te onderwerpen aan de eerste wetten (taboes). Belangrijker is het hier vast te stellen dat in Totem en taboe een centrale gedachte uit de casus van de Rattenman wordt opgenomen en uitgewerkt — dan inmiddels ook rijkelijk ondersteund door de resultaten van zijn leerlingen op het terrein van de toegepaste psychoanalyse en het daarin tot kerncomplex verheven oedipuscomplex: de relatie van de zoon/zonen met een bewonderde en gehate vader als oorsprong van het schuldgevoel. Het tweede conflict, dat tussen liefde en haat als factor en als mogelijke zelfstandige bron voor schuldgevoel (en dus van cultuur, moraal en religie), blijft hier goeddeels buiten beschouwing. De vraag naar de betekenis van een dispositie tot dwangneurose, zoals bijvoorbeeld een sterk ontwikkelde en intense sadistische component van de liefde, wordt in Totem en taboe niet verder uitgewerkt. In plaats daarvan grijpt Freud terug op de lamarckiaanse idee van de overerfde psychische disposities: de idee dat schuldgevoel op een of andere wijze zou kunnen worden overgeërfd.
Schuldgevoel, twijfel en kendrift
Het conflict tussen liefde en haat is, zoals gezegd, hoofdthema in het theoretische deel van de gevalsstudie. De vraag naar de oorsprong van zelfverwijten en schuldgevoelens wordt in de casus in feite beperkt tot de relatie met de geliefde en storende vader, maar de analyses wijzen ook op het belang van een constitutionele factor (de sadistische component van de libido). Freud begint het theoretische deel van zijn gevalsstudie nog wel met een verwijzing naar een tekst uit 1896, Verdere opmerkingen over de afweerneuropsychosen, en de daarin gepresenteerde definitie van dwangvoorstellingen als ‹getransformeerde, uit de verdringing terugkerende verwijten, die altijd betrekking hebben op een seksuele, met lust verrichte actie in de kinderjaren›. Deze beschrijving lijkt hem aanvechtbaar, ook als is ze ‹uit de beste elementen samengesteld› (Freud 1909b, p. 62). De centrale betekenis van het schuldgevoel in de dwangneurose is dus onbetwistbaar. Je zou verwachten dat Freud nu verder doorgaat op de betekenis van dit schuldgevoel in relatie tot de centrale gebeurtenis in de Rattenmans jeugd: het willen bijten van de meid en het verbiedend optreden door zijn vader. Hij blijkt echter vooral geïnteresseerd in de kwestie van de dwangneurotische twijfel en het dwangdenken. De neuroticus lijdt aan verschillende vormen van ‹denken›. Dat komt in de casus tot uitdrukking in de vele dwanggedachten, verborgen wensen, twijfels en zelfopgelegde geboden en verboden van de Rattenman.
Volgens Freud moet dit dwangdenken in verband worden gezien met het conflict tussen liefde en haat. De Rattenmans intense haat en liefde, die elkaar zogezegd in bedwang houden en stimuleren, resulteren allereerst in een ‹partiële wilsverlamming›, een onvermogen om besluiten te nemen, dat zich uitbreidt over al het handelen van de mens en simpel kan worden aangeduid met ‹twijfel› (Freud 1909b, p. 76). Gepaard aan objectkeuzes wordt deze twijfel een twijfelen aan de liefde van de ander. Ook in de Ratttenmans gebeden komt deze twijfel tot uitdrukking (Freud 1909b, p. 77). In feite gaat het hier niet om de twijfel aan een object, maar om een twijfel aan zichzelf omdat ze teruggaat op een innerlijke waarneming van een besluiteloosheid die zich vanwege een door haat geremde liefde voordoet. De dwang (als symptoom) kan gezien worden als een poging om de twijfel (als besluiteloosheid) te compenseren. Deze problematiek van dwangdenken en twijfel wordt in het theoretische deel van de casus niet meer in verband gebracht met wat onbetwistbaar een kernaspect van de dwangneurose is: het schuldgevoel.
Deze thematiek van twijfel en dwangdenken wordt later ook nauwelijks uitgewerkt en toegepast in Freuds studies over religie en het daarin zo centrale schuldgevoel, en dat is enigszins verbazend wanneer we bedenken dat Freuds cultuur- en religiestudies vooral ook toepassingen van het model van de dwangneurose zijn. Weliswaar behandelt Freud in Totem en taboe de ambivalentie van gevoelsimpulsen, maar een nadere bespreking van de religieuze twijfel of van de eigenaardigheden van theologisch denken blijft achterwege.1
Een belangrijke rol in het ontstaan van dwangdenken speelt de ‹kendrift› (Freud 1909b, p. 79), of beter gezegd, de sublimatie van de kendrift, waardoor sadistische impulsen worden omgezet in intellectuele activiteiten.2 Wanneer die sublimatie mislukt ontstaat twijfel. Deze rol van de kendrift is in de casus van de Rattenman beperkt tot de analyse van de effecten van constitutionele factoren, maar via de kendrift is het ook mogelijk weer een stap te maken naar het andere conflict (vader-geliefde). Volgens Freud ontstaat in de vroegste kindertijd immers een nieuwsgierigheid naar de seksuele organen.3 De nieuwsgierigheid ontstaat niet spontaan, maar doorgaans als vijandige reactie op de geboorte van broertjes of zusjes. Deze interesse in anderen is belangrijk, vooral omdat ze een eerste interesse in anderen uitdrukt — het broertje of zusje als vreemde en dus vijandige ander. Deze nieuwsgierigheid, waarin dus ook agressie een rol speelt, kan conflicten oproepen met de ouders ofwel omdat deze de rivaliteit tussen de kinderen niet tolereren, ofwel omdat ze zelf als rivalen worden gezien. (In feite werd ook de kleine Ernst door zijn vader bestraft omdat deze de sadistisch-seksuele interesse in het kindermeisje niet tolereerde.) Via de kendrift worden dus gevoelens van haat (sadistische component) en liefde gepaard aan eerste objecten — dat betekent een intrede in het andere conflict.
In Over de seksuele voorlichting van kinderen had Freud deze kwestie ook al besproken (Freud 1907). Kleine kinderen, schrijft hij, blijken een duidelijke en open weetgierigheid naar de seksuele organen en later ook naar de voortplanting te hebben. Hij merkt daarbij op dat ouders in plaats van deze nieuwsgierigheid te onderdrukken er beter aan doen in te gaan op de vragen die kinderen hebben. Wanneer de antwoorden op de vragen uitblijven, zal er hoogstwaarschijnlijk rebellie tegen ouderlijke autoriteit ontstaan. Daarnaast kan de geheimzinnigheid rond deze vragen kwellende schuldgevoelens oproepen, die niet kunnen worden gearticuleerd. Schuldgevoelens kunnen dus ontstaan wanneer de ouders actief frustrerend interveniëren in de weetgierigheid, of wanneer ze de kinderen een antwoord onthouden. Met andere woorden, niet alleen frustratie, maar ook privatie4 kan resulteren in twijfel, dwangdenken en zelfverwijten. Zoals al gezegd, in de gevalsstudie van de Rattenman richt Freud zich op de frustratie door de vaderfiguur als beslissend moment voor het ontstaan van schuldgevoel. De mogelijkheid van privatie speelt hier geen rol — deze kwestie (frustratie versus privatie) zal later in de jaren twintig en dertig de kern zijn van het debat tussen Freud en Melanie Klein cum suis (Westerink 2005 [2009], hoofdstuk 8). Klein en andere vertegenwoordigers van de zogenaamde London School zouden namelijk in het kader van hun analyses van preoedipale ontwikkelingen het vroegste ontstaan van schuldgevoel en de formatie van het Boven-Ik en het geweten niet langer verbinden met (een echtgebeurde) frustratie door de vader, maar met privatie, bijvoorbeeld doordat de moeder niet altijd aanwezig is om het kleine kind in zijn behoeften te bevredigen. Deze privatie wekt agressie op, en deze agressie op haar beurt schuldgevoel. Tegenover dit centraal stellen van de privatie zal Freud hameren op het belang van frustratie door de vader in de formatie van het Boven-Ik. Het vader- en oedipuscomplex zijn dan inmiddels werkelijk het dogmatische centrum van Freuds denken geworden.
Slotopmerkingen
Wat de twee centrale thema’s in de casus van de Rattenman betreft kan ik kort het volgende concluderen. Bij de centrale thematiek van de oorsprong van het zelfverwijt dan wel schuldgevoel als kernaspect van de dwangneurose richt Freud de aandacht vooral op de betekenis van het vadercomplex, maar nog zonder expliciete vermelding van het oedipuscomplex. De woede-uitbarsting die aan dit schuldgevoel voorafgaat, wordt geduid als een uiting van seksuele agressie — in plaats van de kinderjuf te bijten is nu de vader object van woede — en dus niet als een motorische afvoer van excitatie.
Bij de theoretische analyse van de Rattenmans twee conflicten richt Freud zich hoofdzakelijk op het constitutionele conflict tussen liefde en haat, de in de dwangneurose gegeven intensivering van beide affecten en de daaruit volgende besluiteloosheid (twijfel) en dwanggedachten (als compensatie voor de twijfel). Zo wordt in het theoretische deel van de studie het belang van de feitelijk gebeurde scène en de rol van de frustrerende vader gerelativeerd.
Tegelijkertijd laat de casus zien dat Freud het vadercomplex en de echtgebeurde scène een belangrijke rol toekent in het ontstaan van de dwangneurose — een keuze die cruciaal is in verband met de toepassing van het model van de dwangneurose op cultuur, moraal en religie, en in het licht van Freuds interpretatie van de Wolvenman en het toenemend centraal stellen van het oedipuscomplex als kerncomplex van de neurosen. Wanneer over dat complex vanaf de jaren twintig en dertig hevige debatten tussen Freud en zijn leerlingen losbarsten, kunnen de laatstgenoemden teruggrijpen op oudere elementen van zijn denken, zoals de privatie als bron van twijfel en dwangdenken of de confrontatie met een vreemde of indringende ander als oorzaak van een primitieve niet-seksuele haat.
De casus van de Rattenman is een belangrijke tekst in Freuds denken en in de ontwikkeling van zijn theorieën. Enerzijds is de casus een voortzetting en samenvatting van oude intuïties over het belang van het schuldgevoel in de dwangneurose en pogingen de oorsprong van dit schuldgevoel te vinden. Het is vooral dit thema van het schuldgevoel dat ook het vader- en oedipuscomplex een centrale — en steeds centralere — rol in Freuds werk zal geven (Westerink 2005). Andere thema’s — zoals differentiaties tussen verschillende vormen van agressie/haat, de betekenis van het conflict tussen liefde en haat voor het ontstaan van schuldgevoel, verschillende vormen van ‹denken› — worden wel aangesproken maar slechts gedeeltelijk uitgewerkt Deze thema’s hadden volgens mij andere metapsychologische perspectieven kunnen openen en in de toegepaste psychoanalyse andere interpretaties van culturele fenomenen kunnen opleveren. Die lijnen verder uitwerken is een uitdaging voor de toekomst.
Manuscript ontvangen 12 december 2010 [oorspr. januari 2010]
Definitieve versie 14 juni 2011
Literatuur
- Freud, S. (1895). Studies over hysterie. Werken 1 (p. 414-706). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1896). Verdere opmerkingen over de afweerneuropsychosen. Werken 1 (p. 761-784). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1905). Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit. Werken 4 (p. 9-118). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1907). Over de seksuele voorlichting van kinderen. Werken 4 (p. 348-354). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1909a). Analyse van de fobie van een vijfjarige jongen. Werken 4 (p. 428-544). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1909b). Opmerkingen over een geval van dwangneurose. Werken 5 (p. 11-152). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1912-13). Totem en taboe. Werken 6 (p. 11-166). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1913). De dispositie tot dwangneurose. Werken 6 (p. 241-254). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1921). Massapsychologie en Ik-analyse. Werken 8 (p. 225-292). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1940). Hoofdlijnen van de psychoanalyse. Werken 10 (p. 443-503). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1950). Ontwerp van een psychologie. Werken 1 (p. 308-413). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1985). Manuscript K. Werken 1 (p. 290-299). Amsterdam: Boom.
- Gay, P. (1991). Freud — Zijn leven en werk. Baarn: Tirion.
- Jung, C.G. (1909). Die Bedeutung des Vaters für das Schicksal des Einzelnen. Jahrbuch für psychoanalytische und psychopathologische Forschungen I (p. 155-173). Leipzig/Wenen: Deuticke Verlag.
- Künstlicher, R. (1998). Horror at pleasure of his own of which he himself is not aware — The case of the Rat Man. In I. Matthis & I. Szecsödy (red.), On Freud’s couch — Seven new interpretations of Freud’s case histories (p. 127-162). New Jersey/Londen: Aronson.
- Van Haute, Ph. & Geyskens, T. (2010). Woede, wellust en weifelzucht — Een freudiaanse symptomatologie van de dwangneurose. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 16, 27-38.
- Westerink, H. (2005). Het schuldgevoel bij Freud — Een duister spoor. Amsterdam: Boom. (A dark trace — Sigmund Freud on the sense of guilt. Leuven: Leuven University Press, 2009).
Noten
- 1. Eén reden hiervoor is mijns inziens dat Freud zich uiteindelijk concentreert op de reconstructie van de oergeschiedenis, de moord op de oervader door de zonenhorde. Het gaat hier dus niet om één zoon, maar om een horde. Wanneer we bedenken dat de horde een groep is en wanneer we Freuds latere analyse van de groep bezien, dan wordt duidelijk waarom twijfel hier geen thema is. De groep is immers impulsief en kent geen twijfel; de groep is intolerant en onderwerpt zich gemakkelijk aan autoriteit. Als er al sprake is van twijfel, dan ligt die twijfel zogezegd niet bij de groep, maar bij de leider (Freud 1921, p. 229 e.v.). Anders gezegd, Freud reflecteert over religie als het product van een groep, niet als het product van een individu. Het is daarom dat de twijfel buiten beschouwing blijft.
- 2. Vergelijk: ‹Vooral bij de kendrift krijgen wij vaak de indruk alsof ze in het mechanisme van de dwangneurose zonder meer de plaats van het sadisme zou kunnen overnemen. Ze is immers in wezen een gesublimeerde, naar een intellectueel niveau gebrachte loot van de overmeesteringsdrift› (Freud 1913, p. 253).
- 3. Freud beschrijft deze nieuwsgierigheid met name in de casus van de Kleine Hans (Freud 1909a, p. 434, 512-513, 518).
- 4.De ‹privatie› moet onderscheiden worden van de ‹frustruatie›: waar frustratie duidt op een actief verbieden van een bepaalde driftbevrediging, is de privatie een passief niet-ter-beschikking-stellen of onthouden van een object van bevrediging.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden