De mens, een ziek dier?
Samenvatting
Zeker in zijn vroege werken laat Freud er geen twijfel over bestaan: alle pathologie — en voor Freud gaat het dan in de eerste plaats om de klassieke neurosen en de paranoia — vindt zijn oorsprong in een conflict tussen de seksualiteit en de ‹hogere› psychische functies. De seksuele functie voert ons volgens Freud onvermijdelijk ‹op andere (neurotische) wegen› (Freud 1930, p. 497). Freud is het eens met Nietzsche dat de mens ‹een ziek dier› is en hij maakt de seksualiteit voor deze ziekte verantwoordelijk. Voor deze ziekte bestaat geen echte remedie. Dit inzicht impliceert ook dat de psychoanalyse vanaf haar ontstaan op gespannen voet staat met de ontwikkelingspsychologie, tenminste voor zover deze laatste de psychische ontwikkeling begrijpt als een voortschrijdende en door een innerlijke wetmatigheid bepaalde gang naar volwassenheid en ‹normaliteit›.1 Deze gespannen verhouding is een steeds weerkerend thema in de psychoanalyse sinds Freud. Ik zal hiervan enkele aspecten schetsen in relatie met de problematiek van het theoretische primaat van de seksualiteit.
Met de introductie van de doodsdrift rond 1920 werd in het werk van Freud zelf het primaat van de seksualiteit gerelativeerd. Het kan dan ook niet verwonderen dat reeds Freuds eerste leerlingen — men denke bijvoorbeeld aan Melanie Klein — het absolute karakter van dit primaat afwezen. In de loop van de verdere evolutie van het psychoanalytische gedachtegoed is de aandacht meer en meer verschoven naar de objectrelaties, de gehechtheid en de mentalisering (Fonagy 2008).2 Hedendaagse theoretici van de gehechtheid en de mentalisering, zoals Fonagy, lijken het primaat van de seksualiteit inderdaad volledig op te geven. Maar wellicht zijn de zaken niet zo eenvoudig. Ik zal laten zien hoe en waarom Fonagy recent toch weer de seksualiteit een centrale en determinerende rol in de menselijke existentie gegeven heeft.
De mens is wezenlijk een ziek, dit wil zeggen onaangepast dier. Zeker in zijn vroege werk schrijft Freud deze ziekte uitsluitend op het conto van de seksualiteit. Maar is dit zo vanzelfsprekend? Het werk van Laplanche — maar ook bijvoorbeeld dat van Melanie Klein — nodigt ons uit om deze problematiek te verruimen om zo ook bijvoorbeeld de dood en de sterfelijkheid in onze beschouwingen te betrekken.
Het primaat van seksualiteit in het werk van Freud
Freud verantwoordt het primaat van de seksualiteit niet steeds op dezelfde manier. Het is zinvol om in dit verband twee grote periodes te onderscheiden. In een eerste periode, die grosso modo van het opgeven van de traumatheorie in 1897 tot de publicatie van de gevalsstudie over de ‹Rattenman› in 1909 loopt, fundeert Freud dit primaat in een onophefbaar en structureel conflict tussen de volwassen, genitale seksualiteit enerzijds, en de perverse aandriften die een centrale rol speelden in seksualiteitsbeleving van de infantiele periode anderzijds.
In het eerste deel van Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit (1905) stelt Freud dat de seksuele drift geen object heeft dat haar ‹van nature› toekomt. Hij breekt op deze manier met de visie van de seksuologen uit zijn tijd (Kraft-Ebing, Moll e.a.) die de verschillende perversies als een functionele stoornis van een genitaal instinct interpreteerden (Davidson 1987). Het inzicht dat de seksuele drift geen vooraf bepaald object heeft maakt het onmogelijk om de perversies, of de tendensen waarvan zij de uitvergrotingen zijn, nog zonder meer tot de pathologie te rekenen. Dit laatste is een conditio sine qua non voor de ontdekking van een infantiele, polymorf perverse, seksualiteit: de infantiele lustbeleving vindt primair plaats rond verschillende erogene zones (mond, anus…) die met wisselend succes om voorrang strijden. Freud leert dat deze lustbronnen in de loop van de latentieperiode worden verdrongen door de vorming van verschillende reactieformaties, zoals bijvoorbeeld schaamte (kijklust) en walging (anale lust). De vorming van deze reactieformaties beantwoordt volgens hem aan een biologische noodzaak en zij dient in principe voltooid te zijn bij het begin van de puberteit wanneer de volwassen genitale libido haar intrede doet (Freud 1905, p. 56 e.v.). Freud voegt hieraan toe dat de verdrongen perverse aandriften actief blijven in het onbewuste en dat de barrières die in de loop van de ontwikkeling werden gevormd om deze aandriften op afstand te houden, in elke libidineuze relatie — en op een manier die exclusief afhankelijk is van de sterkte van de drift — opnieuw kunnen (en zullen) worden doorbroken. Niet alleen is er volgens Freud geen volwassen seksualiteit zonder perverse trekken, maar de permanente (onbewuste) activiteit van deze perverse tendensen noopt ook onvermijdelijk tot de creatie van symptomen om ze op een afstand te houden (1905, p. 34).
Volgens Freud ligt dit structurele conflict tussen een volwassen, genitale seksualiteit en een perverse, infantiele seksualiteit aan de basis van de neurose. In Drie verhandelingen schrijft Freud in dit verband dat de neurose het negatief is van de perversie (1905, p. 46). Dit betekent dat de neurose een functie is van de relatieve kracht van het onontkoombare conflict tussen de perverse aandriften enerzijds en de verdringing of de verdringende instanties anderzijds. Hoe sterker de aandriften, hoe krachtiger de verdringing en hoe onvermijdelijker ook de vorming van allerhande symptomen. De neurose wordt zo een universeel menselijke categorie: de vraag is niet of we neurotisch zijn of niet, maar wel in welke mate we dit zijn. En deze universaliteit dankt de neurose aan haar seksuele oorsprong of meer precies aan een conflict dat de menselijke seksualiteit van binnenuit verstoort (Van Haute & Geyskens 2010).
Deze korte verwijzing naar de eerste versie van Drie verhandelingen maakt ook duidelijk waarom de psychoanalyse niet zo maar een ontwikkelingspsychologie kan worden genoemd. Freud ontkent uiteraard niet dat er een psychoseksuele ontwikkeling bestaat die op onafhankelijke wijze bestudeerd kan worden en waarin van allerlei mis kan gaan. Maar hij onderstreept tegelijk dat deze ontwikkeling niet op een teleologische wijze gedacht mag worden: de psychische ontwikkeling is niet gericht op een ‹normaal› doel dat in beginsel — wanneer tenminste de inwendige en uitwendige voorwaarden hiertoe vervuld zijn — bereikt kan worden. Ze wordt integendeel beheerst door een interne problematiek waarvoor in principe geen normale — en dat wil ook zeggen ‹normatieve› — oplossing voorhanden is. Freuds eerste versie van Drie verhandelingen geeft in dit opzicht een hoogst originele invulling aan het nietzscheaanse adagium dat ‹de mens een ziek dier is› (Van Haute & Geyskens 2010).
In de tweede periode, vanaf 1910, introduceert Freud in toenemende mate het oedipuscomplex als kerncomplex van de neurosen. Zijn aandacht verschuift hierdoor steeds meer naar de lotgevallen van de libidineuze verhoudingen tussen het kleine kind en zijn ouders. Deze ontwikkeling bereikt haar voltooiing in Het Ik en het Es, dat in 1923 verscheen.3 Freud gaat er nu van uit dat alle psychopathologische syndromen wortelen in deze lotgevallen, die de fundamentele structuur van het onbewuste bepalen. Het onbewuste is wezenlijk oedipaal gestructureerd. Dit betekent uiteraard niet dat de perverse, infantiele seksualiteit geen rol meer zou spelen in het latere werk van Freud. De perverse tendensen worden evenwel meer en meer gedacht als opeenvolgende ontwikkelingsstadia (oraal, anaal …). Zij worden nu uitdrukkelijk op een teleologisch bepaalde ontwikkelingslijn geplaatst en zij worden tegelijk als even zoveel voorlopers van het oedipuscomplex gedacht (Freud 1905, 75 e.v.; Freud 1923). Dit laatste moet ten slotte hun ultieme integratie in een volwassen (en in principe heteroseksuele) seksualiteit helpen mogelijk maken (Van Haute 2002). De neurose is dan in beginsel het gevolg van het mislukken van deze integratie en van de specifieke oedipale verhoudingen die er de oorzaak van zijn (Freud 1905, p. 101 — toevoeging uit 1920).
Met het oedipuscomplex treedt in het werk van Freud bijgevolg veel meer dan vroeger een ontwikkelingspychologisch perspectief op de voorgrond. In zijn latere werk legt Freud inderdaad veel meer dan voorheen de nadruk op de mogelijkheid van een ‹normale› ontwikkeling. Deze ontwikkeling kan weliswaar verstoord worden door inwendige of uitwendige factoren, maar ze kan in principe haar doel bereiken. Zo heeft Freud het bijvoorbeeld in De ondergang van het Oedipus-complex over een mogelijke vernietiging van dit laatste (Freud 1924, p. 37). Deze vernietiging impliceert een totale overwinning van de oedipale problematiek of, wat op hetzelfde neerkomt, een ultieme overwinning van alle incestueuze verlangens en de integratie van alle perverse en homoseksuele tendensen in een heteroseksueel georiënteerde seksualiteitsbeleving. Op deze wijze lijkt Freud de perversies opnieuw als functionele (en principieel vermijdbare) stoornissen van een heteroseksueel instinct te beschouwen (Davidson 1987).
We mogen hier niet uit afleiden dat Freud in zijn latere teksten ondubbelzinnig het ontwikkelingspsychologische paradigma omarmt. Freud is vaak erg sceptisch over de mogelijkheid om de oedipale problematiek eens en voor altijd te overwinnen. Zo stelt hij bijvoorbeeld in De eindige en oneindige analyse dat de psychoseksuele ontwikkeling onvermijdelijk stukloopt op een onoverwinnelijke castratieangst (Freud 1937). Maar ook al lijkt Freud op deze manier alsnog de fundamentele onaangepastheid (‹ziekte›) van de mens te onderstrepen, deze onaangepastheid wordt nu begrepen in het licht van een ontwikkeling waarvan de inherente zinsrichting (de volwassen heteroseksualiteit) wel degelijk kan worden bepaald.
Of we Freuds primaat van de seksualiteit nu eerder structureel dan wel oedipaal-ontwikkelingspsychologisch benaderen, het is duidelijk dat het op evolutionaire aannames berust die niet langer kunnen worden aanvaard. Zo brengt Freud de onvermijdelijke verdringing van de infantiele perverse aandriften in verband met Von Haeckels bio-energetische wet, die bepaalt dat eenieder van ons de geschiedenis van de mensheid in zijn kindertijd in verkorte vorm herhaalt. Toen de mens rechtop ging lopen, schrijft Freud, boetten de orale en anale lustbelevingen aan belang in ten nadele van de visuele zin. Meer zelfs, deze lustbelevingen werden in de loop der tijden bron van walging. Het kleine kind doorloopt dezelfde ontwikkeling in verkorte vorm (Freud 1986, p. 302-303). Overigens fundeert Freud bijvoorbeeld ook de universaliteit van het oedipuscomplex in betwistbare, lamarckistische inzichten. In de dramatiek van het oedipuscomplex herhaalt zich immers de moord op de oervader die aan de oorsprong staat van de menselijke geschiedenis en waaraan de herinnering — naar analogie van ‹verworven eigenschappen› — van de ene generatie op de andere wordt doorgegeven (Freud 1913).
Het freudiaanse primaat van de seksualiteit bevestigt niet alleen de centrale betekenis van de seksualiteit voor het menselijk bestaan, het stelt ook een louter ontwikkelingspsychologische interpretatie van de psychoanalyse ter discussie. De psychische ontwikkeling wordt beheerst door een interne problematiek waarvoor in principe geen normale (‹normatieve›) oplossing voorhanden is. De psychoanalytische kuur is gericht op de confrontatie met deze problematiek, eerder dan op het herstel in extremis van een fout gelopen ontwikkeling die gericht zou zijn op een doel dat er inherent aan is. De biologische theorieën waarop Freud zich in dit verband baseert, zijn evenwel in hoge mate gedateerd en kunnen niet langer worden aanvaard. Om het primaat van de seksualiteit te verdedigen zullen we dus uit een ander vaatje moeten tappen.
Fonagy en de onmogelijke spiegeling van onze seksuele emoties
Het theoretische primaat van de seksualiteit blijkt erg moeilijk te verdedigen. Het werd dan ook reeds snel door vele leerlingen van Freud opgegeven. Zo speelt de seksualiteit bijvoorbeeld in het oeuvre van Melanie Klein — en zij denkt hierbij in het bijzonder aan de ontwikkeling van de genitale libido en aan het oedipuscomplex — weliswaar een belangrijke rol, maar zij is ten gronde ondergeschikt aan andere problemen, die Klein fundamenteler acht. Zo is het oedipuscomplex in de kleiniaanse psychoanalyse instrumenteel bij de verwerking van de primitieve angsten die het gevolg zijn van de werkzaamheid van de doodsdrift en wordt de ontwikkeling van de oedipale problematiek zelf bepaald door de dynamiek van de paranoïde-schizoïde en de depressieve positie. Het exclusieve primaat van de seksualiteit wordt zo feitelijk opgegeven (Van Haute & Geyskens 2003, p.115 e.v.). Klein onderschrijft weliswaar het adagium dat ‹de mens een ziek dier is›, maar zij fundeert de fundamentele ontregeling die het menselijk bestaan kenmerkt in de werkzaamheid van de doodsdrift en niet exclusief in de seksualiteit die daar eerder een antwoord op helpt geven.
Ook wie de psychoanalyse vanuit de gehechtheidstheorie — en de problematiek van de mentalisering die ermee samenhangt (Fonagy e.a. 2004, passim)4 — wil herformuleren, lijkt moeilijk anders te kunnen dan het freudiaanse primaat van de seksualiteit op te geven. De verschillende gehechtheidsstijlen drukken zich in de seksualiteitsbeleving uit en geven er vorm aan, niet omgekeerd. Het wekt dan ook niet echt veel verwondering dat de term ‹seksualiteit› in de index van Peter Fonagy's Affect regulation, mentalization and the development of the self (Fonagy e.a. 2004) gewoon ontbreekt. In dit boek onderzoeken Fonagy en zijn medewerkers op welke manier het vermogen tot mentaliseren en tot het reguleren van de affecten invloed heeft op de psychische ontwikkeling. De term ‹mentaliseren› verwijst hier naar de capaciteit om eigen en andermans affectieve toestanden in mentale representaties te vertalen en er betekenis aan te geven. Fonagy toont verder niet alleen aan op welke wijze deze capaciteit zelf afhankelijk is van de lotgevallen van de gehechtheid, maar ook hoe de defecte werking ervan aan de oorsprong staat van ernstige persoonlijkheidsstoornissen, zoals de borderlinestoornis. De seksualiteit speelt in dit alles geen doorslaggevende en bepalende rol meer. Tegelijk lijkt de psychoanalyse in dit boek op het eerste gezicht gereduceerd te worden tot een ontwikkelingspsychologie zonder meer.
In de ontwikkeling van het vermogen tot mentaliseren speelt de ‹spiegeling van het affect› volgens Fonagy een centrale rol. Zeer algemeen stelt hij dat de herhaalde presentatie door de moeder van een uitwendige spiegeling van wat het kind lichamelijk ervaart een belangrijke ‹educatieve› functie heeft (Fonagy e.a. 2004, p. 161 en passim). Deze spiegeling resulteert in een groeiend vermogen om op correcte wijze de set van interne stimuli te identificeren die bij de specifieke emotionele categorie horen waarin de baby zich bevindt (Fonagy e.a. 2004, p. 161). Tegelijk ontwikkelt het kleine kind een vermogen om de dispositionele informatie die bij deze emotie hoort aan zichzelf toe te schrijven. Hierdoor is het in staat zich het gedrag dat hij of zij normaal in deze toestand vertoont, voor te stellen en te voorspellen (Fonagy e.a. 2004, p. 192).
Fonagy begrijpt deze spiegeling als een leerproces met een adaptieve betekenis (Fonagy e.a. 2004, p. 145-202). De affectieve spiegeling moet voldoende aansluiten bij de lichamelijke ervaring van het kleine kind — anders wordt het niet als een spiegeling herkend — maar tegelijk mag zij niet te realistisch zijn. De louter realistische herhaling van bijvoorbeeld de angst of de paniek van een klein kind leidt tot een emotionele ‹catastrofe›. Wat daarentegen nodig is, is een spiegelende herhaling die het kind in staat stelt zijn emoties te herkennen en ermee om te gaan, zonder evenwel overspoeld te worden door wat het innerlijk voelt en ervaart. Wanneer de spiegeling van de affecten op adequate wijze gebeurt (‹adaptive affect-reflective interactions›) kan de psychische ontwikkeling normaal verlopen. ‹Afwijkende stijlen van spiegeling› (‹deviant mirroring styles›) daarentegen liggen aan de oorsprong van pathologische afwijkingen die zelf met een gebrekkig vermogen tot mentaliseren verbonden zijn. Pathologie wordt hier bijgevolg primair begrepen als een accidentele mislukking van de spiegeling van het affect. Er is, met andere woorden, geen sprake meer van een structurele ontregeling van wat door een algemene ontwikkelingspsychologie beschreven wordt. Met het primaat van de seksualiteit verdwijnt hier ook de gedachte dat de mens wezenlijk een ‹ziek dier› is.
Maar wellicht zijn de zaken toch wat ingewikkelder dan ze op het eerste gezicht lijken. In een aantal recente publicaties heeft Fonagy inderdaad gepoogd om de psychoseksualiteit weer een centrale plaats te geven in de psychoanalytische reflectie. Mede op basis van empirisch onderzoek wijst Fonagy erop dat, ook al wordt van de volwassenen — primair de moeder — verwacht dat ze de emoties van het kleine kind adequaat spiegelen, deze spiegeling niet tot stand komt waar het over seksuele emoties gaat. Hier kijkt de moeder weg. Zij blijkt niet in staat te spiegelen. Seksuele gevoelens zijn, volgens Fonagy, uniek omdat ze systematisch genegeerd worden en ongespiegeld gelaten worden door de zorgende omgeving (2008, passim).
Zonder spiegeling slaagt het kind er evenwel niet in om de seksuele emoties echt als ‹de zijne› te erkennen. Zij blijven dan als een vreemd lichaam in de lichaamservaring van het kleine kind rondspoken. Wanneer er toch spiegeling van seksuele emoties plaatsvindt, zo vervolgt Fonagy, dan gebeurt dit vaak op een obscure, enigmatische wijze of op een manier waarbij het onderscheid tussen de spiegelende attitude van de moeder en wat ze zelf realiter ervaart verloren gaat of onvoldoende wordt ‹gemarkeerd› (‹lack of markedness›). In andere gevallen is er wel degelijk sprake van een voldoende ‹markering›, maar wordt bijvoorbeeld de libidineuze opwinding van het kleine kind als agressie begrepen (Fonagy e.a. 2004, p. 195). In al deze hypotheses — geen, te weinig ‹gemarkeerde› of incongruente spiegeling — blijft het kind zijn seksuele emoties als vreemd en niet echt van hem- of haarzelf ervaren. En aangezien een adequate spiegeling van de seksualiteit niet mogelijk blijkt, kan Fonagy alleen nog concluderen: ‹Sexual arousal can never truly be experienced as owned. It will always be an imposed burden› (Fonagy 2008, p. 19). Fonagy's hernieuwde aandacht voor de specifieke status van de seksualiteit in de psychische ontwikkeling geeft opnieuw voedsel aan de gedachte van een structurele ontregeling van de psychische ontwikkeling. Fonagy schrijft in dit verband dat de psychoseksualiteit een vorm van waanzin is of dat ze minstens tot het borderlinespectrum behoort (Fonagy 2008, p. 19; Vandermeersch 2010).
Jean Laplanche en de theorie van de veralgemeende verleiding
Fonagy verwijst in zijn recente teksten over de seksualiteit expliciet naar het werk van Jean Laplanche (Fonagy 2000; 2008). Hij suggereert dat zijn inzichten een grond kunnen bieden voor de veralgemeende theorie van de verleiding die Laplanche verdedigt. Zo schrijft hij bijvoorbeeld dat een onvoldoende ‹gemarkeerde› spiegeling wellicht een verklaring biedt voor wat Laplanche de ‹seductie door de moeder› noemt. Laplanche inspireert zich in deze context op een passage uit Drie verhandelingen, waarin Freud schrijft dat de moeder het kind ‹met gevoelens bedeelt die uit haar eigen seksuele leven stammen: zij streelt, kust en wiegt het en gebruikt het onmiskenbaar als surrogaat voor een volwaardig seksueel object› (Freud 1905, p. 98). Deze passage kan inderdaad als een illustratie van een onvoldoende ‹gemarkeerde› spiegeling beschouwd worden. In de situatie die Freud beschrijft kan het kleine kind de spiegeling immers niet meer als een spiegeling van zijn eigen seksuele gevoelens herkennen en is toe-eigening onmogelijk.
Laplanche veralgemeent deze problematiek en geeft haar een structureel karakter. Hij schrijft dat de moeder — en bij uitbreiding de volwassene als zodanig — het kleine kind onvermijdelijk (en zonder dat zij hier zelf greep op heeft) met enigmatische, seksuele boodschappen confronteert die het zowel lichamelijk en affectief, als intellectueel nog niet kan begrijpen. De gehechtheidsrelatie wordt zo van meet af aan en op structurele wijze gecompliceerd door het binnendringen van een element dat er als zodanig vreemd aan is en dat aan beide partijen ontsnapt (Laplanche 1999, p. 132).
De veralgemeende theorie van de verleiding gaat uit van een fundamentele asymmetrie tussen de kinderlijke lustbeleving en de volwassene seksualiteit. De volwassene brengt het kind onvermijdelijk boodschappen over die uit zijn eigen onbewuste stammen en die verwijzen naar een passionele, schuldbeladen en orgastische seksualiteitsbeleving. Het kleine kind is hier noch affectief, noch lichamelijk op voorbereid.5 Bovendien verwijzen deze boodschappen ook onvermijdelijk naar thema's — men denke bijvoorbeeld aan het geslachtsverschil — waarop geen ‹goed› en definitief antwoord mogelijk is. De seksualiteit vestigt zich zo onherroepelijk als een vreemd — Laplanche schrijft ‹enigmatisch› — element in de lichaamsbeleving van het kleine kind (Laplanche 1987, p. 153-157).
Fonagy vermoedt dat zijn inzichten over de spiegeling van de affecten de seductie door de moeder verhelderen. Ik vraag mij af of het omgekeerde niet meer voor de hand ligt. Ik bedoel hiermee dat precies de theorie van de veralgemeende verleiding duidelijk maakt waarom de spiegeling van de seksuele emoties onvermijdelijk en om structurele redenen problematisch verloopt.6 Of anders en meer concreet, de veralgemeende verleiding en de asymmetrische verhouding tussen infantiele en volwassen seksualiteit impliceren dat de spiegeling van de kinderlijke lustbeleving niet anders dan incongruent en te weinig gemarkeerd kan zijn. Is het inderdaad een te gewaagde hypothese om te veronderstellen dat de moeder of de volwassene wegkijkt wanneer het kind seksueel opgewonden is, omdat ze zich — veelal impliciet — realiseren dat de eigen (onbewuste) verlangens die hierbij gemobiliseerd (dreigen te) worden, niet van dezelfde orde zijn en niet aan dezelfde logica beantwoorden als de kinderlijke lichamelijke lustbeleving? De volwassen seksualiteit is getekend door verboden — in de eerste plaats het incestverbod — ze is vaak beladen met angst en schuld en ze is wezenlijk orgastisch van aard. Dit alles geldt volgens Laplanche niet — of althans niet onmiddellijk — voor de kinderlijke seksualiteit. Is het bijgevolg te gewaagd om te veronderstellen dat de moeder (en, meer algemeen, de volwassene) wegkijkt wanneer ze met uitingen van de kinderlijke seksualiteit geconfronteerd wordt, omdat ze in deze situatie met zichzelf geen weg weet en ook niet kan weten? Elke spiegeling zou immers onvermijdelijk ‹besmet› zijn door de eigen seksuele beleving van de volwassene — de volwassene is immers uit de aard van de zaak niet meer in staat tot een onbevangen ‹kinderlijke› seksualiteit — en zou dus ipso facto de ‹spraakverwarring› introduceren die zo indringend door Ferenczi werd beschreven (Van Haute & Geyskens 2002).
Het recente werk van Fonagy en Laplanche geeft een nieuwe inhoud aan het freudiaanse primaat van de seksualiteit. Laplanche fundeert het primaat van de seksualiteit in de enigmatische structuur ervan. Maar kenmerkt deze structuur alleen de seksualiteit? Laplanche geeft zelf het voorbeeld van de dood en de sterfelijkheid. Zoals Freud, is hij van oordeel dat het enigma van de eigen dood steeds bemiddeld is door de dood van de ander (Freud 1915, 466-67). Het is de dood van de ander die ons aan onze eigen sterfelijkheid herinnert. Het enigma van de (eigen) dood is bijgevolg ook een enigma dat van buitenaf op ons afkomt en dat, zoals de seksuele enigma's, om een vertaling vraagt … die steeds mislukt. Niemand kent immers de ultieme betekenis van dood en de sterfelijkheid (Laplanche 1999, p. 332 e.v.). Moeten we hieruit niet besluiten dat het denken van Laplanche eerder het primaat van het enigma bevestigt dan het primaat van het seksuele (Van Haute & Geyskens 2002, p. 124 e.v.)? Het lijkt erop dat het primaat van de seksualiteit ook bij Laplanche op drijfzand is gebouwd.
Besluit
Wat is de betekenis van het freudiaanse primaat van de seksualiteit en kan het theoretisch verantwoord worden? Ik heb in dit artikel gepoogd om de inzet en de betekenis van dit debat te verhelderen in het licht van het werk van vooral Freud, Fonagy en Laplanche. Verschillende zaken vallen hierbij op. In de eerste plaats werd duidelijk dat de psychoanalytische discussie over het primaat van de seksualiteit onvermijdelijk ook een discussie is over de verhouding tussen psychoanalyse en ontwikkelingpsychologie. Het primaat en de uitzonderingspositie van de seksualiteit zijn inderdaad bij alle auteurs die ik besprak verbonden met een structurele ontregeling van de psychische ontwikkeling. Maar is de menselijke ‹ziekte› — onze onaangepastheid — werkelijk uitsluitend op het conto van onze seksuele constitutie te schrijven? Laplanche stelt de dood en de sterfelijkheid minstens impliciet op één lijn met de seksualiteit. Klein werkt voort op Freuds hypothese van de doodsdrift waartegenover de seksualiteit een ondergeschikt belang zou hebben. De vraag of deze hypothese aanvaardbaar is moet ons hier niet bezighouden. Van belang is alleen dat zowel de verwijzing van Laplanche naar de sterfelijkheid als de kleiniaanse doodsdrift ons er wellicht van moeten weerhouden om de eigenheid van de mens als ‹ziek dier› al te snel exclusief in de seksualiteit te zoeken.
Manuscript ontvangen 27 juni 2011
Definitieve versie 17 oktober 2011
Literatuur
- Davidson, A. (1987). How to do the history of psychoanalysis — A reading of Freud's ‹Three essays on the theory of sexuality›. Critical Inquiry, 13, 252-277.
- Ferenczi, S. (1933). Confusion de langues entre les adultes et l'enfant. Œuvres Complètes 4 (p. 125-135). Parijs: Payot.
- Fonagy, P. (2000). L'origine de la sexualité infantile. In D. Widlöcher (red.), Sexualité infantile et attachment. (p. 83-96). Parijs: PUF (Bibliothèque de psychanalyse).
- Fonagy, P. (2008). A genuinely developmental theory of sexual enjoyment and its implications for psychoanalytic technique. Journal of the American Psychoanalytic Association, 56, 11-36.
- Fonagy, P., Gergely, G., Jurist, E.L. & Target, M. (2004). Affect regulation, mentalization, and the development of the self. Londen/New York: Karnac.
- Freud, S. (1905). Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit. Werken 4 (p. 9-118). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1913). Totem en Taboe. Werken 6 (p. 11-167). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1915). Actuele beschouwingen over oorlog en dood. Werken 6 (p. 448-473). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1923). Het Ik en het Es. Werken 8 (p. 380-420). Amsterdam: Boom
- Freud, S. (1924). De ondergang van het Oedipus-complex. Werken 9 (p. 32-40). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1930). Het onbehagen in de cultuur. Werken 9 (p. 456-530). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1937). De eindige en de oneindige analyse. Werken 10 (p. 264-305). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1986). Briefe an Wilhelm Fliess 1887-1904. Frankfurt: Fischer Verlag.
- Laplanche, J. (1987). Nouveaux fondements pour la psychanalyse. Parijs: PUF (Quadrige).
- Laplanche, J. (1999). Entre seduction et inspiration: l'homme. Parijs: PUF (Quadrige).
- Vandermeersch, P. (2010). Vrijheid in seksualiteit doen wortelen — Een al te gek psychoanalytisch ideaal? Tijdschrift voor Psychoanalyse, 16, 219-228.
- Van Haute, Ph. (2002). The introduction of the Oedipus complex and the re-invention of instinct. Radical Philosophy, 115, 7-15.
- Van Haute, Ph. & Geyskens, T. (2002). Spraakverwarring — Het primaat van de seksualiteit bij Freud, Ferenczi en Laplanche. Nijmegen: SUN.
- Van Haute, Ph. & Geyskens, T. (2003). Van doodsdrift tot hechtingstheorie — Het primaat van het kind bij Freud, Klein en Herman. Amsterdam: Boom.
- Van Haute, Ph. & Geyskens, T. (2010). De kunst van een onmogelijk genot — Klinische antropologie van de hysterie bij Freud en Lacan. Utrecht: IJzer.
Noten
- 1.Of dit beeld met de werkelijkheid van de ontwikkelingspsychologie overeenkomt is een probleem dat ik hier buiten beschouwing laat. In ieder geval is dit beeld populair bij de meeste critici van een ontwikkelingspsychologische interpretatie van de psychoanalyse.
- 2.Op deze evolutie vormt het werk van Lacan een belangrijke, maar eenzame uitzondering. De ruimte ontbreekt om hier verder op in te gaan.
- 3.Zie voor een bespreking van deze ontwikkeling Van Haute (2002) en Van Haute & Geyskens (2010).
- 4.‹This chapter introduces the idea of a relationship between attachment processes and the development of the capacity to envision mental states … the capacity that is referred to in this book as mentalization or reflective function› (Fonagy 2004, p. 23).
- 5.Voor wie enige vertrouwdheid heeft met de psychoanalytische traditie zal duidelijk zijn dat Laplanche zich in deze niet alleen inspireert op het werk van Freud, maar ook op dat van Ferenczi (1933) en Lacan. Zie voor een meer gedetailleerde bespreking en vergelijking tussen deze auteurs Van Haute & Geyskens (2002, p. 97 e.v.).
- 6.Fonagy zelf verwijst naar ‹evolutionaire redenen›, zonder hier dieper op in te gaan.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden