Berust overdracht op verdrongen herinneringen?
Samenvatting
De term ‹overdracht› verwijst naar het verschijnsel dat de analysant aspecten van relaties met belangrijke personen uit zijn kindertijd overdraagt op de relatie met de analyticus, zonder zich daar bewust van te zijn. In de loop van de tijd is de invulling van het concept ingrijpend veranderd (Schachter 2002; Westen & Gabbard 2002). Daarbij valt een verschuiving te zien van een statische visie (wat wordt overgedragen ligt in belangrijke mate vast en is daarmee tot op zekere hoogte onafhankelijk van de context) naar een dynamische. De dynamiek ontstaat door overdracht op te vatten als het resultaat van verschillende, elkaar onderling beïnvloedende factoren, die grotendeels onbewust zijn. Denk bijvoorbeeld aan de betekenis van de situatie waarin de analysant zich bevindt, de daarmee samenhangende noodzaak om bepaalde innerlijke scenario's gerealiseerd te weten, de ‹aanknopingspunten› die de analyticus in dat opzicht biedt en diens geneigdheid om de hem toegedachte rollen ook feitelijk te spelen (Westen & Gabbard 2002).
… het is erg riskant je te verplaatsen in de geest van een ander, daarna is het soms moeilijk om er weer uit te komen, ik veronderstel dat dát de reden is waarom zo weinig mensen het doen … (Marías 2012, p. 65).
Bij sommigen heeft deze veranderde visie geleid tot een pleidooi om het concept als gedateerd en verwarrend opzij te schuiven (zie bv. Schachter 2002), maar vooralsnog houdt overdracht een centrale plaats binnen de psychoanalytische theorie en techniek. Een gevalsbespreking bijvoorbeeld, is eigenlijk ondenkbaar zonder dat daar op een bepaald moment gepraat wordt over de overdracht. Ook wordt overdracht vaak genoemd als het belangrijkste onderscheidende element tussen psychoanalyse en andere vormen van psychotherapie. Daarbij gaat het niet om het feit dat in een psychoanalytische behandeling sprake is van overdracht. Uit ons werk weten we dat het optreden van overdrachtsverschijnselen niet voorbehouden is aan de analytische situatie (Brenner 1982). De groep van Susan Andersen van de New York University heeft deze klinische notie fraai empirisch onderbouwd (Berk & Andersen 2000; Andersen & Chen 2002; Andersen e.a. 2002). Haar elegante experimenten laten zien hoe overdracht in iedere relatie een rol speelt, niet alleen in die tussen analysant en analyticus. Het onderscheidende ten opzichte van andere vormen van psychotherapie zit in de wijze waarop de analyticus met de overdracht om probeert te gaan, dat wil zeggen in zijn pogingen om niet met vriendschap, genegenheid, bewondering, onverschilligheid, liefde, haat, walging, afgunst, enzovoort te reageren, maar datgene wat er gebeurt onder woorden te brengen (Brenner 1982). ‹Het is de analyse van de overdracht die uniek is voor de analyse, niet de overdracht zelf› (p. 195).
Dat het ‹werken in de overdracht› een centraal aspect van het analyseren vormt, betekent niet dat het ook gebeurt in de mate die mogelijk zou zijn. Zowel in mijn eigen werk als in dat van supervisanten merk ik bij voortduring een neiging om bij de overdracht weg te gaan. In die afwending spelen uiteenlopende factoren een rol (zie bv. Bird 1972; Brenner 1982; Ladan 2010; Schachter 2002; Westen & Gabbard 2002). In het kader van mijn betoog wil ik vooral stilstaan bij de mogelijke betekenis die de onduidelijke relatie tussen overdracht en geheugen in dit opzicht zou kunnen hebben. Welke status hebben overdrachtsverschijnselen eigenlijk binnen ons geheugen? Kunnen we bijvoorbeeld stellen dat overdracht op herinneringen berust, herinneringen die onbewust zijn geworden ten gevolge van verdringing?
Om daar iets over te kunnen zeggen, wil ik kort stilstaan bij het geheugen en dan met name bij de lotgevallen van de herinneringen aan onze kindertijd. In die periode wordt immers de basis gelegd voor datgene wat zich later als overdracht aandient.
Het geheugen
‹Geheugen› verwijst naar ons vermogen om te leren, dat wil zeggen om onze hersenen blijvend te laten veranderen door ervaringen (Kandel 2006). Die veranderingen vinden plaats in de synaptische verbindingen tussen de neuronen in de verschillende hersencircuits. LeDoux (2002) spreekt in dat verband van ons ‹synaptische zelf› en maakt duidelijk dat nurture en nature op hersenniveau dezelfde taal spreken, omdat zij allebei hun invloed uitoefenen via het modelleren van de synaptische organisatie van de hersenen.
Zoals bekend kan het geheugen globaal onderverdeeld worden in twee geheugensystemen, het expliciete en het impliciete, die functioneel en anatomisch verschillen (Kandel 2006; LeDoux 1996; Schacter 1996).
In het expliciete geheugensysteem worden gebeurtenissen en feiten opgeslagen, en wanneer we spreken in termen van: ‹Ik herinner mij dit of dat›, gaat het over dit deel van ons geheugen. Bij die opslag spelen bepaalde hersenstructuren, zoals de hippocampus en de frontale schors, een centrale rol. De hippocampus is pas drie tot vier jaar na de geboorte goed tot ontwikkeling gekomen. Voor de frontale schors geldt iets soortgelijks. Deze is aanvankelijk weinig ontwikkeld, maar als een kind ongeveer twee is maakt de schors een eerste groeispurt door, gevolgd door een tweede rond het vijfde levensjaar (Solms & Turnbull 2002).
Onderzoek laat zien dat deze veranderingen in de structuur van de hersenen op geheugenniveau als volgt zichtbaar worden (Peterson e.a. 2011). Kinderen beginnen met het maken van langere verwijzingen naar het verleden, ook het wat verdere verleden, vanaf de leeftijd van twintig tot vierentwintig maanden, maar deze verwijzingen zijn onregelmatig en fragmentarisch. Ze blijken zich bepaalde gebeurtenissen jaren later nog te kunnen herinneren, ook wanneer die gebeurtenissen plaatsvonden voor de leeftijd die bij volwassenen als de grens van de infantiele amnesie geldt, dus voor drieënhalf tot vierenhalf jaar.
Naarmate kinderen ouder worden, verandert dit geleidelijk. Dat heeft te maken met de fragiele structuur van vroege herinneringen. Door de ontwikkeling van de taal en van een meer gedifferentieerd zelfconcept neemt het vermogen toe om verhalen te maken. Gebeurtenissen raken op deze wijze steeds meer doordrenkt van een persoonlijke betekenisverlening: dit gebeurde er toen met mij. Dit maakt de kans groter dat ze redelijk stabiel worden opgeslagen in het geheugen en later herinnerd kunnen worden. Herinneringen aan gebeurtenissen uit de vroege kindertijd missen deze contextuele versterking. Omdat ze vooral zijn opgebouwd uit relatief onbewerkte ervaringen, zijn ze weinig specifiek en persoonlijk en blijven daarmee als het ware fragiel.
Dit betekent dat de leeftijd waarop een kind zijn vroegste herinnering plaatst, geleidelijk toeneemt. Deze verschuiving wordt met name zichtbaar bij het met elkaar vergelijken van kinderen die jonger dan wel ouder dan tien zijn. Wanneer iemand eenmaal volwassen is, blijkt er geen sprake meer van herinneringen aan gebeurtenissen in de vroege kindertijd die onder woorden kunnen worden gebracht.
Het impliciete geheugen
Maar wat gebeurt er dan met al die ervaringen die we in onze vroege kindertijd opdoen en die in belangrijke mate de basis vormen voor wat wij later als ‹overdracht› omschrijven? Zoals bekend komen die terecht in het tweede geheugensysteem, het impliciete geheugen, met structuren zoals de amygdala, die een snellere rijping doormaken dan die van het expliciete geheugensysteem. Daardoor kunnen ook de uitwisselingen tussen een kind en zijn moeder/verzorger tijdens de vroege kindertijd een blijvende lichamelijke neerslag vinden in de vorm van neuronale patronen, die in vanzelfsprekendheid aanwezig zijn, bijvoorbeeld: ik ben in haar buurt; ik voel me prettig (Fonagy & Target 2007). De neuronale netwerken waaruit de patronen zijn opgebouwd, kunnen door allerlei cues geactiveerd worden, zonder dat we ons daarvan bewust zijn. Dat dit zo gaat, betekent ook dat we in ons denken en ons gedrag veel afhankelijker zijn van de situatie waarin we ons op een bepaald moment bevinden, dan we ons meestal realiseren (Bargh 2007; Westen 1999). Zo zijn we bijvoorbeeld onwillekeurig geneigd om de lichaamshouding van onze gesprekspartner te imiteren. Ook gaan we als vanzelf langzamer lopen wanneer we net een tekst onder ogen hebben gehad waarin de ouderdom ter sprake kwam. En we gedragen ons ‹warmer› tegenover een ander en beoordelen hem of haar positiever wanneer we in plaats van een glas koud water een beker warme koffie vasthouden (Bargh 2007). Dit soort onderzoek maakt nog eens duidelijk hoe belangrijk het is om ons ook in de analytische situatie voortdurend bewust te zijn van de grote subjectieve betekenis die allerlei situationele details, inclusief de lichaamshouding of gelaatsuitdrukking van de ander, kunnen hebben voor hoe iemand zich voelt en gedraagt. En dat geldt natuurlijk niet alleen voor de analysant, maar ook voor de analyticus.
Impliciete kennis wordt niet in woorden herinnerd, maar als het ware ‹uitgesproken› in hoe iemand zich gedraagt: geen woorden, maar daden (Clyman 1991). Het is daarmee onbewuste kennis, niet in de zin van dynamisch onbewust door verdringing, maar niet bewust, dat wil zeggen in vanzelfsprekendheid buiten het bewustzijn om verlopend (Fonagy 1999; LeDoux 2002; Mancia 2006; Pally 1997).
Impliciete relatiepatronen
Het grootste deel van onze relationele activiteit speelt zich af in dit impliciete domein (Andersen & Chen 2002; Cassidy & Shaver 2008; Bargh 2007; LeDoux 2002). Hoe we denken en voelen over onszelf of over degenen die voor ons belangrijk zijn, hoe we ons gedragen bij onze pogingen om bepaalde doelen in relaties met anderen te verwezenlijken, hoe we reageren op gevaar en onszelf en onze relaties beschermen, en of we verwachten geaccepteerd te zullen worden of juist afgewezen, wordt in belangrijke mate bepaald door automatische processen, die snel en efficiënt en zonder bepaalde intentie buiten onze controle en bewustzijn verlopen (Chen e.a. 2007, p. 163). De invloed van impliciete relatiepatronen is daarmee erg groot: op ons zelfbeeld, onze partnerkeuze, politieke voorkeur, werk, vrienden, hobby's, fantasieën, vooroordelen, enzovoort. Dat maakt het ook zo belangrijk om ze enigszins te kennen, zeker wanneer zich op een van die terreinen problemen voordoen. Alleen is dat geen gemakkelijke opgave. Omdat zij zich aan onze bewuste waarneming onttrekken, zijn impliciete patronen niet rechtstreeks kenbaar, maar kunnen zij alleen afgeleid worden uit allerlei verbale en non-verbale elementen, zoals de gedragingen, gevoelens, invallen, fantasieën en dromen die bijvoorbeeld in een psychoanalyse aan bod kunnen komen (Ladan 2000, 2010).
Meneer B.
Ik zal dit alles kort toelichten aan de hand van een klinisch vignet dat ik ook in een ander verband gebruikt heb (Ladan 2010).
Meneer B., een analysant van eind dertig, voelt zich al een paar dagen somber en geprikkeld. Hij weet niet goed wat er aan de hand is en vertelt in de zitting enigszins beschaamd over de vorige avond, toen hij op bezoek was bij zijn broer. Hij viel onverwacht uit toen de broer aardig reageerde op een verhaal van diens zoontje van zeven. De voetbaltrainer had een vervelende opmerking gemaakt waar het zoontje van moest huilen. De broer van meneer B. steunde zijn zoon, zei dat het een rotopmerking van de trainer was. Meneer B. vond het allemaal maar onzin. Een flinke vent incasseert zoiets gewoon en gedraagt zich niet als een watje. Meneer B. had deze visie duidelijk laten merken en er ontstond een wat ruzieachtige sfeer. Het zat hem de rest van de avond dwars en hij had zijn broer vandaag willen bellen, maar daar was het nog niet van gekomen. Tijdens de zitting zegt hij dat hij spijt heeft van zijn uitval en zich ook schuldig voelt tegenover zijn neefje, op wie hij erg gesteld is. Hij praat hier een tijdje over door en er schieten hem momenten te binnen, waarbij hij met plezier dingen met zijn neefje deed. Dan herinnert hij zich verrast een gebeurtenis van een paar dagen geleden, die hij vergeten was. Hij was in het zwembad, zag daar een vader die zijn zoon op een leuke, betrokken manier leerde duiken. Het maakte hem verdrietig en ook jaloers: zo had hij zelf nooit met zijn vader gespeeld.
Hij is een tijdje stil en we kunnen een verbinding maken tussen deze gebeurtenis en de uitval tegen zijn broer.
Kennelijk was de scène in het zwembad zo pijnlijk geweest, dat hij deze tijdelijk uit zijn geheugen had ‹verwijderd› zonder zich daar bewust van te zijn. Een dergelijke verwijdering laat zich waarschijnlijk beter omschrijven als het onbewust pogingen doen om te voorkomen dat de herinnering aan de scène in kwestie wordt geactiveerd. Zolang dat lukt lijkt het voorval vergeten, maar voor die vergetelheid wordt wel een prijs betaald. Het ondernemen van dit soort pogingen impliceert altijd een bepaalde mate van pantsering en leidt automatisch tot emotionele verharding en verlies van empathie.
Dat meneer B. de geheugeninhoud uiteindelijk in woorden kon expliciteren, geeft aan dat we ons met een dergelijke herinnering, die eerst ‹verloren› ging en daarna werd ‹teruggevonden›, in het domein van het expliciete geheugensysteem bevinden.
Hoe valt te begrijpen dat meneer B. tijdens de zitting in staat was om de gebeurtenis in het zwembad als het ware terug te vinden? Een hypothese zou kunnen zijn dat het samen met mij over deze dingen praten voor hem impliciet, dat wil zeggen zonder dat hij zich dit realiseerde, ook de betekenis had dat ik, als een vader, hem, als mijn zoon, leerde duiken. Stel dat dit inderdaad het geval was, dan zouden door het praten niet alleen de associatieve netwerken geactiveerd zijn van herinneringen aan plezierige momenten met zijn neefje, herinneringen waarin meneer B. zelf tot op zekere hoogte in de positie van vader functioneerde. Door de impliciete betekenis die het samen met mij bezig zijn voor hem had, kon bovendien de herinnering aan de gebeurtenis in het zwembad, waarin hij de verlangende en jaloerse zoon was, minder pijnlijk worden. Hij had nu immers zelf ook een vader die hem iets leerde. Daarmee hoefde de herinnering aan het voorval in kwestie niet zo sterk afgeweerd te worden en kon zij opnieuw tot zijn beschikking komen. Op deze wijze wordt duidelijk dat een relatie, als die tussen analyticus en analysant, langs verschillende routes zelf als ‹herinneringswachtwoord› kan gaan werken (Ladan 2000, 2010).
Het impliciete relatiepatroon, waar het in dit geval om lijkt te gaan, is dat van een zoon met een vader die op hem betrokken is, zodat hij niet aan zijn lot is overgelaten. Meneer B. had een dergelijke vader volgens zijn eigen zeggen niet gehad. Hoe kon hij dan toch dit patroon met zich meedragen, om het vervolgens in de analyse geactiveerd te zien worden?
Fantaseren
Wanneer kinderen zich zover ontwikkeld hebben dat zij tot symbolisch denken in staat zijn, kunnen ze een eigen fantasiewereld scheppen, die een bijdrage kan leveren aan hun pogingen om het leven draaglijk te houden. Ze maken daarbij gebruik van een mengeling van wensvervullingen, waarnemingen van feitelijke gebeurtenissen en kinderlijke cognities (Erreich 2003). Vooral wanneer zij op zichzelf zijn aangewezen in situaties die onverdraaglijk zijn zonder de hulp van anderen, lijkt de route naar de wereld in hun hoofd de enige begaanbare om hun gevoelens nog enigszins te kunnen reguleren (Ladan 2000).
Recent zag ik een video-installatie van de Turkse kunstenaar Kutlug Ataman (2002), waarin een Turks-Cypriotische vrouw vertelt over haar ervaringen als kind. Zij vluchtte met haar familie in 1974 (het jaar van de Turkse invasie) uit een dorp in het zuiden van Cyprus, waar veel Grieken woonden, naar het Turkse deel van Nicosia. Ze waren daar maar tot op zekere hoogte veilig, omdat voortdurend het gevaar van sluipschutters dreigde. Sommige Griekse soldaten verschansten zich op hooggelegen punten in de stad en schoten op alles wat in het Turkse deel bewoog. De vrouw vertelt hoe bang zij was en hoe eenzaam. Iedereen, ook haar moeder, was met zichzelf bezig en liet haar aan haar lot over. En zelfs haar dierbare poppen had zij achter moeten laten. Om in die desolate, beangstigende wereld een vorm van troost en geborgenheid te vinden, ging zij als zevenjarig meisje regelmatig dansen op het platte dak van hun huis, met de fantasie dat de Griekse soldaat die naar haar keek, haar niet neer zou schieten, maar zou denken: wat een lief meisje en wat kan zij mooi dansen!
In dit voorbeeld wordt allereerst zichtbaar hoe fysieke acties een bijdrage kunnen leveren aan het verminderen van de hulpeloosheid ten overstaan van gevoelens, juist wanneer de ouders het in dit opzicht af laten weten, maar dat is niet het aspect waar het mij om gaat. Wat op ontroerende wijze naar voren komt is hoezeer de innerlijke weg van de fantasie aan dit meisje troost en steun wist te bieden.
Veel van onze patiënten hebben als kind hun fantasie op een soortgelijke wijze gebruikt om hun leefsituatie en de daarmee verbonden emoties draaglijker te maken. Mijn hypothese over de consequenties die dat kan hebben, is als volgt: wanneer de relaties in een dergelijke fantasiewereld voldoende vaak ‹gebruikt› worden en voldoende innerlijke overtuigingskracht toegekend krijgen, kunnen zij tot impliciete relatiepatronen leiden die de inhoud van de gefantaseerde relaties als uitgangspunt hebben. Relaties in de fantasie krijgen op deze wijze een betekenis die vergelijkbaar is met die van relaties met echte personen.1
Als de fantasierelatie eenmaal geleid heeft tot de opslag van een patroon in het impliciete geheugen, kan zij in zekere zin vergeten worden, omdat de relatie in kwestie nu vanzelfsprekend is geworden. Op dat moment is een wereld tot stand gekomen waarin de tijd stilstaat en de dynamiek van het verlangen ontbreekt: zoals het nu is, is het goed. Het patroon fungeert daarmee als een soort scharnierend schild, dat bescherming moet bieden tegen de confrontatie met uiteenlopende innerlijke conflicten.
Ook bij meneer B. leek sprake van een dergelijke gang van zaken. In het begin van zijn psychoanalyse werd in eerste instantie een impliciet relatiepatroon zichtbaar waarin hij iemand was, die niemand nodig had (Ladan 2010). Pas in tweede instantie, nadat hij emotioneel wat ontdooid was, konden we, aan de hand van hoe ons contact verliep, veronderstellen dat het voor de hand lag dat hij op allerlei momenten een behoefte aan toenadering tot zijn vader had gevoeld. Deze veronderstelde toenaderingsbehoefte kon hij zich niet meer herinneren. Wat hem nog helder voor de geest stond waren situaties waarin hij heftig in zijn vader teleurgesteld was geweest, zoals de keren dat hij op zijn verjaardag niets van hem hoorde. In het echt had hij dus nooit de liefdevolle en betrokken vader gehad waar hij nu zo naar kon verlangen. De hypothese, die ik hem voorlegde om beter te kunnen begrijpen waarom ons contact op zo'n specifieke manier verliep, was dat hij, om zich staande te houden binnen de desolate gezinssituatie, zelf een andere vader in zijn fantasie gecreëerd had en dat hij de vader-zoonrelatie uit die fantasie in de loop van de tijd had ‹vastgelegd› in de vorm van een impliciet relatiepatroon. Dit patroon betekende voor hem een woordloze zekerheid, die steeds in ‹vanzelfzwijgendheid› klaarlag om door de juiste cue geactiveerd te worden. Dat kon een gebaar van een aardige leraar zijn of een waarderende opmerking van een buurman. Dat was ook wat er in de relatie met mij gebeurde en wat wij geleidelijk onder woorden konden brengen: ik toonde mij betrokken; meneer B. was mijn zoon; alles was goed.
Overdracht
Wat in dit vignet zouden we als ‹overdracht› kunnen betitelen? Niet de gebeurtenis in het zwembad, waarbij meneer B. zich de jaloerse zoon voelde. Hij was zich in eerste instantie heel goed bewust van de gevoelens die hierdoor werden opgeroepen, ook al stopte hij deze vervolgens weg. Daardoor kon hij dit alles in tweede instantie weer terugvinden en onder woorden brengen. Ook als ík degene zou zijn geweest die hij in het zwembad gezien had, en hij de jaloezie en het verlangen ten opzichte van mij gevoeld zou hebben, op dezelfde wijze als dat nu bij de betreffende vader gebeurde, zouden we niet van overdracht kunnen spreken. Wat in mijn ogen wel in aanmerking komt om als zodanig te worden betiteld, is datgene wat aanvankelijk impliciet bleef: dat het bij mij op de bank liggen en met mij praten voor hem een bevestiging betekende van onze relatie als vader en zoon. Zo opgevat kun je zeggen dat het concept overdracht samenvalt met dat van het impliciete relatiepatroon.
Constructie van het patroon
‹Werken in de overdracht› betekent dan dat ik als analyticus vooral bezig ben met pogingen om dit soort veronderstelde impliciete patronen eerst zelf innerlijk te construeren en vervolgens op een zodanige manier onder de aandacht van analysanten te brengen, dat die patronen deel kunnen gaan uitmaken van hun zelfbeeld. Als dat laatste, het onderdeel gaan uitmaken van het zelfbeeld, niet of onvoldoende tot stand komt, blijft de discrepantie met de relationele werkelijkheid zodanig groot, dat deze werkelijkheid relatief snel als onverdraaglijk wordt ervaren, zonder dat analysanten begrijpen hoe dat komt. Bij het constructieproces maak ik gebruik van gedragingen, fantasieën, dromen, gedachten en gevoelens van de analysant en van mijzelf, zoals deze zich tijdens de behandeling voordoen.
Om als analyticus in voldoende mate tot dergelijke constructies in staat te zijn, moet ik voluit beseffen dat het bij impliciete relatiepatronen niet om een gevoeld verlangen gaat, maar om de niet gevoelde zekerheid dat een bepaalde relatie gerealiseerd is, met alle consequenties die dat heeft. Ik moet dus in staat zijn om mij daar een voorstelling van te maken, inclusief mijn eigen rol in dit patroon, en daarbij ook kunnen laten gelden hoezeer ik binnen dat patroon vanzelfsprekend tekortschiet en het emotionele evenwicht van de analysant voortdurend bedreig. Ik geef een paar voorbeelden uit de analyse van meneer B.
Meneer B. weet niet zeker of hij de volgende dag zal kunnen komen. Hij voelt zich ziek en weet niet hoe het zal lopen. De volgende dag heeft hij niet afgezegd en komt gewoon. Na een stilte zegt hij dat hij bijna niet gekomen was. Toen hij aan kwam lopen, zag hij een man en een vrouw voor de praktijkdeur staan. In een flits ging door hem heen: hij heeft mijn uur al ingevuld met anderen. Hij voelde zich even intens verdrietig en wanhopig en merkte een sterke neiging om zich om te draaien en weg te lopen.
Een dergelijke gebeurtenis kunnen we gebruiken om toegang te krijgen tot zijn impliciete wereld. In dit geval was duidelijk dat, gedurende een kort moment, voor hem niet aan de orde was dat de praktijkdeur niet alleen door mij maar ook door mijn vrouw wordt gebruikt en dat het voor de hand lag dat de man en de vrouw die hij zag staan, patiënten van háár waren. Wat zou dat kunnen betekenen? Ik geloof niet dat je op grond van dit gebeuren kunt concluderen dat hij mijn vrouw, en dus ook haar patiënten, had weggemaakt. In die formulering zit te veel dynamiek. Het is waarschijnlijk beter uitgedrukt als ik stel dat de gedachteflits: ‹Hij heeft mijn uur ingevuld met anderen›, een soort inkijkje biedt in een wereld waarin mijn vrouw in vanzelfsprekendheid niet bestaat, hij hier alleen met mij woont en de praktijkdeur geen praktijkdeur is. Verstoringen van die vanzelfsprekende wereld van vader en zoon, waarin alles goed is, veroorzaken een emotionele aardverschuiving: ik sta alleen in een desolate wereld; alles is ellendig.
Wanneer ik op deze wijze kijk naar wat er vanbinnen bij hem gebeurt, heeft dat natuurlijk ook consequenties voor wat ik erover zeg. Zo kunnen interventies die gedaan worden vanuit een veronderstelde dynamiek rond de plaats die hij toekent aan mijn vrouw, gemakkelijk gevoeld worden als beschuldigend en getuigend van onbegrip. Dat laatste geldt eveneens ten aanzien van interventies die het verlangen om mijn zoon te zijn als uitgangspunt hebben. Kenmerkend voor de stand van zaken in de impliciete wereld is nu juist dat er geen sprake is van gevoeld verlangen. Er is alleen de zekerheid dat een bepaalde relationele constellatie verwezenlijkt is. Elk gebeuren wordt vanuit dat perspectief geïnterpreteerd. Ook heeft het meestal weinig zin om vragen te stellen, inclusief de vraag naar wat hem invalt bij zijn gedachteflits. De enige die een ‹antwoord› kan geven op vragen over zijn impliciete wereld, waarin de tijd stilstaat en de dynamiek van het verlangen ontbreekt, ben ikzelf als zijn analyticus. In dit geval zou mijn ‹antwoord› bijvoorbeeld hebben kunnen luiden: ‹Zou het kunnen dat uw gedachteflits verwijst naar die wereld waarin u vanzelfsprekend mijn zoon bent en alles goed is?›
Een tweede voorbeeld. Meneer B. komt binnen, gaat op de bank liggen en zwijgt. Na een tijdje zegt hij dat hij zwijgt omdat alles wat in hem opkomt te onbelangrijk is om te vertellen. Hij is weer stil en na een minuut of vijf merk ik dat ik een soort druk ervaar om iets te zeggen en het gesprek op gang te brengen, maar me daar tegelijkertijd tegen verzet, omdat die druk zo'n dwingend karakter heeft. Ik vraag hem of zijn zwijgen met mij te maken heeft. Zijn de dingen die in hem opkomen onbelangrijk, omdat ik vaak toch niet reageer, maar afwacht wat hij verder te zeggen heeft?
Naar aanleiding van mijn opmerking wordt duidelijk dat hij mijn afwachtend zwijgen volstrekt niet ervaart als een vorm van ruimte en aandacht die ik hem al luisterend bied. Wanneer het vertellen van dingen niet leidt tot een minder gereserveerde reactie van mijn kant, waarbij we bijvoorbeeld spontaan dingen uitwisselen, voelt hij zich in de steek gelaten en opzijgezet als iemand die niet van belang is. Je zou ook kunnen zeggen: zijn woorden zijn alleen van belang, wanneer ze bij mij tot de daden leiden die duidelijk maken dat onze relatie echt is, dat ik echt zijn vader ben.
Dit laatste is in mijn ogen een buitengewoon belangrijk punt. Het feit dat iemand als meneer B. in de loop van zijn analyse meer toegang kreeg tot zijn verlangens en gevoelens van gemis, betekende nog niet dat hij zich ook realiseerde dat hij iedere man die een bepaalde betrokkenheid toonde, in feite automatisch tot zijn vader maakte en zich vervolgens teleurgesteld afwendde als de man in kwestie tekortschoot. Dat hij dat zo deed, werd hem pas duidelijk toen hij in de overdracht steeds opnieuw kon ervaren hoe ontevreden en teleurgesteld hij was over onze feitelijke relationele situatie en hoe hij alles in het werk stelde om die bittere teleurstellingen niet op te lopen.
Dit werd bijvoorbeeld zichtbaar in de wijze waarop hij met het begin van de zittingen omging. Hij was altijd net iets te laat, zodat er in feite nooit sprake van wachten in de wachtkamer kon zijn. Het op deze manier omgaan met het begin van de zitting kan een buitengewoon effectief onderdeel vormen van de pogingen van analysanten om desillusies op afstand te houden. Het laat bovendien zien hoeveel het uitmaakt of iets al dan niet gedaan wordt. Daar bedoel ik mee dat het in sommige gevallen niet voldoende is om al pratende hypothesen te vormen, maar dat pas duidelijk wordt wat iets betekent en waarom het vermeden wordt, als het echt gedaan wordt. Ook in een dergelijke situatie geldt dan: geen woorden, maar daden.
Toen meneer B. in het laatste jaar van zijn analyse de bewuste beslissing nam om op tijd te komen, voelde hij zich aanvankelijk volstrekt onthand. Het was voor hem onbegrijpelijk en bijna niet te verdragen dat hij in de wachtkamer moest wachten wanneer hij iets te vroeg was. In die eindfase kon ook aan bod komen waarom hij zijn auto altijd op een aanzienlijke afstand parkeerde, zelfs wanneer hij al één of twee minuten te laat was. Deze afstand bleek bedoeld te zijn om niet in een situatie te komen waarbij er in de buurt van mijn huis geen plaats zou zijn om te parkeren, met uitzondering van de oprit. Hij zou dan onder ogen moeten zien dat hij daar niet kon gaan staan, omdat dat niet bij zijn positie hoorde, terwijl dit in de wereld van vader en zoon toch vanzelfsprekend was.
Het zijn voorbeelden van de vele situaties die zich in de loop van een analyse voordoen, waarin duidelijk wordt dat ik nooit de ander uit het impliciete patroon ben, hoe ik mij als analyticus ook gedraag. Dat betekent dat ik steeds bezig ben met het construeren van een wereld waarin ik ook bij voortduring tekortschiet en steeds opnieuw bedacht moet zijn op de teleurgestelde afwending van de analysant.
Ten slotte
Berust overdracht op verdrongen herinneringen? Ik hoop duidelijk gemaakt te hebben dat dit in mijn opvatting niet zo is. Dat wat wij ‹overdracht› noemen, ligt opgeslagen in het impliciete geheugen en is daarmee niet beschikbaar om herinnerd te worden. De analysant kan de overdracht dus nooit rechtstreeks onder woorden brengen, maar alleen ten tonele voeren als een manier van in de wereld staan: geen woorden, maar daden. Inhouden van het impliciete geheugen zijn niet het resultaat van verdringing. Dat betekent dat ook het opheffen van de verdringing in dit opzicht een doodlopende weg vormt. De enige begaanbare route voor de analysant naar het zich meer bewust worden van de inhoud van de overdracht lijkt te lopen via het innerlijk van de analyticus.
Ik meen dat het in dat verband van betekenis is hoe ik als analyticus naar de overdracht kijk in geheugentermen.2 Als ik mij voldoende bewust ben van de status van overdrachtsverschijnselen binnen het geheugen, kan dat tot een bepaald soort innerlijke activiteit leiden, waarin ik verdraag dat ik tot op zekere hoogte dood wordt gemaakt en vooral bezig ben om mij de impliciete wereld van de analysant voor te stellen en die in relationeel opzicht als uitgangspunt te nemen. Ik wacht dan niet af tot de analysant zelf de overdracht gaat verwoorden, omdat ik weet dat dit onmogelijk is. In plaats daarvan ga ik het innerlijke gevecht aan dat onvermijdelijk verbonden is met de pogingen om binnen een relatie het primaat bij de innerlijke wereld van de ander te leggen. Ik noem het een gevecht, omdat het in mijn ogen eigenlijk altijd een pijnlijke en krenkende opgave is om de eigen belevingswereld niet vanzelfsprekend als ijkpunt te nemen bij de interpretatie van wat er gebeurt (Ladan 2010).
Stel bijvoorbeeld dat een analysant mij steeds weghoont omdat hij vindt dat ik op allerlei manieren emotioneel tekortschiet en nauwelijks begrijp waar het echt over gaat. Wanneer ik, vanuit mijzelf bekeken, vooral het gevoel heb dat ik als analyticus mijn uiterste best doe, is het moeilijk om niet aangebrand te reageren of ten onder te gaan in schuldgevoel, maar in voldoende mate te laten gelden dat het vanuit zijn perspectief volstrekt begrijpelijk is dat hij dit zo ervaart. In grote lijnen kan ik op twee manieren aan dit soort pijnlijke ervaringen ontkomen: door mij emotioneel terug te trekken uit het contact of door het relatiepatroon van de analysant vanzelfsprekend te laten blijven en als een soort ‹onzichtbaarheidsmantel› te gebruiken. In beide gevallen maak ik mijzelf tot een grijze muis waar de analysant niet veel aan heeft. Je zou ook kunnen zeggen: alleen als de analyticus zich genoeg durft te verbeelden, kan hij de analysant helpen bij het bewerkstelligen van de noodzakelijke verschuiving van het in vanzelfsprekendheid verwachten van een bepaalde houding van de ander naar het uitspreken van verlangen. Dat laatste is nodig om het verlangen echt waar te laten zijn. Immers, ‹dingen bestaan nooit helemaal zolang ze niet benoemd zijn, dat weet of begrijpt iedereen› (Marías 2005, p. 20).
Bewerking van een voordracht voor de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse op 9 november 2012
Manuscript ontvangen 20 november 2012
Definitieve versie 30 januari 2013
Literatuur
- Andersen, S.M. & Chen, S. (2002). The relational self: an interpersonal social-cognitive theory. Psychological Review,109, 619-645.
- Andersen, S.M., Chen, S. & Miranda, R. (2002). Significant others and the self. Self and Identity, 1, 159-168.
- Ataman, K. (2002). 1+1 = 1 (video-installatie). New works, new horizons. Istanbul: Istanbul Modern, 2012.
- Bargh, J.A. (red.) (2007). Social psychology and the unconscious — The automaticity of higher mental processes. New York: Psychology Press.
- Berk, M.S. & Andersen, S.M. (2000). The impact of past relationships on interpersonal behaviour: behavioural confirmation in the social-cognitive process of transference. Journal of Personality and Social Psychology, 79, 546-562.
- Bird, B. (1972). Notes on transference: universal phenomenon and hardest part of analysis. Journal of the American Psychoanalytic Association, 20, 267-301.
- Brenner, C. (1982). The mind in conflict. New York: International Universities Press.
- Cassidy, J. & Shaver, P.R. (red.) (2008). Handbook of attachment — Theory, research, and clinical applications. New York/ Londen: The Guilford Press.
- Chen, S., Fitzsimmons, G.M. & Andersen, S.M. (2007). Automaticity in close relationships. In J.A. Bargh (red.), Social psychology and the unconscious — The automaticity of higher mental processes (p. 133-172). New York: Psychology Press.
- Clyman, R.B. (1991). The procedural organization of emotions: a contribution from cognitive science to the psychoanalytic theory of therapeutic action. Journal of the American Psychoanalytic Association, 39, suppl., 349-382.
- Erreich, A. (2003). A modest proposal: (re)defining unconscious fantasy. Psychoanalytic Quarterly, 71, 541-574.
- Fonagy, P. (1999). Memory and therapeutic action. International Journal of Psychoanalysis, 80, 215-223.
- Fonagy, P. & Target, M. (2007). The rooting of the mind in the body: new links between attachment theory and psychoanalytic thought. Journal of the American Psychoanalytic Association, 55, 411-456.
- Kandel, E.R. (2006). In search of memory — The emergence of a new science of mind. New York/Londen: W.W. Norton.
- Ladan, A. (2000). Het wandelend hoofd — Over de geheime fantasie een uitzondering te zijn. Amsterdam: Boom, tweede druk 2003.
- Ladan, A. (2010). Het vanzelfzwijgende — Over psychoanalyse, desillusie en dood. Amsterdam: Boom.
- LeDoux, J. (1996). The emotional brain. New York: Simon & Schuster.
- LeDoux, J. (2002). Synaptic self — How our brains become who we are. New York: Viking.
- Mancia, M. (2006). Implicit memory and early unrepressed unconscious: their role in the therapeutic process (How the neuroscience can contribute to psychoanalysis). International Journal of Psychoanalysis, 87, 83-103.
- Marías, J. (2005). Koorts en lans. Amsterdam: Meulenhoff.
- Marías, J. (2012). De verliefden. Amsterdam: Meulenhoff.
- Olds, D.D. (2006). Interdisciplinary studies and our practice. Journal of the American Psychoanalytic Association, 54, 857-876.
- Pally, R. (1997). Memory: brain systems that link past, present and future. International Journal of Psychoanalysis, 78, 1223-1234.
- Peterson, C., Warren, K.L. & Short, M.M. (2011). Infantile amnesia across the years: a 2-year follow-up of children's earliest memories. Child Development, 82, 1092-1105.
- Schachter, J. (2002). Transference: shibboleth or albatross? Hillsdale/Londen: The Analytic Press.
- Schacter, D.L. (1996). Searching for memory. New York: Basic Books.
- Solms, M. & Turnbull, O. (2002). The brain and the inner world — An introduction to the neuroscience of subjective experience. New York: Other Press.
- Westen, D. (1999). The scientific status of unconscious processes: is Freud really dead? Journal of the American Psychoanalytic Association, 47, 1247-1267.
- Westen, D. & Gabbard, G.O. (2002). Developments in cognitive neuroscience: implications for theories of transference. Journal of the American Psychoanalytic Association, 50, 99-134.
Noten
- 1.Hoewel deze hypothese bij mijn weten tot nu toe niet empirisch is onderzocht, lijkt zij mij, mede gezien de vloeiende overgang die er bestaat tussen feitelijke relaties en die in de fantasie, erg aannemelijk. Westen en Gabbard verwoorden een soortgelijke opvatting. In lijn met wat ik bij meneer B. veronderstel, verwijzen zij naar het beeld van de onvoorwaardelijk liefhebbende figuur, zoals dat regelmatig in de dagdromen van kinderen te zien valt en menen dat ‹a representation of self in relation to that figure will, over time, create an affect-laden network that lies in the same kind of potential state as networks more closely reflecting the child's actual experiences with significant others› (Westen & Gabbard 2002, p. 118).
- 2.Het kijken naar de overdracht vanuit de geheugentheorie vormt in mijn ogen een goed voorbeeld van de betekenis die bevindingen uit andere wetenschapsgebieden kunnen hebben voor de psychoanalytische praktijk (Olds 2006). Het maakt een duidelijk onderscheid mogelijk tussen enerzijds impliciete relatiepatronen, die in vanzelfsprekendheid aanwezig zijn en niet verwoord maar gehandeld worden (de overdracht) en anderzijds de gevoelens, gedachten en fantasieën, die door deze patronen gegenereerd kunnen worden en zich, al dan niet verdrongen, in het domein van het expliciete geheugen bevinden, zodat zij in principe onder woorden kunnen worden gebracht.
© 2009-2024 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden