De fascinatie voor trauma
Samenvatting
Met dit artikel beoog ik — eerder dan een klinische of een metapsychologische — een fenomenologische benadering van het trauma. Mijn uitgangspunt is dat er van trauma een zekere fascinatie uitgaat, dat trauma en fascinatie iets met elkaar ‹hebben›. Ik denk dat de invalshoek van de fascinatie ons het trauma, als antropologisch verschijnsel, uitgetild boven zijn pathologische gedaanten, helpt verhelderen. Laat ik hier meteen een relativerende noot inlassen: ik wil trauma niet tot fascinatie herleiden, traumatische verschijnselen zijn te complex en gevarieerd om een dergelijke reductie te verdragen. En ook zijn toestanden van fascinatie niet aan trauma voorbehouden en kunnen ze in andere ervaringsmodi, zoals bijvoorbeeld de esthetische aanschouwing (Thys 2013), een rol spelen. Trauma is dus meer dan fascinatie en fascinatie is meer dan trauma. Hier wil ik de idee uitwerken dat fascinatie een significant element in trauma kan zijn. Ik zal aan mijn beschouwingen geen psychotherapeutisch-technische adviezen verbinden, noch het belang van de fascinatie koppelen aan psychopathologie of diagnostiek. Mogelijke koppelingen op deze terreinen kan de lezer zelf uit het betoog afleiden, ze vormen niet mijn focus. Wel meen ik dat een fenomenologisch onderzoek van het verband tussen trauma en fascinatie ten dienste kan staan van het psychoanalytisch werk met getraumatiseerde patiënten voor zover dit onderzoek een begrip van de traumatische ervaring scherper in beeld brengt.
En als het ‹eigene› van de mens er nu eens in bestaat door het onmenselijke bewoond te worden? (Lyotard 1988)
De vraag die ik wil voorleggen, luidt: waarom zijn we zo gefascineerd door trauma, wat is er zo fascinerend aan trauma? Verderop zal blijken dat ik een striktere opvatting over ‹fascinatie› hanteer dan in het algemene taalgebruik gangbaar is. Ik zal het onderscheid maken tussen enerzijds de fascinatie waarin het getraumatiseerde subject zelf gevangen zit, en anderzijds de fascinatie van anderen, de getuigen, van ons als psychoanalytici of psychoanalytisch therapeuten bijvoorbeeld, voor dat getraumatiseerde subject. De verbindende schakel tussen trauma en fascinatie is volgens mij wat ik het ‹onmenselijke› noem. Mijn transitieve redenering, die ik als hypothese wil presenteren, is eenvoudig: trauma is onmenselijk, het onmenselijke is fascinerend, trauma is fascinerend. Genuanceerder geformuleerd: trauma is fascinerend omdat het iets van het onmenselijke evoceert. Binnen het weefsel van dit drieluik vormt het sartriaanse ‹zijnsverlangen› volgens mij een verhelderende rode draad.
Fascinatie
In zijn roman La nausée (De walging) uit 1938 beschrijft Sartre hoe de ik-figuur, Antoine Roquentin, helemaal opgaat in het brute, opdringerige bestaan van de dingen, die zijn oren en ogen binnendringen en waarvan hij geen afstand kan nemen. Hij zit in het park op een bank, voor een kastanjeboom. ‹De wortel van de kastanjeboom groef zich in de aarde, vlak onder de bank waarop ik zat. Ik wist niet meer dat het een wortel was. De woorden waren verdwenen en, met hen, de betekenis van de dingen› (Sartre 1938, p. 201). ‹Knoestig, log, naamloos, hij fascineerde me, ik kwam ogen tekort en hij herinnerde me voortdurend aan zijn eigen bestaan. En of ik steeds bij mezelf herhaalde: «Dat ding daar is een boomwortel», woorden hadden er niet langer vat op› (p. 205). Verderop beschrijft Roquentin hoe hij op dat moment begon te beseffen wat ‹bestaan› eigenlijk is. Voortdurend hebben we het over dingen die zijn — dit is, dat is — je kunt geen twee woorden zeggen zonder het over het bestaan te hebben, maar doorgaans ontgaat je de essentie ervan. Als we naar de dingen kijken of erover nadenken, bestaan ze mijlenver van ons, ze vormen eerder een decor. Roquentin:
Als iemand me had gevraagd wat ‹bestaan› was, zou ik volkomen te goeder trouw hebben geantwoord dat ‹bestaan› niets was, niet meer dan een lege huls die zich van buitenaf aan de dingen hecht zonder iets aan hun aard te veranderen. En toen, toen opeens was het er, glashelder: het bestaan had zich plotseling blootgegeven. Het zag er niet langer ongevaarlijk uit, zoals abstracte categorieën ongevaarlijk zijn. Het was de stof waaruit de dingen zijn gemaakt, de boomwortel was gevormd uit bestaan. Of laat ik het zo zeggen: de boomwortel, de hekken van het park, de bank, het iele gras van het gazon, dat alles was verdwenen; de verscheidenheid van de dingen, hun eigen karakter was alleen maar schijn, een vernisje. Dat vernislaagje was weggesmolten en wanstaltige, weke massa's bleven over, chaotisch — en naakt, van een angstaanjagende, obscene naaktheid (Sartre 1938, p. 202).
Dat pure bestaan, dat zich niet meer ingetogen ginds ophoudt, maar in al zijn stoffelijkheid, hier, bij hem binnendringt, voelt als een hinderlijk teveel, het is walgelijk en obsceen. ‹En,› verzucht Roquentin, ‹ook ik was te veel› (p. 204). Voor zover de persoon opgaat in dat ruwe en rauwe bestaan of dat bestaan bij hem binnendringt, is ook híj bestaan, kan ook híj zich niet meer onderscheiden van de wereld van het bestaan, die een andere wereld is dan die van de gedachten, van het redeneren, van de causaliteit, van verhoudingen, van de verbeelding en het verlangen, van afstanden en verschillen. De wereld wordt herleid tot één kleverige massa, waarvan hij zich niet kan losmaken. En Roquentin gaat verder: ‹Het was een wonderbaarlijk moment. Daar zat ik, roerloos en versteend, aan een huiveringwekkende extase ten prooi› (p. 207).
Hoe lang bleef ik zo zitten, in de ban van wat ik zag? Ik was de wortel van de kastanjeboom. Of liever gezegd, ik was niets dan bewustzijn van zijn bestaan. Nog stond ik er los van — ik was me er immers van bewust — en toch was ik opgegaan in de wortel, ik was alleen nog wortel. Een bewustzijn vol onzekerheid, dat toch met zijn volle gewicht in wankel evenwicht aanleunde tegen het inerte stuk hout. De tijd stond stil: een zwart plasje aan mijn voeten. Het was onvoorstelbaar dat er na dit moment nog iets anders zou komen. Ik had me willen losrukken uit die gruwelijke verrukking, maar het kwam niet eens bij me op dat dat mogelijk zou zijn. […] Het bestaan is niet iets dat zich vanuit de verte laat denken: het moet je onverwachts overweldigen, zich aan je vastklampen, je moet het zwaar op je hart voelen rusten als een groot roerloos beest (p. 208-209).
In deze roman geeft Sartre reeds literair vorm aan wat hij vijf jaar later in zijn filosofische hoofdwerk, L'être et le néant (1943), fenomenologisch uitwerkt als de ‹fascinatie›. Roquentin valt ten prooi aan een toestand van fascinatie, de boomwortel is op dat moment een fascinerend object. Laat ik dit kort toelichten. Wat ik versta onder ‹fascinatie› in strikte zin gaat veel verder dan het in sterke mate geïnteresseerd zijn in, tot en met geobsedeerd of gepassioneerd zijn door, een bepaald object — de doorsneebetekenis (zie Thys 2006, 2008a). In de fascinatie zoals ik haar zie ligt alle macht aan de kant van het object, het subject is er weerloos en passief aan overgeleverd, het wordt erdoor gegrepen. De fascinatie is dus geen door een sterk verlangen ingegeven keuze van het subject zelf. De betrokkenheid van het subject op het object is zo sterk dat de rest van de wereld wegvalt en alleen het fascinerende object nog overblijft. Bijgevolg hebben we in de fascinatie te doen met een ‹exclusief› object, of anders gezegd, de wereld is herleid tot dat ene fascinerende object. Of meer nog: het onderscheid tussen diverse objecten valt weg, elke tussenruimte verdwijnt, ze klonteren samen tot één ‹bestaansmassa›. Het fascinerende object neemt het hele waarnemingsveld van het subject in, het subject kan er niet omheen, kan er letterlijk niet naast kijken omdat er buiten het object geen ruimte meer is. Er is dus ook amper nog ruimte voor het subject zelf, dat als het ware geminimaliseerd is. Platgedrukt tegen het haast alle ruimte innemende object, verliest het subject om zo te zeggen zijn driedimensionaliteit en is het teruggebracht tot een ‹subjectminimum›. Terwijl er van het subject nauwelijks nog iets overblijft, is het fascinerende object gehypertrofieerd tot een kolossale close-up die amper nog iets voorstelt en die het subject dreigt op te slorpen. Het subject kleeft aan het object, het kan zich er slechts met moeite van onderscheiden, gaat nagenoeg zelf deel uitmaken van die kleverige brij van het bestaan.
Toch valt het er niet volledig mee samen, er is geen fusie tussen subject en object. Om gefascineerd te kunnen zijn moet er immers nog iets van een subject zijn. De fascinatie is precies de toestand van het bijna tot niets verschrompelde subject dat geheel dreigt op te gaan in een terroriserende objectaliteit. Fascinatie, deze verkleving aan een exclusief object, is de laatste mogelijkheid om wereld en subject niet helemaal te doen verdwijnen. Dit verklaart de extreme ambivalentie die de fascinatie kenmerkt en die het subject kan doen belanden in een uitzichtloze en verlammende impasse: het subject is in extreme mate ‹gehecht› of ‹verknocht› aan het object omdat het zijn laatste houvast belichaamt, tegelijk is het er extreem angstig voor omdat het erdoor opgeslorpt dreigt te worden en zo riskeert helemáál te verdwijnen. Dit samengaan van de uitersten van aantrekking en afstoting kan resulteren in een affectimplosie, die elke affectieve differentiatie opheft. Het gefascineerde subject bevindt zich in een extreme toestand van affectieve paralysering, een toestand van absolute gebondenheid zonder bewogenheid. We kunnen de fascinatie dan ook typeren als het verstilde oog van de affectieve storm: het is er stil en onbeweeglijk, maar daaromheen, vlakbij, raast het — opgeschorte — geweld van de meest extreme ambivalentie. Passie, obsessie en angst zijn sterk affectief geladen toestanden, die cirkelen rond de fascinatie maar niet de kern ervan uitmaken. Fascinatie is als passie, maar dan een passie die alles stillegt, die denken en verlangen de kop indrukt. Daarom is er in fascinatie ook altijd angst, maar een angst die verbijstert, een angst die me belet weg te lopen en die me aan de grond nagelt.
Voor zover het gefascineerde subject — door het zo radicaal gegrepen zijn — in het object dreigt op te gaan zonder dat werkelijk ook te doen, is fascinatie een van de meest uitgesproken vormen waarin het onderscheid tussen subject- en objectpositie zeer precair is en bijgevolg ook de zogenaamde ‹Ik-grenzen› hun scherpte verliezen. De fascinatietoestand is volgens mij specifieker dan depersonalisatie en dissociatie zonder meer, hij gaat bovendien immers samen met de onbeweeglijke verkleving aan een exclusief object, dat op het armzalige subject weegt als een ‹groot roerloos beest›. Fascinatie is — meer dan louter ‹ontpersoonlijking› — ook verdinglijking (zie verder). De afstand ten aanzien van dat object is zo radicaal weggevallen dat Roquentin zegt: ‹Ik ben de wortel, niets dan de wortel.› Als hij er echt helemaal mee zou samenvallen, zou hij zelfs dat niet meer kunnen zeggen. Het is geweten dat wortels niet kunnen spreken. Het enige dat er van het subject nog overblijft, is het bewustzijn als zodanig, het bewustzijn de wortel te zijn (wat boom- en andere wortels niet is gegeven: zij zijn zich niet bewust van zichzelf). Al het overige psychisch of mentaal functioneren waarmee het bewustzijn doorgaans gepaard gaat, is opgeschort.
Nu zegt Sartre al in zijn La transcendance de l'Ego, van 1936, enkele jaren voor La nausée, dat het Ik een ding is. Hij bedoelt daarmee dat het Ik, door Sartre getypeerd als de voortdurende virtuele eenheid van het psychische, een ding, een object is voor het bewustzijn en van dat bewustzijn dus geen deel uitmaakt. Het bewustzijn als zodanig is niets, is pure transparantie, is enkel betrokkenheid op de dingen in de wereld waarván het zich bewust kan zijn.1 De wereld van de dingen is, het bewustzijn is niet: étre en néant. Het ‹bestaan› uit La nausée is eigenlijk dat zijn, het pure op-zich zijn van de dingen, zonder enig zelfbewustzijn, dus zonder een verhouding tot zichzelf, zonder enige alteriteit: het besef iets anders niét te zijn. Zo, zegt Sartre, is ook het Ik, of het psychische, een ding voor het bewustzijn, iets dat niet uit zichzelf kan stappen. Als ik over mezelf reflecteer, iets over mijn Ik zeg, gebeurt dat niet vanuit het standpunt van mijn Ik maar vanuit mijn bewustzijn. Toch heeft het psychische meer dan gewone ‹dingen› voor het bewustzijn een speciale, meer bepaald een ‹intieme› positie; het is als het ware de ‹verpersoonlijking› van het bewustzijn, waardoor het bewustzijn ‹mijn› bewustzijn wordt. Dit alles zou ons veel verder kunnen voeren dan nodig is. Waar het me om gaat, is dat in de fascinatie, waar het psychische aan de kant van het subject nagenoeg wegvalt, het exclusieve object de neiging vertoont om voor het nagenoeg tot puur bewustzijn teruggebrachte subject die intieme positie van het Ik in te nemen. Omdat er voor het bewustzijn geen psychisch object overblijft om zich in te verpersoonlijken, is het om zo te zeggen genoodzaakt dit te doen ter hoogte van het enig overblijvende, fascinerende, niet-psychische object, dat bijgevolg voor het bewustzijn een Ik-status krijgt.
Van Rimbaud kennen we de gretig door Sartre en nadien door Lacan opgepikte zinsnede ‹Je est un autre› (Ik is een ander), waarmee Lacan (1954-55, p. 16) onder meer verwijst naar het imaginaire karakter van de menselijke identiteit en relaties. In de fascinatie krijgen we een nog andere situatie, namelijk: ‹Ik is een ding.› Niet: ik is een ander, een ander mens, een ander subject, maar: ik is bijvoorbeeld een wortel. En ook als het om een ander persoon gaat krijgt die het karakter van een gedesubjectiveerd ding. Lacaniaans gesproken, vertoeven we niet meer in het gangbare imaginaire register van ‹Ik is een ander›, maar op de grens van het reële. Het Ik, het psychische, ondergaat een ‹verdinglijking›, wordt geontpsychiseerd. Het gaat dan niet zonder meer om de sartriaanse visie dat het Ik voor het bewustzijn een ding, een object is, maar dat in de eigen beleving van het subject het Ik verdinglijkt is, ‹gedementaliseerd›. Omdat het echter niettemin, door zo aan het bewustzijn (het subjectminimum) te kleven en de intieme plaats van het Ik te bekleden, iets Ik-achtigs heeft, gaat het voor het bewustzijn lijken dat dáár, in dat ding, zich zijn ‹verpersoonlijking› bevindt. ‹Ik is een ding, maar dat ding is dus wel mijn Ik.› Deze bizarre zijnswijze, waarin vreemdheid en vertrouwdheid samengaan, tekent precies het fascinerende object en geeft het een unheimlich karakter. Het is een monsterlijk Ik-ding: Ik, maar dan wel onherkenbaar en onberekenbaar getransformeerd in een voor mij vreemde gedaante. Mijn subjectiviteit (mijn ‹binnen›) ligt dáár, ‹buiten› mij, maar tegelijk is ze zo vreemd dat ik haar niet kan thuisbrengen. Het gefascineerde subject is geïntrigeerd door iets dat het niet kan integreren. Het subject is met handen en voeten gebonden aan het fascinerende object, maar het kan er geen touw aan vastknopen. De Franse schrijver en kunstfilosoof Maurice Blanchot heeft het in een andere context over het ‹spookbeeld›, en hij zegt: ‹Het ongrijpbare is dat waaraan men niet kan ontkomen› (Blanchot 1955a, p. 62).
Fascinatie en trauma
Laat ik nu de link leggen met het trauma. In mijn beschrijving van de fascinatie is nagenoeg elke psychische dynamiek stilgevallen. Zien we dat niet terug — zij het in uiteenlopende mate — bij veel getraumatiseerde patiënten? Trauma en fascinatie zijn niet hetzelfde en niet alle traumaslachtoffers zijn even gefascineerd, maar volgens mij toont de klinische praktijk overduidelijk dat getraumatiseerde personen vatbaarder zijn voor, gemakkelijker ten prooi vallen aan toestanden van fascinatie. Trauma en fascinatie hebben een bevoorrechte relatie met elkaar.
Eigenlijk werd het verband tussen trauma en fascinatie al weergegeven door Freud. In zijn onderzoek van de traumatische neurose stelde hij dat een onvoorbereid en drastisch doorbreken van de prikkelwering een reusachtige ‹tegenbezetting› tot stand brengt, ‹ten gunste waarvan alle psychische systemen verarmen, zodat een omvangrijke verlamming of verlaging van het overige psychische functioneren het gevolg is› (Freud 1920, p. 187). Het komt me voor dat de fascinatie de meest extreme vorm is van wat Freud hier beschrijft. In de fascinatie gaat de psychische verarming zo ver dat er van het subject nauwelijks nog iets overblijft, wat ik het ‹subjectminimum› noem. Er rest slechts de ‹reusachtige tegenbezetting› in de fascinatie voor het kolossale exclusieve object. Veel traumaslachtoffers getuigen dat ze op het moment van de feiten als persoon uitgeschakeld waren, soms letterlijk verlamd, niet meer in staat te bewegen. Zwaar getraumatiseerde personen kunnen zich psychisch, mentaal en affectief, dood voelen en herleid tot betekenisloze lichamelijkheid (Thys 2008b).2 Soms kunnen we zelfs niet meer van lichamelijkheid spreken — wat nog naar subjectiviteit verwijst: het is iémands lichaam — maar is er enkel nog ‹vlees›. Ze zijn nog slechts een zielloos ding.
De hardnekkigheid van het trauma lijkt evenredig aan de mate waarin een dergelijke desubjectivering die het subject onderging, gepaard ging met een machteloos overgeleverd zijn aan een fascinerend object. Slachtoffers van seksueel misbruik bijvoorbeeld spreken over een toestand van verlamming en affectieve verstomming, in combinatie met het overweldigd worden door iets dat de rest van de wereld, inclusief zichzelf, deed verdwijnen. Het enige dat er op het moment van fascinatie in het trauma nog is, is de zich opdringende en de zich als het ware tegen mij aan wrijvende aanwezigheid van iets dat ik niet ben maar waarin ik mezelf niettemin en noodgedwongen terugvind omdat er daarbuiten niets anders is. De latere beklijving van deze ‹ervaring›, die amper die naam verdient, dit geplet zijn onder het vlezige gewicht van een groot roerloos beest, is een indicator van de mate van kleverigheid op het moment van de naakte feiten. Hoe gewelddadig en beweeglijk het gebeuren er van buitenaf ook uitziet, voor de betrokkene kan het bevriezen tot een stilstaand beeld waarin geen beweging te krijgen is.
Wat ik wil benadrukken is dat er niet alleen het bekende freezing is van het subject, maar dat dit gepaard kan gaan met het vastplakken aan een fascinerend object. Fascinatie is de optelsom van beide: freezing plus een exclusief object. Het traumatiserende gebeuren, of een element eruit, krijgt de status van een exclusief object, waarvan het slachtoffer geen afstand kan nemen. Sommige gevallen laten ons toe te stellen dat het slachtoffer gefascineerd is door de dader. Als we, zoals we zagen, in rekening brengen hoe het exclusieve object in de fascinatie volledig voor het Ik komt te staan en de posities van dader en slachtoffer dus moeilijk uit elkaar te houden zijn, begrijpen we ook de diffuse schuldgevoelens die we zo frequent vaststellen bij traumaslachtoffers. Het slachtoffer verschijnt hier als medeplichtige, als verdwijnend subject dat is teruggebracht tot ‹schuldig verzuim›. Beiden, dader en slachtoffer, zitten — in een obscene verstrengeling — in hetzelfde schuitje van de verdinglijking. Zo zegt Primo Levi in zijn beschrijving van de nazi-uitroeiingskampen dat de ontmenselijking zowel de daders als de slachtoffers betrof (Levi 1958, p. 223).
Zoals de versteende Roquentin tegenover de boomwortel ten prooi valt aan een ‹huiveringwekkende extase› en zich niet kan losrukken uit de ‹gruwelijke verrukking›, zo kan het trauma een fascinerende kracht blijven uitoefenen, een voor het subject destructieve aantrekkingskracht. Het trauma blijft zich intrusief opdringen als een lugubere attractie. In de literatuur wordt meestal de ángst benadrukt die traumapatiënten ervaren, de angst om opnieuw in het trauma verzeild te geraken, angst voor de herbeleving. Dit is uiteraard een terecht aandachtspunt. Maar hieraan wil ik het belang toevoegen van die bizarre áántrekking die eveneens van het trauma uitgaat en die het slachtoffer teistert, en die precies de angst voor iets dat eigenlijk toch al zo ver weg is begrijpelijk maakt. Deze aantrekkingspool verwijst naar de fascinatiedimensie die in het trauma aanwezig is. De combinatie van beide brengt ons terug bij de genoemde extreme ambivalentie tussen afstoting en aantrekking: deze patiënten zijn inderdaad bang, maar willens nillens worden ze er ook voortdurend toe aangezogen. Het zich vastklampen aan het fascinerende object kan ondanks het weerzinwekkende karakter ervan tegelijk een ultieme bescherming zijn tegen de angst voor het totale zelfverlies. Het fascinerende object is het laatste houvast ter bescherming tegen de definitieve oplossing van het subject. Sommigen raken steeds weer verstrikt in de affectieve storm van het traumatiserende geweld, anderen stoten om zo te zeggen door tot het verstilde oog ervan (Thys 2008b). Het affect kan overmatig en overspoelend zijn of juist geparalyseerd, of we zien een afwisseling van beide.
Hoe kunnen we dit gefascineerd opgezogen worden begrijpen? We zouden kunnen zeggen dat het getraumatiseerde subject overgeleverd is aan de neiging terug te keren naar de plaats waar het zijn subjectiviteit heeft verloren. Niet alleen de misdadiger, maar ook het slachtoffer — en in de fascinatie is het onderscheid tussen beiden juist vertroebeld — gaat terug naar de plaats van de misdaad. Hij hoopt er als het ware zijn mentale vermogen te herwinnen en weer te verzilveren, zijn verloren menselijkheid te recupereren. Dat mentale vermogen betreft onder meer of misschien wel vooral de dynamiek tussen bewuste en onbewuste, die in de fascinatie is stilgevallen; het onbewuste lijkt wel radicaal afgesneden. Het enige dat het subject nog ‹ter beschikking heeft›, is een bizarre, verdinglijkte lichamelijkheid, maar ook deze is zo goed als onteigend door de gedaante van het fascinerende object. Dat maakt het fascinerende, traumatiserende object tot een noodzakelijk kwaad, dat het subject niet kan loslaten: het object van de afschuw en de zielsmoord, dat monsterlijke Ik-ding, is hetzelfde als datgene waarin de schat van mijn eigen subjectiviteit begraven ligt. Dáár moet ik zijn, op die plek van de dood, om weer tot leven te komen. Om zich te bevrijden uit de fascinatie, opdat het de mond gesnoerde subject weer op zijn woorden zou kunnen komen, is er een daad nodig waarvoor de kracht noodzakelijkerwijze geput moet worden uit die ene daad bij uitstek, die — zoals Musil in De man zonder eigenschappen (1996) zo krachtig literair uitdrukt — een misdaad is, een daad die mij niet alleen de daver op het lijf jaagt maar de hele symbolische orde op haar grondvesten doet daveren. Dat is de impasse van het gefascineerde subject: het kan pas weer tot spreken komen via de riskante omweg langs de plek waar het elk spreken is vergaan. Zo kan ook de psychoanalytische therapie van het trauma slechts voldoende daadkrachtig en spraakmakend zijn als ze de gefascineerde daadloosheid en sprakeloosheid niet schuwt.
Het onmenselijke en het zijnsverlangen
Van het armzalige getraumatiseerde subject kunnen we dus zeggen dat het overgeleverd is aan en gefascineerd door het trauma als de plek waar zich zijn verloren menselijkheid ophoudt. Nu wil ik van het getraumatiseerde subject zelf uitzoomen naar de vraag waarom trauma mensen in het algemeen zo fascineert? De nazi's, en zij niet alleen, waren gefascineerd door de Joden, die ze als ontmenselijkte dingen behandelden. Veel in de uitroeiingskampen gevangen Joden geraakten op hun beurt en ondanks zichzelf gefascineerd, bevangen door hun onmenselijke bewakers. En al decennia lang is de mensheid nu op haar beurt gefascineerd door de ‹Endlösung›. Van Auschwitz en gelijksoortige kampen gaat een fascinerende werking uit. Wij zitten dan uiteraard niet zelf verstrikt in de traumatiserende toestand en vallen bijgevolg niet in dezelfde mate ten prooi aan de daaruit voortvloeiende fascinatie als degenen die werkelijk verbleven daar waar ‹de mens voor de mens een ding is›, zoals Levi het uitdrukte (Levi 1958, p. 200), maar het is alsof de fascinatie op ons, als getuigen, afstraalt. De mens is — kortstondig of gedurende langere tijd — een gefascineerde getuige. Als volleerde ramptoeristen staan we allemaal in de kijkfile om vol afgrijzen, met onafwendbare blik, toch maar niets te missen van het vernietigende dat zich ‹aan de andere kant› afspeelt. Dit gaat niet zelden gepaard met de nodige blikschade. Zijn ook wij, psychoanalytici en psychotherapeuten, geen professionele, veredelde ramptoeristen? We vinden het verschrikkelijk wat onze getraumatiseerde patiënten moeten ondergaan, maar ze fascineren ons ook, we zijn er — maar nu op een zekere, veilige afstand — door geïntrigeerd, maken er eventueel ons specialisme van, schrijven erover of geven er lezingen over. De klinisch relevante vraag waarom we zo gefascineerd zijn door het trauma wil ik benaderen via en verruimen tot de bredere antropologische vraag: wat fascineert de mens? Mijn antwoord is: wat de mens fascineert, is het onmenselijke. Maar wat versta ik onder het onmenselijke?
Met Sartre maakte ik het onderscheid tussen enerzijds de mens, die in zichzelf verdeeld is, die, opgescheept met een zelfbewustzijn en met het vermogen tot negatie, niet met zichzelf samenvalt, gedoemd is betrokken te zijn op wat hij niet is, en anderzijds het pure zijn van de dingen-op-zich, die met zichzelf samenvallen en over geen notie van alteriteit beschikken. De psychoanalyse en de wijsgerige antropologie leren ons dat de mens ‹ex-isteert›: hij heeft een verhouding tot zichzelf, staat ‹buiten zichzelf›, op een afstand van zichzelf. Dit typisch menselijke, deze breuk met een natuurlijke onmiddellijkheid, is tegelijk de tragiek van de mens. Vanuit dit ‹zijnstekort› (manque d'être) wordt de mens gedreven door wat Sartre noemt een ‹zijnsverlangen› (désir d'être), waaraan het lacaniaanse ‹verlangen› zo schatplichtig is. De mens wil als het ware ook helemaal ‹zichzelf zijn›, met zichzelf samenvallen. Hij wil een ding-op-zich zijn maar dan wel met behoud van zijn zelfbewustzijn. In bepaalde opzichten stemt het sartriaanse zijnsverlangen overeen met de freudiaanse doodsdrift, die door Freud (1920) immers werd opgevat als een gerichtheid op, een terugkeer naar een anorganische toestand, waarin men bevrijd is van alle spanningen en vereisten die het leven ons opdringt.3 Nu, dat kan niet. Je kunt niet een natuurlijk ding zijn zonder enige innerlijke alteriteit en tegelijkertijd het zelfbewustzijn behouden.4 Die ‹zelfrealisatie› mondt onvermijdelijk uit in een zelfverlies als mens. Het is het een of het ander. Of je bent een mens, of je bent iets anders. Nu denk ik dat de fascinatie dit evidente onderscheid tussen het menselijke en het niet-menselijke fenomenologisch onder druk zet. Deze tussenzone tussen wat we duidelijk ofwel aan het menselijke dan wel aan het niet-menselijke kunnen toeschrijven, noem ik het ‹onmenselijke›, de zone waar het menselijke en het niet-menselijke elkaar overlappen en met elkaar verward worden. In de fascinatie gebeurt er iets dergelijks, wat zich goed uitdrukt in de formule ‹Ik is een ding›: het subject voelt zich verdinglijkt maar blijft tegelijk beschikken over het bewustzijn daarvan. Het is deze verwarrende en verlammende toestand waarin het gefascineerde subject vastzit, en het is deze toestand bij anderen die ons als getuigen zo fascineert. Wat ons fascineert, is dit onmenselijke.
Ik wil het onmenselijke dus duidelijk onderscheiden van het niet-menselijke. In tegenstelling tot het niet-menselijke, dat per definitie niet tot het menselijke behoort, vat ik het onmenselijke op als typisch voor de mens. Alleen mensen kunnen onmenselijk zijn. Vanuit zijn zelfbewustzijn is de mens gericht op wat hij niet is, maar dat niet-menselijke blijft uiteraard per definitie buiten zijn bereik. Het verst dat hij kan gaan is het onmenselijke: datgene wat hij slechts met moeite in overeenstemming kan brengen met het menselijke maar dat er toch ook niet extern aan is. Het is juist deze gelijktijdigheid van het menselijke en het niet-menselijke in één object, dat ik het onmenselijke noem, die ons zo fascineert. We zijn geïntrigeerd door wat we niet meer ten volle in het menselijke kunnen integreren maar er evenmin radicaal van kunnen scheiden. Het onmenselijke is datgene van de mens wat de vertrouwde contouren van de mens aantast en geweld aandoet, datgene wat een beeld of een vermoeden van de vernietiging van het menselijke laat opdoemen. Vandaar dat er van het apocalyptische en catastrofale, van de ondergang van de wereld, zo'n fascinatie uitgaat (zie Zwart 2010). Cruciaal is dat in die voorstellingen of grenservaringen het menselijke blijft doorschemeren, niet helemáál is opgelost. Het ‹gewone› menselijke zonder meer zal ons niet fascineren, het gaat steeds over zaken waar het vertrouwde menselijke op de helling staat, geneigd lijkt in vreemde metamorfoses over te gaan. Zo lenen allerlei vervormingen van de menselijke figuur zich bij uitstek tot fascinerend object: zoals de mythologische figuren die zowel mens als dier zijn, of zombies, of allerhande monsters, al dan niet van Frankenstein. Of in de werkelijkheid: zware handicaps en verminkingen, dementie, extreme criminaliteit en excentrieke perverse handelingen, hermafroditisme, enzovoort. Of denk aan het eindeloze abortus- en euthanasiedebat: is dit al een mens, is dit nog een mens? Het zijn allemaal toestanden die de vraag opdringen ‹Is dit een mens?› En het antwoord is telkens: jazeker, dit is een mens, maar een mens die zich aan de grens van het vertrouwde menselijke bevindt, en — zo kunnen we eraan toevoegen — juist daardoor zijn menselijkheid bij uitstek blootgeeft.5
Binnen die reeks valt ook, in uiteenlopende gradaties, het trauma: voor zover, zoals we zagen, ook het trauma door de desubjectivering het gangbare menselijke aantast, zal het ons fascineren. Hoe meer het getraumatiseerde subject is verdinglijkt, hoe sterker het ons zal fascineren. En ook hier is het antwoord: uiteraard is dit een mens, meer bepaald een mens die zich ernstig in zijn mens-zijn aangetast, gemutileerd en geruïneerd weet. ‹Een mens vernietigen is moeilijk, haast even moeilijk als er een scheppen›, zei Levi (1958, p. 174). Hij was goed geplaatst om te beseffen hoe het trauma deze waarheid kan uitdagen. Bovendien gaat het getraumatiseerde subject — onder het motto ‹Ik is een ding› — gebukt onder een zijnsteveel: het typisch menselijke zijnstekort komt in het gedrang en wordt weggedrukt door een te veel aan zijn. Er is een tekort aan tekort aan zijn. Zoals in de roman van Sartre, gaat het zijnsteveel van het trauma, als een groot roerloos beest, zwaar, walgelijk en obsceen, op het subject wegen. Dit zijnsteveel komt ook tot uiting in het wegvallen van de tijdsbeleving waardoor het trauma als een loodzware actualiteit op het subject drukt. Nu is dit precies de toestand waarin ons niet te stuiten zijnsverlangen ons verzeild kan doen raken. Het trauma als fascinerend object is op te vatten als die gedaante van het onmenselijke waarop het zijnsverlangen à la limite is gericht. waarop het zijnsverlangen is gericht zonder het domein van het menselijke echt te verlaten. Dat maakt het trauma, als die toestand die op een mensvernietigende wijze het meest tegemoetkomt aan het zo typisch menselijke zijnsverlangen, tot een hoogst intrigerende zaak, een zaak die ons tegelijkertijd aantrekt en afstoot. De getraumatiseerde medemens belichaamt in die zin immers het menselijke bij uitstek. Het is dit ramp-zalige van het trauma dat ons zo fascineert. Ik zei dat het trauma als fascinerend object aanzuigt omdat het subject er zijn verloren subjectiviteit en tijdsbeleving wil recupereren of, met andere woorden, het gewicht van het zijnsteveel van zich wil afschudden, maar tegelijk kan hier ook de tegenpool ervan, het zijnsverlángen, zijn rol spelen.6 Hier kunnen we wellicht ook de zelfdestructieve tendensen van getraumatiseerde patiënten situeren (vgl. Nicolai 2011).
De Duitse filosoof Theodor Adorno (1951) wierp de vraag op of het niet barbaars was om na Auschwitz nog poëzie te schrijven. Deze uitspraak is op barbaarse wijze dikwijls uit haar context gerukt en geridiculiseerd. Uiteraard is het na Auschwitz, meer dan ooit, zaak om poëzie te schrijven, dat wil zeggen om de cultuurvijandige kant van het onmenselijke om te buigen naar een inspirerende kracht. Dit is — op bescheiden schaal — ook de uitdaging voor de psychoanalytische therapie. Op haar eigen wijze kan misschien ook de psychoanalyse weer ruimte scheppen voor de verbeelding, die bij het getraumatiseerde subject verstikt was geraakt onder het gewicht van het zware, roerloze beest van het zijnsteveel. Zo kan de psychoanalyse misschien een bijdrage leveren aan het weer in cultuur brengen van het braakliggende subject, met dien verstande echter dat ze het aan de mens inherente onmenselijke niet uit het oog verliest. In de lijn van Maurice Blanchot (1955b) zouden we zelfs kunnen zeggen dat precies de passage via de ‹nacht› van het trauma de krachtigste poëzie aan het licht brengt.
Dit artikel is een licht herwerkte versie van een lezing op de VVPT-studiedag van 7 juni 2013 en zal in een andere versie als hoofdstuk verschijnen in ‹Van verdringen tot vergeten — Een psychoanalytische herwerking van het geheugen› (redactie: M. Hebbrecht & L. Philippe, Garant 2014).
Manuscript ontvangen 23 oktober 2013
Definitieve versie 18 december 2013
Literatuur
- Adorno, T. (1951). Kulturkritik und Gesellschaft. In Gesammelte Schriften, Band 10.1. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1977.
- Blanchot, M. (1955a). De twee versies van het denkbeeldige. In A. Schulte Nordholt, L. ten Kate & F. Vande Veire (red.), Het wakende woord — Literatuur, ethiek en politiek bij Maurice Blanchot (p. 57-68). Nijmegen: SUN, 1997.
- Blanchot, M. (1955b). Het Buiten, de Nacht. In A. Schulte Nordholt, L. ten Kate & F. Vande Veire (red.), Het wakende woord — Literatuur, ethiek en politiek bij Maurice Blanchot (p. 47-56). Nijmegen: SUN, 1997.
- Breeur, R. (2012). De tijd bestaat niet — Essays over domheid, vrijheid en emoties. Nijmegen: Vantilt.
- De Kesel, M. (2002). Eros & ethiek — Een lectuur van Jacques Lacans Séminaire VII. Leuven/Leusden: Acco.
- De Kesel, M. (2012). Žižek. Amsterdam/Leuven: Boom/Lannoo Campus.
- Freud, S. (1920). Aan gene zijde van het lustprincipe. Werken 8 (p. 165-218). Amsterdam: Boom, 2006.
- Freud, S. (1923). Het Ik en het Es. Werken 8 (p. 380-420). Amsterdam: Boom, 2006.
- Lacan, J. (1954-55). Le Séminaire Livre II: Le moi dans la théorie de Freud et dans la technique de la psychanalyse — 1954-1955. Parijs: Editions du Seuil, 1978.
- Levi, P. (1958). Is dit een mens. Amsterdam: Meulenhoff, 2007.
- Lyotard, J.-F. (1988). L'inhumain — Causeries sur le temps. Parijs: Galilée.
- Musil, R. (1948). De man zonder eigenschappen. Amsterdam: Meulenhoff, 1996.
- Nicolai, N. (2011). Overleeft de psychoanalyse zelfdestructie? Zelfdestructiviteit als manifestatie van de doodsdrift. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 17, 3-16.
- Sartre, J.-P. (1936). Het Ik is een ding — Schets ener fenomenologische beschrijving. Meppel/Amsterdam: Boom, 1988.
- Sartre, J.-P. (1938). Walging. Amsterdam: Singel Pockets, 1999.
- Sartre, J.-P. (1943). Het zijn en het niet — Proeve van een fenomenologische ontologie. Rotterdam: Lemniscaat, 2003.
- Thys, M. (2006). Fascinatie — Een fenomenologisch-psychoanalytische verkenning van het onmenselijke. Amsterdam: Boom.
- Thys, M. (2008a). Fenomenologie van de fascinatie — Een dialoog met Sartre. Tijdschrift voor Filosofie, 70, 339-371.
- Thys, M. (2008b). De gestilde psyche — Over fascinatie, trauma en doodsdrift. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 14, 5-17.
- Thys, M. (2011). Van discreet gefluister tot publiek geschreeuw — Over psychoanalyse en de cultuur van de zelfonthulling. In M. Kinet, M. De Kesel & S. Houppermans (red.), Het nieuwe onbehagen in de cultuur (p. 105-140). Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
- Thys, M. (2013). Het kunstwerk als fascinerend object. In: M. Kinet, M. De Kesel & S. Houppermans (red.), For your pleasure? Psychoanalyse over esthetisch genot (p. 141-165). Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
- Zwart, H. (2010). De waarheid op de wand — Psychoanalyse van het weten. Nijmegen: Vantilt.
Noten
- 1.Dit komt grotendeels overeen met Freuds ‹waarnemingsbewustzijn›, zie bijvoorbeeld Freud (1923).
- 2.Zie Lacan en Žižek over het ‹acephale subject›, het onthoofde subject dat te veel in de invloedsfeer van het reële, van het Ding komt (De Kesel 2012, p. 52 e.v.). Zie ook De Kesel (2002, p. 116, noot 25) over Erik Porge die stelt dat het Ding in zekere zin het subject is (‹La Chose, c'est le sujet›) en over Lacan die ergens in zijn veertiende seminarie het subject als ‹chosique› betitelt.
- 3.Naar analogie kunnen we ook een vergelijking maken met de lacaniaanse gerichtheid op het Ding en het reële, de bioniaanse weerstand tegen het onderscheid tussen binnen- en buitenwereld, of de equivalentiemodus (binnen = buiten) uit de mentalisatietheorie. De psychoanalyse is doordrongen van de idee van het zijnsverlangen.
- 4.Sartre noemt dit het fundamentele verlangen van de mens om God te zijn (1943, p. 697-698). Vergelijk bijvoorbeeld ook Breeur waar hij het heeft over Descartes en Malebranche: ‹De mens is een wezen tussen zijn en niet-zijn, dat in zichzelf verlangen is naar volmaaktheid en dus een verlangen om te zijn› (2012, p. 157).
- 5.Het gaat natuurlijk steeds over wat al dan niet menselijk of onmenselijk is volgens een bepaald mensbééld, dat verschilt naargelang tijd en plaats. Wat duizend jaar geleden fascinerend of traumatiserend was, is dat niet noodzakelijk ook vandaag, en omgekeerd. Mijn beschouwingen over het onmenselijke moeten dan ook begrepen worden tegen de achtergrond van het moderne, westerse, overtrokken belang dat gehecht wordt aan ‹het subject›: voor ons is fascinerend wat de — moderne, westerse — subjectivering aantast. In die zin is fascinatie ook steeds een cultuurgebonden gegeven (zie Thys 2011).
- 6.Dit zijnsverlangen moeten we niet opvatten als een persoonlijk verlangen, het persoonlijke verlangen is immers juist buiten spel gezet: niemand wil echt terug naar de desubjectiverende toestanden van fascinatie en trauma. Het zijnsverlangen is een antropologische categorie die de ‹onpersoonlijke› betrokkenheid van de mens op het zijn uitdrukt.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden