Essay
Van ware woorden en schone letteren
Samenvatting
Uitgangspunt van dit essay is de vraag of de psychoanalyse nog een therapie is voor deze tijd. Ik kijk terug op hoe ik zelf tot de psychoanalyse kwam, hoe ze mij verleidde en bezielde, maar ook teleurstelde.
Terugkijkend zie ik ook hoezeer de samenleving, en met haar de psychoanalyse, veranderd is in de voorbije decennia. Een vergelijking tussen psychoanalyse en literatuur laat mij toe een paar conclusies te formuleren over de plaats van de psychoanalyse in onze tijd.
Scepticisme in theorie ...
Als jongeman koos ik er na de middelbare school voor om filosofie te gaan studeren. Die keuze had veel te maken met mijn diepgewortelde scepticisme. Bij al wat als waarheid wordt voorgeschoteld heb ik vragen en twijfels, ik sta sceptisch tegenover alle zekerheden. Op mijn manier was en ben ik nog steeds een ‹cartesiaan›: twijfel is niet alleen de eerste zekerheid, het is vooral de oorsprong en ook de blijvende voedingsbodem van het denken, waarzonder het denken snel steriel wordt. Mijn scepticisme had mij, nog voor mijn keuze voor de filosofie, reeds verwijderd van het traditionele katholieke geloof waarin ik was grootgebracht, en later bracht het mij ook tot de psychoanalyse.
In de filosofie vond ik veel van wat ik er hoopte te vinden: een denken dat niet bang is voor twijfels, dat in de eerste plaats kritisch is en vooral niet dogmatisch, een denken dat zich verre houdt van het wijd verbreide spuien van persoonlijke opinies zonder enig soortelijk gewicht. Toch was de filosofie voor mij ten dele een teleurstelling, omdat ik het gevoel had dat zij, met al haar abstracte theorieën, te ver verwijderd bleef van het reële leven, van het lichaam, van ons vlees en onze driften. Filosofische overtuigingen leken nauwelijks een invloed te hebben op het reële leven van de filosofen. Het kwam mij ook voor dat sommige grootse filosofieën tegelijk een groot scherm zijn waarachter persoonlijke drama's verborgen moeten blijven.
Scepticisme in de praktijk?
Zo kwam ik dan bij de psychoanalyse terecht, die niet alleen leert dat de mens in de eerste plaats een driftmatig wezen is dat beheerst wordt door conflicterende passies, maar die aan die theorie ook een praktijk verbindt. Die praktijk maakt gebruik van een van de grote menselijke passies, het verlangen naar kennis en waarheid. Daarmee wil ze de strijd aangaan met een andere passie, die minstens even groot is: onze drang naar niet weten, naar vergetelheid,1 onze neiging om de waarheid te verdringen en in de plaats daarvan illusies voor waarheid aan te nemen. Onvermijdelijk moest ik ook in de psychoanalyse teleurgesteld worden, omdat haar praxis niet kan bewerken dat de mens in zijn verhouding tot de waarheid ten gronde verandert. Descartes' allesomvattende twijfel duurde ook maar een paar seconden. Eigenlijk was zijn zogenaamde twijfel niet veel meer dan een filosofisch trucje om een reeks onbetwijfelbare zekerheden te kunnen poneren. In blijvende onzekerheid leven is wellicht onmogelijk. Het is dan ook geen verrassing dat de illusies die doorgeprikt werden in een psychoanalyse vaak gewoon vervangen worden door nieuwe illusies, die op hun beurt fanatiek beleden en verdedigd worden. Zo'n houding strookt niet met de basisprincipes van de psychoanalyse, maar ze duikt desondanks telkens opnieuw op, ook in de psychoanalytische beweging zelf. Mijn teleurstelling in de psychoanalyse heeft mij niet echt van haar verwijderd — ik zou niet weten waar naartoe, want ik heb nog niets gevonden dat beter is — maar die teleurstelling heeft mij wel bevestigd in mijn fundamentele levenshouding van scepsis, ook tegenover de psychoanalytische theorie en praktijk.
Mijn teleurstelling in de analyse mag dan wel onvermijdelijk geweest zijn, maar, moest ze ook onvermijdelijk zo groot zijn? Is er geen psychoanalyse denkbaar die meer ruimte laat voor onzekerheid en twijfels, die minder dogmatisch is, die wat hogere eisen stelt aan haar theorievorming, die minder religieuze trekken heeft?
De goede oude neurotische tijd
Begin de jaren zeventig van de vorige eeuw stelde een van mijn professoren in de filosofie dat hij de samenleving had zien veranderen: van ‹dwangneurotisch› was ze ‹hysterisch› geworden. Men kan zo'n typering makkelijk bekritiseren: niet genuanceerd genoeg, niet voldoende onderbouwd. Maar met zijn ruwe schets had mijn professor wel een paar grote trekken uitgetekend die voor mij onmiddellijk herkenbaar waren. De laatste jaren van die dwangneurotische maatschappij heb ik nog meegemaakt in mijn kindertijd. Het traditionele geloof hield iedereen in het gareel met onwrikbare dogma's en strakke rituelen. We werden bedreigd met hel en verdoemenis als we ons zouden durven overgeven aan onnoembare zonden. Autoriteiten werden toen nog gevreesd. Op het doodsprentje van mijn grootvader stond als ultieme lofbetuiging dat hij ‹een godvrezend man› was. Naast alle diep rooms gekleurde schuldgevoelens waren er ook nog grootse idealen die menig ‹nonkel pater› naar ‹de missies› hebben gebracht. Freud was geen religieus man, maar daarom niet zonder geloof: hij geloofde in wetenschap en rationele kennis, en de waarheid onverbloemd onder ogen zien was zijn ideaal en dat van zijn psychoanalyse.
Analytici dragen onvermijdelijk de kenmerken van hun generatie. De creativiteit, de vrolijke chaos van de beginnende psychoanalyse, werd al snel beteugeld door opleidingsinstituten waar jonge kandidaten zich leerden onderwerpen aan de onwrikbare regels van de analyse. De analytici waren autoritair, hun neutraliteit was vaak koele afstandelijkheid, en de strenge bewaking van het analytische kader was de eerste en onaantastbare regel van elke analytische praktijk. Maar tijden veranderen. De dwangneurotische opoffering werd verruild voor hysterische idealen van vrijheid en gelijkheid. Waar voorheen het verschil tussen man en vrouw werd benadrukt, werd nu gewezen op hun fundamentele gelijkheid. Het asymmetrische traditionele huwelijk werd een open huwelijk, en nog wat later moest de vrije liefde de weg bereiden voor een ideale wereld zonder oorlog of geweld. Voor de maatschappelijke bevrijding wist men niet goed of men alle macht aan de arbeiders moest geven dan wel de verbeelding aan de macht brengen. Ook hier was de psychoanalyse kind van haar tijd. Na een leuke flirt met het surrealisme en geïnspireerd door de filosofie van voornamelijk Hegel, Sartre en Heidegger, doorbrak Lacan het analytische keurslijf met zijn gepassioneerde pleidooi voor de bevrijding van het verlangen. ‹Durf te verlangen!› is de essentie van zijn boodschap, en zijn helden zijn diegenen die, zoals Antigone of Oedipus, bereid zijn hun leven te geven voor hun verlangen. Hij zingt ook de lofzang van de hysterica die vasthoudt aan haar verlangen naar een niet te bevredigen verlangen.
Wat nu, analyticus?
Een volgende kanteling in de tijdgeest heeft geleid tot de dominantie van enerzijds narcistische problemen en anderzijds de stemmings- of contactstoornissen, die samenkomen in de borderlinepathologie. De sociale banden zijn in onze tijd veel minder duurzaam. Het open huwelijk is een gebroken huwelijk geworden, met als resultaat veel eenzaamheid, ontreddering en vaak ook armoede, gevolgd door het moeizame geknutsel van ‹nieuw samengestelde gezinnen›. Tegen de dreigende leegte verdedigt men zich met frenetiek zoeken naar vluchtig genot, of ook met zijn narcisme — niet het narcisme van de zelfliefde, want zelfs die liefde lukt niet meer — maar het narcisme van controle, macht en succes. Contacten met anderen zijn vluchtiger en wisselvalliger geworden, en de betrokkenheid op waarden en idealen is weinig stabiel en onsamenhangend.2 Gezagsdragers ondervinden dagelijks dat ze nog maar weinig autoriteit kunnen ontlenen aan hun positie, dat ook zij nog slechts gerespecteerd worden als ze dat verdienen. Analysanten spreken hun analyticus onmiddellijk aan met de voornaam, alsof ze twee gelijken waren! De hedendaagse mens maakt zich nog maar weinig illusies — met alle voor- en nadelen van dien. Hij gelooft niet meer zo blindelings in een sujet supposé savoir en laat zich dan ook niet meer zo makkelijk verleiden tot een klassieke analyse. Zijn aanhechtingspunt voor een overdracht is minder ‹de Ander die weet› dan een ander die in hem geïnteresseerd is. Hij verwacht van zijn analyticus meer dan welwillende neutraliteit. Ik las ooit dat als een analyticus begint te dromen van zijn analysant, hij beter met die analyse kon stoppen. En als het nu eens omgekeerd was, dat een analyticus er beter mee kan stoppen als hij niet droomt van zijn analysant?
De scepticus is ook een kind van deze tijd: hij ontmaskert alle illusies, wellicht uit angst om opnieuw gedesillusioneerd te raken. En als hij analyticus is, dan vraagt hij zich af: wat weten wij analytici eigenlijk, wat is onze kennis waard, waarvan kunnen wij zeker zijn? Nu kunnen we niet anders dan toegeven dat van onze theorieën maar weinig zeker is. Meestal voldoen de analytische theorieën niet eens aan de allereerste voorwaarde om van zekerheid te kunnen gewagen, namelijk dat wij analytici het onder elkaar eens zouden zijn. Het tegendeel blijkt het geval, wij zijn het over zo goed als niets met elkaar eens: niet over de theorie, niet over de praktijk en ook niet over de analytische opleiding.
Het onzekere houvast van de praktijk
Die onenigheid belet niet dat wij toch heel wat gemeen hebben. In de eerste plaats delen wij de ervaring dat een analyse een ingrijpend proces is (of kan zijn), dat niet alleen therapeutische effecten heeft maar ook een subject verandert en verrijkt. We zijn ook verbonden door onze gehechtheid aan de ‹analytische zaak›, wij delen het verlangen dat de analytische theorie en praktijk zouden blijven voortbestaan. We weten allen dat ‹analyticus› geen beroep is dat men aanleert en uitoefent zoals een ander. Men moet zich vooreerst de analyse eigen maken in de eigen analyse, die, zoals alle andere analyses, gedreven wordt door overdracht — een verhouding die volgens Freud (1921) fundamenteel dezelfde is als die in de hypnose of in de verliefdheid. De analysant idealiseert zijn analyticus en de psychoanalyse. Hij hoopt na zijn analyse gelukkig, vrij en onafhankelijk, of minstens wijs te zijn. Tijd en realiteit komen knagen aan die hooggespannen verwachtingen, maar het is vooral het analytische proces zelf dat uiteindelijk een ‹des-idealisatie› tot stand brengt, of dat zou moeten doen. De psychoanalyse zal de wereld niet redden, ze zal zelfs niemand gelukkig maken. Maar toch is een analyse een buitengewone ervaring, die men niet gemist zou willen hebben.
Wat doet men als een verliefdheid voorbij is? Of men neemt afscheid, of men kiest ervoor toch verder te gaan met die persoon die nu niet meer die unieke ideale is, maar die men intussen heeft leren kennen en appreciëren, die men graag is gaan zien. De blinde verliefdheid is veranderd in een persoonlijke keuze om samen verder te gaan. Zo ook zal men op het einde van zijn analyse zijn analyticus bedanken en de psychoanalyse achterlaten om aan een nieuwe fase in zijn leven te beginnen. Tenzij men ervoor kiest om verder met de psychoanalyse bezig te zijn, als analyticus. Men heeft de analyse leren kennen en is van haar gaan houden. Ondanks een aantal desillusies blijft men de analyse iets heel bijzonders vinden — men blijft toch een beetje verliefd — en men wil zich voor haar engageren. Het ‹analyticus-zijn› gaat deel uitmaken van onze identiteit, van ons Ik en ons Ik-ideaal, en ook van diens bewaker, het Boven-Ik, dat soms door zijn strengheid een verlammende uitwerking heeft op de analyticus. Het is dan ook niet te verwonderen dat de ‹des-idealisatie› van de psychoanalyse (of: de analyse van de overdracht) veel moeilijker is bij een analysant die zelf ook analyticus wil worden dan bij een normaal persoon. Van hieruit vallen een aantal trekken te begrijpen die de geschiedenis van de analytische beweging ontsieren: dogmatisme, fanatisme, bijna religieuze dweepzucht. Valt daar dan niet aan te ontsnappen?
Daar valt vermoedelijk niet helemaal aan te ontsnappen. Maar het valt toch op dat wanneer analytici zelfverzekerd en dogmatisch uit de hoek komen, dit bijna altijd in een context is van zuiver theoretische uiteenzettingen, waarbij klinische verwijzingen slechts mogen meespelen als illustratie van briljante ideeën. Omgekeerd heeft iedereen al wel ervaren hoe scherpe theoretische meningsverschillen tussen analytici veel minder scherp worden wanneer die analytici een open discussie aangaan over klinische gevallen. Dat mag niet verbazen, want wat wij analytici ook nog gemeen hebben is de ervaring van een kliniek waar weinig zekerheden te rapen vallen. Onze praktijk is er één van vragen, van onzekerheid en angst, met daarnaast gelukkig ook onvoorspelbare momenten van waarheid en begrip, van schoonheid en ontroering.
De onzekerheid die inherent is aan de analytische praktijk werd vroeger beperkt en gecamoufleerd door psychoanalytische instituten die regels oplegden over frequentie en duur van de zittingen, betaling bij afwezigheid, enzovoort. Die strikte regels leken gebaseerd te zijn op een solide kennis van het analytische proces. Lacan doorbrak radicaal dat strakke kader. Sindsdien is niet alleen elke analyticus verantwoordelijk voor zijn eigen kader, maar vooral is duidelijk geworden dat onze kennis van de analytische praktijk veel minder solide is dan ze leek. Er zijn heel wat vragen waarop het antwoord zeer onzeker is geworden. Kan men van ‹analyse› spreken als de tijdsduur van een sessie minder is dan vijfenveertig of dertig of twintig of vijf minuten? Of als de frequentie lager is dan drie of twee of één sessie per week? Kan men van analyse gewagen bij een ‹vis à vis›? Of nog verder: is het voor het analytische proces beter dat iemand twee jaar lang drie zittingen per week heeft of zes jaar lang één zitting per week? En wat is eigenlijk een ‹analytisch proces›?
Praten helpt
Al die onzekerheid belet niet dat onze praktijk toch een redelijk stevige basis heeft. De psychoanalyse is een ‹praatkuur›, en zelfs de wetenschap weet intussen dat praten helpt. Spreken over wat je bezwaart, je verhaal mogen doen, kan ontzettend opluchten. Spreken kan oude wonden laten genezen, spreken kan inzicht geven en uitzicht. Spreken kan iemand op ideeën brengen — het ene woord brengt het andere mee. Vrijuit mogen spreken tegen iemand die men vertrouwt en door wie men zich begrepen voelt kan belangrijke therapeutische effecten genereren. Al deze factoren behoren echter tot de zogenaamde ‹non-specifieke factoren› en ze zijn veel gewoner, veel banaler en dus ook veel minder boeiend dan het specifiek analytische. Maar toch mag dat geen reden zijn om er weinig aandacht aan te besteden. Want, ook al horen we dit misschien niet graag, het staat intussen vast dat ze voor het welslagen van een therapie belangrijker zijn dan de specifieke factoren.
Over de effecten van de klassieke analytische werkwijze bestaat veel minder zekerheid, ook onder analytici. Een paar jaar geleden zei onze Franse collega Guyomard in een lezing dat hij met de jaren hoe langer hoe minder mensen in klassieke analyse nam, maar meer in ‹vis à vis›. Ik ben zelf een grote propagandist van de klassieke analyse maar ook alleen maar voor wie dat schoentje past, en het past niet velen. De klassieke analyse sluit veel minder aan bij de huidige tijdgeest en haar pathologie, die, zoals gezegd, meer een pathologie van het contact en het narcisme is. Een van de allerbelangrijkste ‹non-specifieke factoren› is de kwaliteit van de therapeutische relatie. Hierin is de analyse vaak tekortgeschoten. Ik hoop dat niemand zich nog laat leiden door Freuds ideaal dat een analyticus even objectief en afstandelijk zou werken als een chirurg, of door Lacans ideaal dat de analyticus naar de analysant luistert als een linguïst die een geheimtaal probeert te ontcijferen.
De psychoanalytische kennis
De onzekerheden en tekortkomingen van de analytische praktijk hangen nauw samen met de psychoanalytische theorie. De psychoanalytische kennis is geen wetenschappelijke kennis. Wij moeten het stellen zonder de grote troefkaart van de echte wetenschap, de mogelijkheid tot toetsing van hypothesen door feiten. Lange tijd heb ik gedacht dat de psychoanalyse ondanks die handicap toch moest proberen om zo wetenschappelijk mogelijk te zijn, door veeleisend te zijn wat betreft onbevooroordeeld denken, logisch redeneren, sterkte van argumentatie, coherentie van hypothesen, enzovoort. Het was ook Freuds ideaal dat de psychoanalyse een wetenschap zou worden, maar hij stuitte snel op de grenzen van zijn ideaal. Zijn gevalsstudies, zo moest hij bekennen, leken meer op literatuur dan op wetenschap (bv. Freud 1895, p. 575). Literatuur en psychoanalyse hebben nog meer raakvlakken. Freud verwees in zijn teksten heel veel naar de literatuur, hij haalde er veel van zijn inspiratie en hij stelde ook dat wat het analytisch onderzoek met veel moeite te weten kwam, vaak bij dichters of romanciers zo maar te lezen staat! En de analytische kuur zelf, is dat niet voor een groot deel de uitwerking van de eigen familieroman?
Psychoanalyse en literatuur
Dit alles heeft mij ertoe gebracht wat langer stil te staan bij de vergelijking tussen literatuurtheorie en psychoanalytische theorie.3 In beide gevallen wordt er gereflecteerd en geschreven over een specifieke praktijk, die niet altijd bestaan heeft en die een tijdlang een veel grotere plaats had in de cultuur dan nu het geval is. In beide gevallen is de praktijk louter een praktijk van woorden. De precieze afbakening van het literaire domein is een even onmogelijke opdracht als het bepalen wat wel en niet meer tot het psychoanalytische domein behoort. De reflectie over literatuur kan vele vormen aannemen: het is een vreemde familie, waarin wetenschappelijke studies, essays, pamfletten, literaire reflecties binnen een roman, gedichten over het dichten en nog van alles meer een plaats kan hebben. Men ziet dat, anders dan wetenschappelijke theorieën, literaire theorieën niet helemaal boven of buiten het literaire bedrijf staan. Met de psychoanalytische theorieën is het niet anders. Ze wortelen eveneens in het onbewuste, zodanig dat ze reeds vaak werden vergeleken met de infantiele seksuele theorieën. Door hun eigen analyse gaan analysanten de theorieën die ze reeds kenden op een heel andere, op een heel eigen wijze ervaren, en analysanten die geen kennis hebben van de analytische theorie gaan in hun eigen woorden grote stukken van die theorie heruitvinden. Theoretische reflectie over het analytische proces is dus een wezenlijk onderdeel van het analytische proces zelf en niet (of niet altijd) een teken van weerstand. Omgekeerd is voor analytici denken en schrijven over de analyse ten dele een manier om hun eigen analyse verder te zetten. De analytische theorieën vertonen dan ook de trekken van hun bedenker en zijn pathologische verwantschappen. Zo staat Freud, met zijn grote respect voor realiteit en feiten, met zijn gedegen argumentatie en evenwichtige betoogtrant, veel dichter bij het neurotische compromis dan bijvoorbeeld Lacan: de gedachte dat de betekenaar autonoom is kan slechts ontstaan bij iemand die meer affiniteit heeft met de psychose.
Wie zich met literatuurtheorie bezighoudt is veelal zelf een schrijver of in ieder geval een hartstochtelijk lezer. Het lijkt ook niet veel zin te hebben dat iemand over poëzie zou schrijven als die niet van poëzie houdt. Door de band genomen vind je hetzelfde als het over analyse gaat, maar hier zijn er toch een aantal merkwaardige uitzonderingen. Er bestaan zowel grote pleitbezorgers van de analyse als passionele tegenstanders ervan, die nooit in analyse zijn geweest. Dat is iets als schrijven over de roman zonder ooit een roman gelezen te hebben ...
De regel van de literatuur ...
Een schrijver kan soms bepaalde redenen hebben om een boek te schrijven: iets aanklagen, van iets willen getuigen, bepaalde ideeën verdedigen ... Er kunnen ook therapeutische motieven meespelen bij het schrijven van bijvoorbeeld autobiografische romans, familiegeschiedenissen of introspectieve geschriften. Maar een auteur kan evengoed aan het werk slaan zonder externe drijfveer. Literatuur is doel op zich geworden, men schrijft omdat men graag schrijft en men leest omdat men graag leest. Een boek moet dan ook in de eerste plaats zo geschreven zijn dat het graag gelezen wordt. De inhoud is uiteindelijk van minder belang, literatuur kan over alles en over niets gaan, maar het moet goed geschreven zijn. Dat is de enige echte regel van de literatuur, en men kan dus zeggen dat de literatuur gedreven wordt door een ‹ethique du bien écrire›.4 Een haiku over bijna niets, over een zuchtje wind, zal op literaire waardering kunnen rekenen als hij goed geschreven is, terwijl een zeer doorleefde en authentieke maar slecht geschreven getuigenis over een verblijf in een concentratiekamp in de literaire prullenmand zal belanden. Literatuur is bijna per definitie fictie, hoeveel realiteit er ook in verwerkt moge zijn. Niet toevallig presenteren twee recente boeken, waarin telkens een zeer reëel persoonlijk trauma beschreven wordt (Tonio van Van der Heijden en Post Mortem van Peter Terrin), zich toch uitdrukkelijk als ‹roman›. Het zijn twee grote romans, beide vielen in de prijzen, omdat ze goed geschreven zijn.
… en de regel van de analyse
In de analyse geldt een heel andere regel dan in de literatuur: de analysant moet niet proberen het zo goed mogelijk te zeggen maar zo waar mogelijk. We gaan ervan uit dat de waarheid niet alleen zeer kwetsend kan zijn maar ook helend. (Misschien gelijken we toch meer op de chirurg dan ik dacht, want ook hij kwetst om te helen.) De schrijver moet zijn lezer verleiden tot aankoop en lezing van zijn boek. Als, meer algemeen, een kunstenaar er niet in slaagt zijn publiek te verleiden, dan laat dat publiek hem terecht links liggen om zich door een ander te laten bekoren. De analysant daarentegen moet niet verleiden, hij koopt zich daarvan vrij, hij betaalt zijn analyticus om te luisteren, ook als wat hij zegt niet goed gezegd is. Als hij desondanks toch zijn analyticus probeert te verleiden dan laat die zich niet in de bekoring brengen, hij zet integendeel zijn analysant terug op het spoor van wat hij niet wil weten. Want om die waarheid gaat het in de analyse, die waarheid die telkens opnieuw gewonnen moet worden op weerstanden voortvloeiend uit angst, schaamte, schuld ... De waarheid van de analyse is van de orde van de bekentenis, zoals Lacan (1966) het ooit formuleerde.
Literatuur is een doel op zich, al kunnen er andere bedoelingen meespelen. Is de analyse doel op zich? Er zal vermoedelijk steeds een spanning blijven tussen de psychotherapeutische ambities van de analyse en een opvatting van de analyse als doel op zich, met therapeutische effecten als mogelijk bijproduct. Wie een analyse begint, doet dit meestal om therapeutische redenen, soms om didactische, maar nooit ‹zomaar›, terwijl men wel een boek ‹zomaar› kan beginnen te lezen, louter omdat men graag leest. Maar een analyse kan wel geleidelijk een doel op zich worden, wanneer de analysant zijn analyse ‹zomaar› voortzet, zonder zich nog veel te bekommeren om therapeutische resultaten maar gewoon omdat het hem deugd doet. Het lijkt mij zelfs een best te verdedigen idee dat analytici beter hun hele leven in analyse zouden blijven: een schrijver houdt toch ook nooit op met lezen, en een monnik blijft eveneens levenslang bidden en mediteren.
Nog radicaler analytisch
Ik probeer een paar conclusies te trekken. De psychoanalytische theorie komt voort uit haar praktijk, die gebaseerd is op een zeer bijzondere methode: jarenlang, meerdere keren per week vrij associërend spreken. Vrij associëren is openstaan voor wat komt, wat dat ook moge zijn. Vrij associëren is twijfelend en tastend spreken, is onzekerheid toelaten zodat iets nieuws gezegd en gehoord kan worden. Een analytische theorie zou in de eerste plaats een theorie moeten zijn die getuigt van diezelfde openheid, diezelfde zoektocht en diezelfde twijfel. Uit de analytische praktijk kan men geen zekerheden distilleren. Die praktijk leidt wel tot soms verrassende observaties, tot interessante reflecties, tot een nieuwe kijk op menselijke problemen. Analytische theorieën zijn theorieën in de oorspronkelijke zin van het woord: het zijn visies, een manier om de dingen te bekijken. Als we alle illusies over wetenschappelijkheid, objectiviteit en zekerheid achter ons laten, wat mogen we dan nog wel verwachten van analytische theorieën? Dat ze perspectieven openen, dat ze inspirerend en ontregelend zijn, dat ze duidelijk maken dat er nog veel raadselachtig is, dat ze ons helpen om beter te luisteren en beter te spreken, dat ze doordrongen zijn van het besef zelf meer fictie te zijn dan wetenschap en daar niet om treuren, dat ze interessant zijn voor de psychoanalyse en de psychopathologie en voor andere reflecties over de worsteling van de mens met zijn existentie.
In vroeger tijden kon de psychoanalyse het zich wellicht nog permitteren vol zelfvertrouwen allerlei analytische zekerheden te poneren. Toen de dwangneurose nog het maatschappelijke model was, klampten velen zich levenslang vast aan één meester of één ideaal. In de hysterische tijden ging men van meester naar meester. In onze narcistisch-depressieve tijden zijn er geen meesters meer, er bestaan alleen nog maar ego's en alter ego's. Al die ego's zijn even ongebonden, even vrij en even hulpeloos. In steeds wisselende combinaties klampen ze zich aan elkaar vast en laten ze elkaar weer los. Twijfel en onzekerheid zijn hier geen filosofische truc meer. Bij gebrek aan meesters is voor al die ego's het recht op zelfbeschikking een vanzelfsprekend recht. Wil de psychoanalyse in deze tijden nog relevant en interessant zijn dan zal ze nog radicaler analytisch moeten zijn: minder dogmatisch, minder zelfverzekerd, en meer open, vragend en luisterend. Ze zal ook in haar theorievorming haar eigen ethiek in gedachten houden, om een spreken of schrijven te zijn dat zo waar is als mogelijk.
Manuscript ontvangen 25 oktober 2012
Defintieve versie 26 maart 2013
Literatuur
- De Wachter, D. (2012). Borderline times — Het einde van de normaliteit. Leuven: LannooCampus.
- Freud, S. (1895). Studies over hysterie. Werken 1 (p. 455-702). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1921). Massapsychologie en Ik-analyse. Werken 8 (p. 225-292). Amsterdam: Boom.
- Hillenaar, H. & Schönau, W. (2004), Psychoanalytische tekstinterpretatie in de praktijk. Amsterdam: Boom.
- Lacan, J. (1953-54). Les écrits techniques de Freud (S I). Parijs: Seuil, 1975.
- Lacan, J. (1966). Écrits. Parijs: Seuil.
- Lacan, J. (1974). Télévision. Parijs: Seuil.
- Verhaeghe, P. (2009), Het einde van de psychotherapie. Amsterdam: De Bezige Bij.
- Verhaeghe, P. (2012), Identiteit. Amsterdam: De Bezige Bij.
Noten
- 1.Lacan (1953-54) spreekt in dit verband van een derde grote passie, ‹la passion de l'ignorance›, naast de twee ‹klassieke› passies, liefde en haat.
- 2.Soortgelijke ‹diagnoses› van onze samenleving kan men onder meer vinden bij Verhaeghe (2012 en 2009) en De Wachter (2012).
- 3.De band tussen psychoanalyse en literatuur is ook het uitgangspunt van een boek van Hillenaar en Schönau (2004), dat blijk geeft van een grote kennis en waardering van beide disciplines. Maar hun nadruk op de gelijkenissen tussen de literaire en de psychoanalytische praktijk leidt uiteindelijk tot miskenning van de wezenlijke verschillen (die verder in dit essay aan bod komen). Ik kan hun overtuiging ‹dat literatuur als een vorm van psychoanalyse en psychoanalyse als een vorm van literatuur gezien kan worden› (p. 14) niet onderschrijven. Wat betreft theorievorming zijn beide disciplines wel zeer gelijkaardig. Hillenaar en Schönau houden terecht een pleidooi voor een herwaardering van het ‹alfa-denken›, ‹het intuïtieve denken van dichters en zieners en vaak ook psychoanalytici›, en zij betreuren het dat de ‹alfa-vakken› (zelfs de theologie, schrijven zij) zich verplicht zijn gaan voelen om mee te gaan in het dominante ‹bèta-denken› van de wetenschap (p. 393-394).
- 4. Ik alludeer hier op een eenmalige uitspraak van Lacan (1974), ‹Il n'est d'éthique que du bien-dire›, die uit zijn context gerukt, een eigen leven is gaan leiden.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden