‹Halte, tu serres trop!›
Samenvatting
Louis Althusser was een bekende Franse hoogleraar en filosoof te Parijs, in de tweede helft van de twintigste eeuw, die al sinds 1938 te kampen had met hevige melancholische en manische periodes. Op 16 november 1980 wurgt hij in een ‹absence› zijn vrouw. Op die dag geeft hij haar een massage en blijkt zij plotseling gestorven te zijn tijdens een massage die hij haar gaf. Wanneer hij beseft dat zij levenloos voor hem ligt, springt hij in paniek op en zoekt een arts: ‹Ik heb Hélène gewurgd!› Vandaar het woordspelletje dat nog jaren lang de ronde zou doen onder de studenten filosofie van Althusser: ‹Halte, tu serres trop!›
Althusser, geboren in 1918 en gestorven in 1990, was een tijdgenoot van Lacan. Beiden hebben elkaar meermaals ontmoet, voor het eerst in 1963. Nadat Lacan te weten was gekomen dat Althusser op lovende wijze naar hem verwezen had, zocht hij de filosoof op. In zijn toentertijd invloedrijke boeken Lire le capital en Pour Marx trachtte Althusser een structurele lezing te bieden van het werk van Karl Marx, om zo de fundamenten van het marxisme te bewaren ondanks de negatieve invullingen die het had gekregen. Hij was zowel lid van de Franse Communistische Partij, als een van de grootste critici ervan. Voor de revolutie van mei '68, die hij een infantiel gedoe van linkse studenten vond, had hij bijvoorbeeld weinig waardering.
Ook al leek Lacan zich slechts weinig te interesseren voor Althussers theorieën, hun dialoog wierp voor beiden zeker vruchten af. Dat blijkt zowel uit wat Althusser (1993a) zelf in zijn autobiografie schrijft, als uit hun briefwisseling (Althusser 1993b), als uit de biografie over Lacan door Roudinesco (1993, p. 383-402). Volgens Roudinesco poogde Lacan via zijn relatie met Althusser vooral zijn positie binnen de Franse intellectuele kringen te versterken, en toen hij geëxcommuniceerd werd uit de internationale psychoanalytische vereniging, was het Althusser die hem aan een nieuwe zaal hielp om het elfde jaar van zijn seminarie voort te zetten. Bovendien leerde Lacan via Althusser diens leerling Jacques-Alain Miller kennen, die nog erg belangrijk zou worden in het leven van Lacan. Miller zou Lacans schoonzoon worden, zijn seminaries publiceren en zijn onderwijs voortzetten.
Tot zover deze korte historische situering. Mij interesseren hier nu de logica in de psychose van Louis Althusser en zijn getuigenis daarvan na de moord. Meer bepaald wil ik Althusser opvoeren als krachtige illustratie van hoe belangrijk het voor het subject kan zijn om het woord te mogen nemen en te blijven nemen na de confrontatie met een enigma, en dus niet het zwijgen te worden opgelegd omdat men als geesteszieke wordt beschouwd. Dit kan een interessant en genuanceerd perspectief bieden in de discussie omtrent de toerekeningsvatbaarheid.
Een autobiografie als antwoord op de veroordeling tot stilzwijgen
Na de moord wordt Althusser wegens ‹geestelijke verwarring› en ‹onirisch delirium› ontslagen van rechtsvervolging. Al snel blijkt evenwel dat het beter ware geweest indien hij wél had mogen of zelfs moeten getuigen over zijn moord. ‹Beroofd van iedere keuzemogelijkheid, was ik in een officiële procedure verwikkeld waaraan ik me niet kon onttrekken maar me slechts kon onderwerpen› (Althusser 1993a, p. 23). Deze procedure heeft het bekende voordeel dat ze de verdachte beschermt, maar de nadelen zijn minder bekend, stelt Althusser. Niet alleen de opsluiting was een zware beproeving, maar vooral het feit dat hij niet kon getuigen. Zolang hij niet persoonlijk en publiekelijk het woord kan nemen, blijft die beproeving dan ook duren. ‹Ontslag van rechtsvervolging betekent inderdaad de grafsteen van het zwijgen!› (1993a, p. 24). Hij besluit zijn autobiografie te schrijven, waarin hij — zonder te proberen zich te verontschuldigen — tracht voor zichzelf en anderen te begrijpen wat hem heeft gedreven. Zo ontstaat zijn boek L'avenir dure longtemps (Nederlandse vert.: Althusser 1993a). Uit deze autobiografie zal ik slechts een aantal structurele punten naar voren brengen, waarbij ik de lezer uitnodig deze zeer moedige getuigenis zelf verder door te werken.
Voorgeschiedenis
In 1917 sneuvelt de eerste man van Louis' moeder als militaire verkenner in het luchtruim boven Verdun. De man in kwestie heette Louis, net als de toekomstige filosoof, een feit waar Althusser zeer veel nadruk op legt. De dood van haar man, van wie zij innig hield en met wie zij kinderloos bleef, wordt haar meegedeeld door diens broer Charles, die na het verscheurende nieuws terstond het voorstel doet ‹bij haar de plaats van Louis in te nemen› (Althusser 1993a, p. 42). Zij stemt toe. Na het huwelijk vertrekt Charles al snel terug naar het front. Aan de huwelijksplechtigheid behoudt zij een drievoudige gruwelijke herinnering: lichamelijk wordt ze verkracht door een fysiek gewelddadige partner, al het geld dat zij zorgvuldig had gespaard wordt op één avond door haar nieuwe man verbrast en bovendien wordt haar stante pede verboden haar beroep als onderwijzeres nog langer uit te oefenen. Wanneer hun eerste van twee kinderen, een zoon, wordt geboren, krijgt hij de naam van de dode mee: Louis. Dit heeft hij steeds maar al te goed beseft, zegt hij zelf. Niet híj werd geliefd, maar ‹lui›, een dode voorbij de zoon. In en buiten zijn moeders aanwezigheid ging hij gebukt onder het gevoel niet door en voor zichzelf te bestaan. Steeds had hij het gevoel dat er een misverstand in het spel was en dat zij wanneer ze hem aankeek naar een ander keek en van een ander hield.
Ten overstaan van die afschuwelijke smart [van mijn moeder] zou ik voortdurend een peilloze angst voelen, een innerlijke dwang me met hart en ziel aan haar toe te wijden, haar met zelfopoffering te hulp te komen om me van een denkbeeldige schuld te ontdoen en haar van haar martelaarschap en haar echtgenoot te redden. En ik had de onuitroeibare overtuiging dat dit mijn belangrijkste opdracht was en de hoogste zin van mijn leven. Bovendien werd mijn moeder, dit keer door haar man, opnieuw tot een onherroepelijke eenzaamheid veroordeeld, en samen met mij tot een ‹tweezaamheid› (1993a, p. 44).
We herkennen hierin een splitsing bij de moeder tussen liefde en verlangen. De moeder ziet in het kind dat ze graag ziet een Ander (de dode man) naar wie zij verlangt voorbij het kind. Door deze dissociatie bij de moeder fixeert er zich bij de zoon een identificatie tussen liefde en plicht. Louis raakt gebukt onder de dwang aan het moederlijke Über-Ich te voldoen. Uitgaande van het onderwijs van Jacques-Alain Miller kunnen we dit als volgt formaliseren: bij de moeder hebben we liefde//verlangen, en bij de zoon liefde ≡ plicht.1
Mannelijkheid
Deze beklemmende ‹tweezaamheid› met zijn moeder staat in schril contrast met de afstandelijke relatie met de vader. Althusser vertelt over hem:
In wiens nabijheid had ik dan toch geleefd zonder het te vermoeden! Maar zijn leven lang had hij over zichzelf gezwegen en ik had hem nooit durven vragen om over zichzelf te spreken. Zou hij me trouwens wel antwoord hebben gegeven? (1993a, p. 47).
Zijn vader wordt beschreven als een man die de opvoeding volledig overlaat aan zijn vrouw en zich niet mengt in het huishouden. Hij stelt bovendien nergens een limiet aan het genot, integendeel. Behendig in het omzeilen van de Wet vindt hij het heerlijk om zonder te betalen het stadion binnen te glippen waar tenniswedstrijden worden gehouden. Wanneer hij zijn zoon op een dag meeneemt naar zo'n wedstrijd, glipt hij opnieuw binnen met Louis achter zich aan. Het jongetje echter slaagt er niet in voorbij de poort te komen en de vader loopt door zonder nog naar zijn zoon om te kijken die wezenloos achterblijft bij de ingang. De vader blijft dus als vader in gebreke, net zoals de vader van James Joyce.2
Had ik wel een vader? Stellig, ik droeg zijn naam en hij was aanwezig. Maar in een ander opzicht niet. Hij bemoeide zich immers nooit met me, nooit gaf hij ook maar enige richting aan mijn leven, nooit maakte hij me vertrouwd met het zijne, wat me van nut had kunnen zijn om me te verweren tegen andere jongens, of om later meer te weten van mannenzaken (1993a, p. 53-54).
De vader van Althusser vervult zijn functie als vader niet. Hij reguleert het genot niet. Hij verbiedt niets, noch reikt hij een of ander model aan waarmee de zoon zich kan identificeren. Zo wordt het genot niet beveiligd bij de zoon. Anders gesteld, het lichaam van de zoon wordt niet geledigd van een destructief genot. Dit ongecontroleerde genot zal zich bijvoorbeeld tonen bij Louis in zijn latere ongebreidelde manische buien. Zijn vader brengt hem geen enkel model of houvast, dat laat hij allemaal over aan zijn vrouw, de moeder, die louter uit plichtsbesef en met overduidelijke walging voor alles wat met seksualiteit te maken heeft een beetje informatie geeft over dat soort mannenzaken. Op een ochtend komt zijn moeder de keuken binnen en zegt: ‹Kom mijn zoon.› Met de moed der wanhoop voert ze hem mee naar zijn kamer en slaat de lakens open. Wijzend op de grote, donkere, stijf geworden vlekken, zonder ze aan te raken, kijkt ze hem een ogenblik aan en zegt met gekunstelde trots: ‹Mijn zoon, nu ben je een man!› Louis schaamt zich dood en raakt vervuld van een grenzeloze haat.
Dat mijn moeder het zich veroorloofde tussen mijn lakens te rommelen, mijn meest intieme plek, de vertrouwelijke wijkplaats van mijn naakte lichaam, dat wil zeggen de plaats van mijn geslachtsdeel, alsof ze in mijn onderbroek had gekeken, tussen mijn dijen, om met haar handen mijn geslachtsdeel te grijpen en heen en weer te zwaaien (alsof het van haar was), zij die een afschuw had van alles wat met seksualiteit te maken had, dat zij zich bovendien uit plichtsgevoel dwong (dat merkte ik heus wel) tot dit vunzige gebaar, die vunzige verklaring — in mijn plaats, in elk geval in de plaats van de man die ik, veel eerder dan zij gemerkt had en zonder haar iets verschuldigd te zijn, was geworden — dat leek me, althans zo ervoer ik het en zo ervaar ik het nu nog, het toppunt van zedelijke ontaarding en schaamteloosheid. Eigenlijk een verkrachting en castratie. Zo was ik verkracht en gecastreerd door mijn moeder, die zelf het gevoel had door mijn vader te zijn verkracht (maar dat was haar zaak, niet de mijne). […] Ik zei geen woord, sloeg met een klap de buitendeur dicht en zwierf ontredderd rond op straat, verteerd van een grenzeloze haat (1993a, p. 56).
Deze passage toont hoe dubieus de goedkeuring door de moeder van zijn mannelijkheid is. Althussers beschrijving van deze scène doet denken aan een citaat van Lacan over de verhouding van sommige moeders tot de penis van hun zoon.
Mijn kleine is goed toegerust. Of: Je zult veel kinderen hebben. Kortom, de waardering die hier wordt opgebracht voor het object, al met al nog een partieel object, contrasteert met de ontkenning van het verlangen [van de jongen], en dit op het moment zelf van de confrontatie met wat het subject inwijdt in het mysterie van het verlangen. Hier wordt een splijting teweeggebracht tussen enerzijds dit object dat het kenteken wordt van een geprivilegieerde positie, dat agalma wordt, de parel in de kern van het individu dat hier trilt rond de spil van zijn toegang tot de volheid van het leven, en anderzijds een vernedering van het subject. Het wordt gewaardeerd als object, geminacht als verlangen (Lacan 1960-1961, p. 258).3
Althussers mannelijkheid wordt tegelijkertijd door de moeder gewaardeerd en geminacht. Gewaardeerd omdat ze het nu eenmaal als haar plicht ziet het object van de mannelijkheid te waarderen, maar geminacht als verlangen, want elke seksuele toenadering wordt door haar beleefd als een verkrachting. Voor Althusser heeft dit als effect dat hij zich geraakt weet in het meest intieme van zijn levensgevoel en van zijn mannelijkheid. De moeder draagt haar probleem met seksualiteit over op haar kind.
De ontmoeting met Hélène
Op zijn dertigste ontmoet Althusser Hélène, die door haar omgeving beschreven werd als ‹een beetje gek›. En dan komt het moment dat de psychose doorbreekt. Nooit eerder had hij een vrouw gekust, maar zij wist in hem de begeerte wakker te maken en zij bedreven de liefde.
Nieuw, verrassend, opwindend en heftig. Toen ze weg was, opende zich in mij een afgrond van angst, die niet meer dichtging. De volgende dag belde ik Hélène op en gaf haar op felle toon te kennen dat ik nooit meer met haar de liefde zou bedrijven. Maar het was al te laat. De angst verliet me niet meer en werd met de dag ondraaglijker. Moet ik nog zeggen dat niet mijn christelijke principes in het geding waren? Het ging om heel iets anders! (Althusser 1993a, p. 125-126).
De afgrond waar Althusser in tuimelt, kunnen we begrijpen vanuit Lacans conceptualisering inzake de ontbrekende symbolische fallus, die hij noteert als Φ0. Waar Freud stelt dat elke analyse botst op de rots van de castratie — wat inhoudt dat de man geconfronteerd wordt met de castratieangst en de vrouw met de penisnijd — draait het voor hem voornamelijk om de reële penis (Freud 1937). Bij Lacan daarentegen wordt ‹de fallus› in de jaren vijftig tot betekenaar verheven (Lacan 1958a). De gevolgen van dit ontbreken van de symbolische fallus tonen zich vaak heel wat subtieler dan bij Althusser. Zo vertelt de schizofrene auteur Louis Wolfson (1970) in zijn autobiografie Le schizo et les langues het volgende. Nieuwsgierig naar de seksualiteit stapt hij naar een prostituee, door wie hij wordt ontmaagd. Wanneer het meisje hem na de daad vraagt wat hij ervan vond toen hij haar binnendrong, antwoordt hij: ‹Oh, het was interessant!› Hij beschrijft de scènes bij de prostituee zonder emotie, bijna mechanisch, en noemt de vagina ‹un véritable vide, comme un rien› (Wolfson 1970, p. 94-98). De seksuele daad blijkt bij Wolfson niet geërotiseerd te zijn zoals in de neurose. Bij zowel Louis Althusser als Louis Wolfson merken we dat op symbolisch niveau verworpen werd wat bij de neuroticus het liefdesspel vorm geeft. Zo zegt Althusser: ‹Destijds [in mijn jeugd] had ik het gevoel dat ik wat mannelijkheid betreft inderdaad wel iets zou missen› (Althusser 1993a, p. 137; cursivering AG).
Verder blijkt dat hij last had van phimosis, een te nauwe voorhuid die niet over de eikel kan worden geschoven. Op een dag brengt de moeder vader op de hoogte en sluit ze beide heren op in het duistere toilet. Meer dan een uur lang probeert vader de voorhuid van zijn zoon naar beneden te trekken, zonder resultaat en daaraan voegt Althusser toe: ‹Natuurlijk werd er geen woord gezegd!› (1993a, p. 139). Deze traumatische scènes rond de confrontatie met de reële penis (de moeder ten aanzien van de zaadlozing en de vader ten aanzien van de phimosis), die wijzen op grandioos mislukkende pogingen de fallus tot betekenaar te verheffen, tekenen hem voor de rest van zijn leven. Rond 1975, toen hij al zevenenvijftig jaar oud was, zou hij volgens vrienden een uitspraak hebben gedaan die hij zelf verschrikkelijk vond toen men hem erop wees: ‹En dan heb je lichamen, die ook nog een geslachtsdeel hebben!› (1993a, p. 215).
De geschiedenis van Hélène leert ons dat zij op de leeftijd van tien à elf jaar eerst haar vader verzorgde toen hij kanker had en na zijn dood haar moeder, die dezelfde ziekte kreeg. De dokter die de vader begeleidde, schreef hem in de laatste ogenblikken van diens lijden een zware dosis morfine voor en vond er niets beters op dan het toedienen ervan aan Hélène over te laten. Toen de moeder het jaar daarop zwaar ziek werd, herhaalde het tafereel zich precies eender. Weer kreeg Hélène de morfinedosis in handen en zo heeft zij onder het goedkeurende oog van de dokter haar beide ouders de dood gegeven (1993a, p. 120).
Deze twee mensen, met deze achtergronden, starten dus een relatie, en de wijze waarop de partners zich aan de start laten definiëren, heeft nogal vaak zijn gevolgen voor de rest van de weg. In de relatie tussen Louis en Hélène stapelen problemen zich op, tot op een dag tijdens een strandwandeling van Hélène, Louis en een vriendin, Louis hals over kop de vriendin uitnodigt om zich uit te kleden en in zee te springen. Hélène, die niet kan zwemmen, blijft aan land en ziet de twee vertrekken en de liefde bedrijven tussen de golven. Al snel blijkt dat het tweetal is afgedwaald en één à twee uur lang moeten ze tegen de golven opboksen voor ze weer aan land weten te komen. Hélène lijkt verdwenen, maar kilometers verder vindt Althusser haar terug. Onherkenbaar in elkaar gedoken, verkrampt en in tranen, hoort noch ziet ze Louis. Na lange pogingen haar gerust te stellen begint ze eindelijk weer te spreken: ‹Je bent laaghartig! Voor mij ben je dood! Ik wil je niet meer zien!› (1993a, p. 159). Althusser besluit het relaas van zijn manische uitbarsting met: ‹Een feit is dat voor het eerst mijn dood en de dood van Hélène één geheel vormden, één en dezelfde dood — niet door dezelfde oorzaak, maar wel met dezelfde afloop› (p. 159; cursivering AG).
De psychotische verschijnselen, zo blijkt in zijn autobiografie, tekenen zich in deze periode steeds scherper af. Hij weet zich achtervolgd en ontwikkelt daardoor moord- en zelfmoordgedachten, waarbij hij uit voorzorg alle sporen van zijn bestaan wil uitwissen.4 Hélène neemt steeds explicieter afstand van hem. Zij vindt hem een monster waar niet mee samen te leven valt en uiteindelijk komt ze ertoe stellig haar doodswens uit te spreken. Zij begint allerlei manieren om zelfmoord te plegen tegenover elkaar af te wegen tot zij hem simpelweg vraagt haar te doden. Een vraag die hem lange tijd doet huiveren in al zijn leden. Het koppel zondert zich steeds drastischer af. Ze beantwoorden geen telefoon, doen de deur niet meer open en weigeren elk contact met de buitenwereld. Van deze periode blijft hem tijdens het schrijven aan zijn autobiografie nagenoeg enkel nog het moment na de moord bij. Dit tafereel van de moord valt, zoals hij het beschrijft, tussen twee duistere nachten in: ‹De nacht waar ik uit kwam en de nacht waar ik naar op weg was› (1993a, p. 21).
Althussers verklaringen van de moord
Op het moment dat zijn autobiografie af is, blijkt hij nog steeds niet te begrijpen wat er toen gebeurd is. Hij legt zijn manuscript voor aan vrienden en formuleert verschillende hypothesen. Als eerste mogelijke verklaring stelt hij dat de meest overtuigende manier om jezelf te bewijzen dat je niet bestaat, is diegene te vernietigen die van je houdt. Deze verklaring doet denken aan Lacans theorie van de zelfbestraffing waarmee hij de ‹passage-à-l'acte› van Aimée, één van zijn eerste patiënten, over wie hij zijn proefschrift schreef, verklaarde (Lacan 1932). Nadat deze vrouw een poging had ondernomen een actrice te verwonden door wie zij zich achtervolgd voelde, werd zij een tijdlang in de gevangenis ondergebracht. Na twintig dagen opsluiting blijkt haar waan te zijn verdwenen. Zij gelooft niet langer dat de actrice haar kwaad wilde doen. Deze vreemde ‹genezing› verklaart Lacan door te stellen dat zij zichzelf heeft bestraft. Zij is uit haar sociale context weggehaald en heeft zichzelf te schande gemaakt. Wanneer Althusser nu stelt dat degene vernietigen die van je houdt, een manier is jezelf te bewijzen dat je niet bestaat, of het niet waard bent te bestaan, doet dat denken aan de zelfbestraffing zoals Lacan die beschrijft.
Meteen daarna stelt hij een tweede hypothese voor, die hij als volgt verwoordt: ‹Ik weet dat er altijd mensen en zelfs vrienden zullen zijn die zeggen: Hélène was zijn kwaal, hij heeft zijn kwaal gedood. Hij heeft haar gedood omdat ze hem het leven onmogelijk maakte. Hij heeft haar gedood omdat hij haar haatte› (Althusser 1993a, p. 283). Deze verklaring heeft dan weer meer affiniteit met Lacans opvatting uit Propos sur la causalité psychique (Lacan 1946) waar hij stelt dat men in de ‹passage-à-l'acte› de ziekte zelf probeert te raken in de Ander. Omdat men de ziekte niet in zichzelf kan raken, tracht men haar op de plaats van een ander te raken.
Geen van beide hypotheses lijkt mij aanvaardbaar. Er zal misschien wel enige waarheid in zitten, maar zij lijken mij niet langs het reële te scheren, omdat ze te weinig rekening houden met het traumatische genot dat voor de psychoticus van buitenaf lijkt te komen, een genot dat van de Ander is. Louis Althusser geeft ons bovendien de indruk er zelf ook niet door overtuigd te zijn. In elk van deze twee redeneringen stoort hij zich aan het causale verband dat wordt gelegd. Het is niet omdat men een agressieve tendens heeft dat men een moord pleegt, stelt hij. De gevangenissen zouden in dat geval nog voller zitten dan ze nu al zijn.
De volgens mij meest aanvaardbare hypothese die hij verwoordt is dat de moord op Hélène een ‹zelfmoord via tussenpersoon› zou zijn (1993a, p. 268). Zo beschouwd zou Hélène zelfmoord gepleegd hebben via haar man. Althusser realiseert — reëliseert, mag men zeggen — zijn vriendins verlangen naar de dood. Hij kan zich niet, zoals de neuroticus, verdedigen tegen dit verlangen van de Ander door middel van een fantasma, maar realiseert het verlangen van de Ander in zijn meest verregaande consequenties.
Laten we even een kort uitstapje maken naar de psychotische moordenaar Henri Désiré Landru, die in een film van Charlie Chaplin wordt geparodieerd als Monsieur Verdoux, en naar wie Lacan verwijst in zijn tekst Kant avec Sade (1962). We vinden bij Landru namelijk een soortgelijke logica terug. Uit het sterk gedocumenteerde boek van Biagi-Chai (2007) over Landru komt zeer duidelijk naar voren dat Landru zijn tien moorden op alleenstaande vrouwen pleegde in de periode 1914-1918, tijdens de Eerste Wereldoorlog dus. Zijn moorden, uitgevoerd in zijn eentje, zijn een psychotische variant van de vele moorden die op dat moment in massaverband werden gepleegd door de volkeren onderling. Het is een psychotische verhouding tot de sociale band: hij neemt het discours over, maar op een zeer particuliere manier. Iedereen moordt samen, Landru moordt alleen. En daarmee houdt de psychoticus — zonder dat het expliciet zijn bedoeling is — meteen de maatschappij een spiegel voor:5 wat is het verschil tussen de collectieve en de individuele moord? Waarom kan de ene goedgekeurd worden en de andere niet? Bij Landru merken we duidelijk dat de psychose steeds gekleurd wordt door de maatschappij waarin ze voorkomt. De spiegel bleek echter niets te reflecteren: Landru werd ter dood veroordeeld zonder zich ook maar een moment te verzetten.
Naast het culturele aspect is er het familiale aspect in de psychose van Landru. Hij verkocht de meubelen van zijn ter dood gebrachte vrouwen om zijn eigen gezin mee te onderhouden. Zo hield hij een boekje bij met al zijn inkomsten en uitgaven, waaruit blijkt dat de bedragen die rechtstreeks in verband staan met de moord op dezelfde onverschillige wijze worden behandeld als zaken die niet met de moord te maken hebben. Hij dacht dat zijn gezin comfortabel wilde leven. De moorden van Landru blijken dus op delirante wijze ‹altruïstisch› te zijn. Hij moordt om zijn gezin te onderhouden.6 De moord van Althusser kan men in zekere zin ook ‹altruïstisch› noemen, in die zin dat hij het doodsverlangen van zijn vrouw heeft gerealiseerd. Hij is als het ware het wapen geworden waarmee Hélène zelfmoord pleegde.
Besluitend
Was Althusser niet op grond van de diagnoses ‹geestelijke verwarring› en ‹onirisch delirium› ontslagen van rechtsvervolging, dan was hij verplicht geweest publiekelijk te getuigen over zijn moord. Van hem leren we dat we ons op een zeer moeilijk en paradoxaal gebied begeven. Wordt het subject het woord ontnomen wegens ontoerekeningsvatbaarheid, dan krijgt hij enerzijds de grafsteen van het zwijgen over zich. Hij wordt monddood gemaakt, in die zin dat hij niet verantwoordelijk wordt geacht voor zijn daden. Anderzijds blijft hij wel beschermd, doordat hij niet de moeizame arbeid hoeft op te brengen een poging te doen het enigma dat hem overkwam een plaats te geven. Wordt het subject toerekeningsvatbaar verklaard, dan wordt hem dus het woord gegeven, maar wordt hij tegelijkertijd ook ten prooi gelaten aan het oordeel van de Ander. De getuigenis van Louis Althusser is bijzonder moedig, omdat hij uit zichzelf beslist zich te verantwoorden, ook al weet hij dat hij dit desondanks amper kan. Zijn getuigenis kan vergeleken worden met de lastige arbeid van het doorwerken waar een subject zich in een analytische situatie aan overgeeft. Zo nodigt Althusser ons op zijn beurt uit deze moeilijke problematiek verder een plaats te geven en een, psychoanalytisch geïnspireerde, ethiek te formuleren waarin we een subject steeds trachten te helpen tot het punt te komen waarop hij de verantwoordelijkheid voor zijn daden kan opnemen.
Herwerkte versie van een lezing gehouden aan de Universiteit Gent op 11 juni 2010.
Manuscript ontvangen 12 mei 2011
Definitieve versie 13 december 2011
Literatuur
- Althusser, L. (1993a). De toekomst duurt lang, gevolgd door De feiten. Amsterdam: Prometheus.
- Althusser, L. (1993b). Écrits sur la psychanalyse — Freud et Lacan. Parijs: Stock/Imec.
- Biagi-Chai, F. (2007). Le cas Landru à la lumière de la psychanalyse. Parijs: Imago.
- Freud, S. (1937). De eindige en oneindige analyse. Werken 10 (p. 270-305). Amsterdam: Boom.
- Lacan, J. (1932). De la psychose paranoïaque dans ses rapports avec la personnalité, suivi de Premiers écrits sur la paranoïa. Parijs: Seuil, 1975.
- Lacan, J. (1946). Propos sur la causalité psychique. Écrits (p. 151-193). Parijs: Seuil, 1966.
- Lacan, J. (1958a). La signification du phallus. Écrits (p. 685-695). Parijs: Seuil, 1966.
- Lacan, J. (1958b). Jeunesse de Gide ou la lettre et le désir. Écrits (p. 739-764). Parijs: Seuil, 1966.
- Lacan, J. (1960-1961). Le Séminaire, Livre VIII — Le Transfert. Texte établi par J.-A. Miller. Parijs: Seuil, 1991.
- Lacan, J. (1962). Kant avec Sade. Écrits (p. 765-790). Parijs: Seuil, 1966.
- Lacan, J. (1975-1976). Le Séminaire, Livre XXIII — Le Sinthome. Texte établi par J.-A. Miller. Parijs: Seuil, 2005.
- Maleval J.-C. (1995). Suppléance perverse chez un sujet psychotique. La Cause freudienne, 31, 109-116.
- Miller, J.-A. (1993). Sur le Gide de Lacan. La Cause freudienne, 25, 7-38.
- Naveau, P. (2005). Les psychoses et le lien social — Le nœud défait. Parijs: Anthropos.
- Roudinesco, E. (1993). Jacques Lacan — Esquisse d'une vie, histoire d'un système de pensée. Parijs: Fayard.
- Vande Veire, F. (2005). Neem en eet, dit is je lichaam — Fascinatie en intimidatie in de hedendaagse cultuur. Nijmegen: Sun.
- Wolfson, L. (1970). Le schizo et les langues. Parijs: Gallimard.
Noten
- 1.Miller zet de verhouding tussen deze drie zaken (amour, désir, devoir) uiteen in zijn seminarie over André Gide (Miller 1993), naar aanleiding van een opmerking van Lacan over de liefde tussen Gide en diens moeder. ‹Que fût pour cet enfant-là sa mère, et cette voix par où l'amour s'identifiait aux commandements du devoir?› (Lacan 1958b, p. 749). Met betrekking tot de dwang die de liefde wordt, legt Lacan de nadruk op de stem als drager van het Über-Ich. Het Über-Ich is dus niet louter een wet, maar een wet plus de stem.
- 2.Dit punt van het in gebreke blijven van de vader van Joyce wordt door Lacan benadrukt in het seminarie over het ‹sinthoom› (Lacan 1975-1976, p. 89, 94).
- 3.Vertaling van Frank Vande Veire, die in zijn boek Neem en eet, dit is je lichaam een zeer boeiende lectuur biedt van deze passage (Vande Veire 2005, p. 150).
- 4.Het gaat hier niet om een geval van perversie, ook al blijkt de seksualiteit een belangrijke rol te spelen. Men kan het mechanisme van de loochening hier nergens aanwijzen. Tevens wordt bij Althusser het verlangen van de Ander niet fantasmatisch bewerkt, in die zin dat hij op het verlangen van de Ander zou antwoorden door middel van een stereotiep pervers scenario, noch kan hij beroep doen op een fetisj die als bliksemafleider voor het verlangen van de Ander fungeert. Bovendien zijn perverse praktijken en een psychotische structuur niet onverenigbaar. Zie daarvoor Maleval (1995), die een geval bespreekt waar de perverse praktijk duidelijk een ondersteunende functie heeft bij het reguleren van een bedreigende Ander.
- 5.Deze paradox, dat de psychoticus tegelijkertijd in de maatschappij en buiten de sociale band staat, vinden we mooi verwoord door de psychoticus Artaud: ‹Car un aliéné est aussi un homme que la société n'a pas voulu entendre et qu'elle a voulu empêcher d'émettre d'insupportables vérités› (geciteerd als begincitaat in Naveau 2005).
- 6.Lacans korte commentaar vat dit samen: ‹Un nommé M. Verdoux le résout tous les jours en mettant des femmes au four jusqu'à ce qu'il passe lui-même à la chaise électrique. Il pensait que les siens désiraient vivre confortables› (Lacan 1962, p. 780).
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden