MENU
  • Home
  • Actueel
    • Nieuws
    • Agenda
  • Inhoud
    • Laatste nummer
    • Archief
    • Rubrieken
    • Redactioneel
    • Artikel
    • Boekessay
    • Naast de bank
    • Scènes
    • Histories
    • Verslagen
    • Boeken
  • Auteurs
    • Overzicht auteurs
    • Auteursrichtlijnen
    • Artikel indienen
    • Gebruik van artikelen
  • Abonnementen
    • Abonnement aanvragen
    • Proefabonnement
    • Voorwaarden en wijzigingen
  • Over TvPa
    • Redactie
    • Adverteren
    • Open Access
    • Links
    • Contact
  • Reacties
    • Van lezers
Inloggen
Inhoud
Inhoudsopgave jaargang 20 (2014) / nummer 2
PDF  

Freuds doodsdrift: metapsychologie en kliniek

Jens De Vleminck
30 oktober 2024

Nederlands English

Samenvatting

In de herfst van 1920 verschijnt Freuds Aan gene zijde van het lustprincipe. Freuds latere confessie dat hij in deze en in de erop volgende teksten zijn ‹lang onderdrukte neiging tot speculatie de vrije loop [heeft] gelaten›, vormt tot op vandaag gefundenes Fressen voor critici allerhande (Freud 1925, p. 122). Zelfs menig zelfverklaard Freudadept is geneigd om Aan gene zijde van het lustprincipe aan de kant te zetten als een verwaarloosbare anomalie in het freudiaanse corpus. Niet zelden beschouwt men Freuds tekst dan ook als een faux pas, een theoretisch curiosum, bulkend van pseudometafysische Schwärmerei. De ultieme steen des aanstoots vormen de herformulering van het driftdualisme en de introductie van het doodsdriftconcept meer in het bijzonder.

Summary

Freud's death instinct — metapsychological and clinical

This article aims to investigate both the metapsychological and the clinical status of Freud's concept of the death instinct. It is argued that, when rereading Freud's Beyond the Pleasure Principle (1920) and the key texts in its lead, the guiding question must be: what is the specific clinical research context that made Freud introduce the death instinct? It is to be noted that, after Mourning and Melancholia (1916-17), Freud was preoccupied with the problem of melancholia. The latter psychopathological model functions as the metapsychological research matrix that contextualizes Freud's introduction of the death instinct. At the same time, however, it is argued that Freud's seemingly marginal interest in epilepsy must be taken into account in order to get to grips with the specific instinctual character of the death instinct. Hence, taking into account both melancholia and epilepsy enables us to make sense of Freud's death instinct both metapsychologically and clinically, as is illustrated by a short clinical vignette.

 

Keywords

clinical practice death instinct epilepsy Freud melancholia metapsychology

Keywords

clinical practice death instinct epilepsy Freud melancholia metapsychology

Kan men een hemel zwart als modder nog verlichten? (Baudelaire 1995, p. 159)

De weerstand tegen de doodsdrift is niets nieuws. Zelfs de geïnformeerde lezer van 1920 beleefde de doodsdrift in het beste geval als een versteend archaïsme uit de laatromantische traditie, een unheimlich aandoend anachronisme of een redundante frivoliteit van een generatie waarvan men door ‹den Grooten Oorlog› was afgescheiden (De Vleminck 2014). Eerder dan nostalgisch terug te blikken naar de chaotische beginjaren wilde de generatie analytici van de jaren 1920 op zelfverzekerde wijze een begin maken met een verregaande professionalisering, institutionalisering en internationalisering van Freuds Sache (De Vleminck 2013a). Net op dat moment introduceert Freud schijnbaar plotsklaps een nieuw en enigmatisch theoretisch concept. Bij voorbaat zijn velen — al dan niet ten onrechte — van oordeel dat het concept elke klinische relevantie ontbeert. Deze toenmalige weerstand is niet te herleiden tot koudwatervrees, zo leert ons de geschiedenis. Tot op vandaag vindt een grote groep analytici — zij die de (wetenschappelijke) status van de psychoanalyse als theorie en praxis bedreigd zien voorop — dat Freuds doodsdrift behalve een theoretische ook een klinische miskleun van formaat is (Lear 2005).

Deze bijdrage heeft als doel de metapsychologische status en de klinische relevantie van Freuds doodsdrift opnieuw te onderzoeken. Met Aan gene zijde van het lustprincipe als vertrekpunt beweeg ik me door een aantal van de erop volgende sleutelteksten met de vraag naar de specifieke onderzoekscontext die Freud ertoe noopte de doodsdrift te introduceren en in de op Jenseits volgende teksten met toenemende zelfverzekerdheid te blijven hanteren. Het in acht nemen van deze context is noodzakelijk om de metapsychologische en klinische betekenis van Freuds doodsdriftconcept te laten oplichten, zo wil ik verdedigen. De concrete pathologie die als model fungeert en zo de ‹onderzoeksmatrix› vormt die Freud hanteert, is die van de melancholie. Uitgaan van deze matrix laat de doodsdrift oplichten als een waardevol en integraal bestanddeel van de freudiaanse metapsychologie, dat tevens klinisch relevant (te maken) is. Het karakter van de driftmatigheid die de doodsdrift incarneert wordt verduidelijkt aan de hand van de in Freuds oeuvre veronachtzaamde verwijzing naar het fenomeen van de epilepsie. Tot slot toets ik de implicaties van deze metapsychologische hypothese aan de klinische praktijk via een kort vignet.

Freuds metapsychologische matrix: de melancholie

Zelfs na veelvuldige lectuur blijft Freuds Aan gene zijde van het lustprincipe een bizar gecomponeerde en hermetische tekst. Men kan het de lezer dan ook amper kwalijk nemen dat deze al snel verleid wordt om zich vast te klampen aan de befaamde, appellerende voorbeelden relatief in het begin van de tekst. Het betreft fenomenen die ook de meeste Freudcommentatoren maar al te graag herkauwen, met name het droomleven bij ‹traumatische neurose›, ‹het kinderspel› en ‹de herhalingsdwang› (1920, p. 170-181). Deze voorbeelden zijn uiterst relevant voor Freuds betoog, maar dreigen tezelfdertijd de lezer al te snel de illusie te verschaffen de eigenlijke opzet van Freuds tekst te hebben doorgrond. Wat Freud met zijn Jenseits en met de doodsdrift op het oog heeft, wordt niet restloos door deze voorbeelden geëvoceerd. Indien men erin slaagt zich een weg te banen door Freuds meanderende gedachtegangen — met uitstapjes naar onder meer de filosofie, de biologie en natuurkunde — stelt men immers vast dat hij de doodsdrift eveneens in verband brengt met het thema van de agressiviteit, meer concreet met het sadisme en de haat. Net op deze plaats bekent Freud inzake de doodsdrift in een voetnoot zijn schatplichtigheid aan Sabina Spielrein, August Stärcke, Otto Rank en Barbara Low (p. 210-211). In alle op Aan gene zijde van het lustprincipe volgende teksten zal Freud ertoe neigen om de doodsdrift exclusief met agressiviteit in verband te brengen. Zonder het belang van de eerder vermelde voorbeelden te miskennen, wil ik deze fenomenen herinterpreteren op grond van de door Freud systematisch verder benadrukte problematiek van de agressiviteit (De Vleminck 2013b) in plaats van omgekeerd — zoals dat in het beste geval geldt.1  

Het is verleidelijk om — net zoals Freud zich aanvankelijk voornam — de manifestatie van de doodsdrift te willen aantonen in de agressiviteit zoals die zich extern manifesteert, met name in het sadisme of de haat. Ondanks het feit dat Freud deze laatste fenomenen in verband brengt met een geëxternaliseerde doodsdrift, betreft het bij zowel het sadisme als de haat uiteindelijk expressies die steeds een ‹driftmenging› met de Eros veronderstellen. Ondanks het feit dat de mate van deze ‹menging› of ‹legering› van Eros en doodsdrift in de tijd kan variëren en zelfs een hoge mate van ‹ontmenging› kan kennen, impliceren sadisme en haat voor Freud steeds seksuele agressie. Een eenvormige interpretatie van het sadisme en de haat in termen van doodsdrift verduistert de eigenheid van deze klinische fenomenen dan ook dermate dat ze geen enkele toegevoegde waarde meer biedt voor de verheldering ervan. Welke soort van agressiviteit kan er volgens Freuds dan mogelijk wel baat bij hebben om haar aan de hand van het doodsdriftconcept te begrijpen?

Een mogelijke indicatie voor een antwoord op deze vraag treffen we aan in Het Ik en het Es (1923). Deze tekst is alom bekend vanwege Freuds introductie van de tweede topiek. De articulatie van de spanningsrelatie tussen het Boven-Ik en het Ik treft Freud in uitvergrote mate aan in de melancholie, die sinds Rouw en melancholie (1916-17) Freuds specifieke interesse wegdraagt. De melancholie krijgt van dan af bij Freud een centrale functie in zijn reflecties over de verhouding tussen ‹pathologie› en ‹normaliteit›. Het ziektebeeld van de melancholie, inclusief de auto-agressiviteit die haar meest extreme expressie kent in de zelfmoord, vormt Freuds ankerpunt. Hij hanteert de melancholie vanaf dan als dominante metapsychologische onderzoeksmatrix. Deze lost vanaf 1915 respectievelijk de hysterie en de dwangneurose af als prototype voor het spreken over de pathologie als dusdanig. In tegenstelling tot bij onder meer Melanie Klein en Jacques Lacan vormt niet de paranoia, maar de melancholie voor Freud het prototype van de narcistische psychoneurosen (1924, p. 16). Hij beperkt zich daarbij bovendien tot de ‹psychogene› melancholie (1916-17, p. 133). Freud onderscheidt zich van zijn voorgangers onder meer door de expliciete nadruk die hij legt op de melancholische zelfverwijten, en meer bepaald het extreme karakter ervan.    

Auto-agressie, inclusief zelfmoordneigingen, maakt weliswaar eveneens deel uit van de dwangneurose, maar niet in een dermate excessieve vorm als bij de melancholie, aldus Freud. De doodsdrift, waarvan de contouren zich beginnen af te tekenen gelijktijdig met de kristallisatie van de tweede topiek, reveleert zich volgens Freud in zijn meest zuivere vorm in de melancholie. In Freuds beschrijving van de melancholie schemert een fascinatie door voor het excessieve, disproportionele en meedogenloze karakter van de driftontlading. De doodsdrift manifesteert er zich in de auto-agressie van het Boven-Ik jegens het Ik als een niet naar het leven omziende kracht. Dit gegeven toont zich op een uitvergrote manier in de mogelijkheid van de zelfmoord, zoals Freud die bespreekt in het kader van de melancholische dispositie. Maar het probleem van de zelfmoord, dat door de melancholie scherper in het vizier komt, is in principe een algemeen-menselijke mogelijkheid,2 zo blijkt onder meer uit Massapsychologie en Ik-analyse (1921) en Het Ik en het Es (1923). In Het Ik en het Es komen de melancholische splitsing in het Ik, die leidt tot de articulatie van de spanning tussen het Boven-Ik en het Ik, en de doodsdrift samen wanneer Freud zijn bekende confessie doet: ‹[W]at in het Boven-Ik de boventoon voert, is een reincultuur van de doodsdrift› (1923, p. 415). Wat Freud zo ‹raadselachtig› vindt aan het probleem van de zelfmoord, heeft in essentie te maken met de bevreemdende gedachte dat de mens de mogelijkheid van zijn autodestructie in zich draagt, en dat de drift tot zelfbehoud kan worden verschalkt en het onderspit moet delven. In de melancholie toont zich uitvergroot hoe het Boven-Ik ‹de vergaarbak van de doodsdriften kan worden› (1923, p. 416). Opnieuw toont zich hier de mogelijkheid van een niet-doelmatige ontsporing, radicalisering en excessiviteit van het driftmatige die inherent verankerd ligt in de constitutie van het Ik. De klinische voorbeelden die Freud bespreekt zijn het meedogenloze knagen van het schuldgevoel, het ‹morele masochisme› — waarbij men zichzelf, als het ware achter zijn rug om, voortdurend in problemen brengt — en de ‹negatieve therapeutische reactie› — waarbij er zich in de patiënt iets vastklampt aan de ziekte en zich aldus tegen elke genezing verzet. Telkens opnieuw stoot Freud op een onverzettelijke driftmatigheid die zich, ondanks een schijnbaar onvermijdelijke driftvermenging met de Eros, keert tegen elke creativiteit en zich doorzet aan gene zijde van lust en onlust.

Tussen blinde razernij en persisterende inertie

De vraag die zich opnieuw opdringt, is: wat is precies datgene waarop de doodsdrift de vinger legt en dat zich op geen enkele andere wijze laat articuleren? Laat ons hiervoor kijken naar de specificiteit van het driftmatige karakter dat Freud met het concept van de doodsdrift beoogt. Naast het feit dat de doodsdrift die zich articuleert in de auto-agressie steeds een zekere mate van seksualisering impliceert, is Freud vooral gebiologeerd door de doodsdrift als een monotone, niet-functionele en persisterende driftexpressie. Deze laatste staat in schril contrast met de plasticiteit en creativiteit van de Eros, via welke de doodsdrift zich noodgedwongen in een zekere mate van driftvermenging kan uitdrukken. Het is opmerkelijk dat Freud, in een poging om een glimp op te vangen van een ontmengde doodsdrift, meermaals verwijst naar de epilepsie. Zo stelt hij in Het Ik en het Es dat de ‹epileptische aanval een product en aanwijzing van driftontmenging is› (1923, p. 405). Binnen de onderzoeksmatrix van de melancholie fungeert de epilepsie bij Freud als referentiepunt om het specifieke driftmatige karakter van de doodsdrift te evoceren.

Recentere neurowetenschappelijke inzichten betreffende het ziektebeeld van de epilepsie maken het verleidelijk om dit ‹spoor› te veronachtzamen. Mijns inziens kan het belang van Freuds schijnbaar terloopse verwijzing naar de epilepsie dan ook niet worden onderschat. Deze verwijzing is niet enkel om historische redenen relevant. Net als bij de melancholie gaat de psychiatrische interesse in de epilepsie immers terug tot de hippocratische humorenleer (Temkin 1994) en zal onder meer ook Sándor Ferenczi de epilepsie in verband brengen met de doodsdrift (Ferenczi 1926, 1929). Zoals onmiddellijk duidelijk wordt, heeft het insisteren op Freuds interesse in de epilepsie echter als bijkomend voordeel dat ze op uitgelezen wijze het driftmatige karakter dat hij met de doodsdrift wil aanduiden aanschouwelijk maakt.

Ten tijde van het creatieproces van Aan gene zijde van het lustprincipe (1920), publiceert Freud zijn studie Het ‹Unheimliche› (1919). Hij brengt er het unheimliche in verband met de ‹demonische›, ‹oppermachtige›, ‹innerlijke herhalingsdwang› die hij in Aan gene zijde met de doodsdrift lieert (1919, p. 111). Eerder dan een cyclisch zich herhalen van telkens hetzelfde moeten we de herhaling begrijpen als het persisteren van een kracht die zichzelf in telkens variabele omstandigheden blijf doorzetten. Het is immers de Eros, waarin de doodsdrift zich doorzet, die plasticiteit verleent aan de monotonie van de doodsdrift. Het zich doorzetten van de doodsdrift heeft niet het karakter van het zich herhalen van een restloos ‹telkens opnieuw identiek hetzelfde›, maar van een ‹steeds meer van hetzelfde› dat door de variabele (contextuele) omstandigheden telkens verrassend-anders is ingekleed. Dit strookt precies met hoe Freud het unheimliche karakteriseert, namelijk als de mix van ‹het angstaanjagende› en ‹het vanouds bekende› (1919, p. 93). Freud zelf verwijst naar ‹de twijfel of een ogenschijnlijk levend wezen onbezield is en, omgekeerd, of een levenloos voorwerp misschien toch niet bezield is› (p. 100). Hij geeft het voorbeeld van wassen beelden, poppen en automaten die aanleiding geven tot het vertwijfelende vermoeden dat achter bezielde wezens mechanische processen schuilgaan. Het is dit automatische of mechanische ‹aan gene zijde› van het driftleven dat hem aangrijpt in de epilepsie. Het karakter van het automaton brengt hem blijkbaar opnieuw bij het epileptische insult als het prototypische voorbeeld van de driftontmenging waar zich iets toont van de doodsdrift (1919, p. 100). Tezelfdertijd associeert hij de epilepsie in Het ‹Unheimliche› ook expliciet met onvermoede, demonische, kwade krachten die zich automatisch en spontaan ontladen (1919, p. 115-116). Een bekend voorbeeld daarvan ontwaart Freud bij Fjodor Dostojevski, met name in de beschrijving van diens ‹levensgevaarlijke status epilepticus›. Freud stelt dat achter deze unheimliche epileptische driftafvoer ‹de identiteit van het fundamentele mechanisme van de driftafvoer schuilgaat› (1928, p. 436). Een dergelijke ondoelmatige driftontlading vertoont sterke gelijkenissen met de plotse razernij van de woedeaanval, waarbij men ‹buiten zichzelf› is van woede. De woede releveert een eigen interne dynamiek en herbergt een paroxismale, vernietigende, blinde kracht die niets of niemand — inclusief zichzelf — dreigt te ontzien. Hierbij kan worden verwezen naar het voorbeeld van trichotillomanie, waarbij iemand zich tijdens een woedeaanval het haar uittrekt (1940, p. 452).

Ondanks het feit dat Freud voornamelijk de focus legt op het epileptische insult, incarneert de referentie naar de epilepsie ook een ander facet, dat eveneens aansluit bij Freuds beschrijving van het karakter van de doodsdrift. De zogenaamde ‹interictale periode›, de periode tussen de aanvallen, kenmerkt zich namelijk niet alleen door de mogelijkheid van verhoogde agitatie, maar ook door een potentiële ‹viscositeit› (Blumer 1984, p. 37). Deze viscositeit heeft met de epileptische agressie het mechanisch-automatische, monotone karakter gemeen. De doodsdrift toont hier echter een andere gedaante, waarbij ze eveneens rigoureus persisteert als een driftmatige kracht. Er is sprake van een psychische inertie die ons confronteert met de doodsdrift als een weerbarstige, tegen de creativiteit en het leven gerichte kracht. Dit weerbarstige, onverzettelijke aspect van de doodsdrift toont zich ook in de negatieve therapeutische reactie, wanneer de patiënt zich verzet tegen het opgeven van de ziekte. Freud verbindt dit gegeven echter met een algemene karaktereigenschap van de neurosen en stelt dat de manifestaties van de doodsdrift ‹onder de gevolgen van menige ernstige neurose […] een aparte bespreking verdienen› (1923, p. 405). Volgens Freud komt ‹de macht van de herhalingsdwang› (1926, p. 257) tot uiting in een fenomeen dat hij aanduidt als ‹fixatie› of ‹de eigenschap van de verhoogde kleefkracht› in het driftmatige (1905, p. 115). Freud spreekt over een ‹eigenaardige psychische traagheid, die zich tegen verandering en vooruitgang verzet› (1915, p. 180). Hij vergelijkt deze psychische traagheid met ‹een niet verder deelbaar priemgetal› en brengt haar in verband ‹met een soort entropie› (1918, p. 576-577). De confrontatie met deze psychische inertie leidt Freud tot de explicitering van zijn therapeutisch pessimisme in De eindige en de oneindige analyse (1937). Hij verwijst onder meer naar klinische ‹gevallen […] [waarbij] [men] wordt verrast door een gedrag dat men alleen maar in verband kan brengen met een uitputting van de normaliter te verwachten plasticiteit, het vermogen tot variatie en verdere ontwikkeling› (1937, p. 294). In deze gevallen drukt zich volgens Freud een ‹psychische traagheid› uit ‹waarbij elk verloop, elke relatie en elke verdeling van krachten onveranderlijk, gefixeerd en verstard› blijkt (1937, p. 294). Freud beschrijft het karakter van de psychische traagheid en verstarring als volgt: ‹Het is zoals bij zeer oude mensen en is te verklaren uit de zogeheten macht der gewoonte, de uitputting van het opnemingsvermogen, een soort psychische entropie; maar het betreft hier nog jeugdige individuen› (1937, p. 294). Hij voegt eraan toe: ‹Onze theoretische voorbereiding lijkt ontoereikend om de beschreven typen correct te begrijpen; wellicht spelen temporele kenmerken een rol, variaties van een nog niet naar waarde geschat ontwikkelingsritme in het psychische leven› (1937, p. 294). De ‹variaties› en het ‹ritme› waarover Freud spreekt, zijn dan mijns inziens afhankelijk van de gradaties van driftmenging en driftontmenging. De herhalingsdwang van de doodsdrift, die zich articuleert in relatie tot de Eros, drukt zijn monotone, automatische en unheimliche karakter door naarmate de doodsdrift in een ontmengde, excessieve vorm tot ontlading komt. Ook deze tweede gedaante toont zich klinisch in de melancholische neerslachtigheid, die de zwaarte van het leven (en in het leven) uitdrukt, als een dood gewicht dat weerstand biedt tegen opneming in de stroom van het leven of dat zich inslijt als een weerbarstige gewoonte.

De context van de melancholie geeft ons zo een ander zicht op de betekenis van het concept waarvan men wellicht terecht kan stellen dat het niet Freuds meest gelukkig gekozen term is. De expliciete verwijzing naar een schopenhaueriaanse metafysica wekt ten onrechte de indruk dat de doodsdrift in essentie een doodsverlangen zou articuleren (1920, p. 205). Het is ontegensprekelijk zo dat Freud verschillende malen de indruk geeft een teleologische invulling van het concept te huldigen: de doodsdrift als gericht op de dood als einddoel. Deze invulling resoneert zonder twijfel de laatromantische sedimentaties van de term, zoals we die onder meer terugvinden bij de Russische immunoloog Elie Metchnikoff (De Vleminck 2014). Deze laatromantische sirenen verhinderen Freud wellicht om de doodsdrift eenduidig te articuleren als een ‹doodse› drift in de betekenis die we hierboven hebben besproken: een automatisch-mechanische, monotone en niet-doelmatige drift, een kracht die weerstand biedt tegen legering met het leven, en die in het extreme geval de dood niet als doel, maar als effect heeft, zoals het raadsel van de zelfmoord Freud duidelijk maakt. Hierbij wordt aanschouwelijk dat de doodsdrift, eerder dan een doodsverlangen, een inert en ‹doods verlangen› incarneert. Ik tracht dit laatste te evoceren aan de hand van een kort klinisch vignet.3

Klinisch vignet

Wouter is een man van eind veertig, die verblijft op een afdeling voor persoonlijkheidsmoeilijkheden. Hij klampt zich sterk vast aan zijn beroepsfunctie en de machtspositie die deze in zijn beleving incarneert. Deze machtsthematiek ontplooit zich ook op de afdeling, waar hij mensen en situaties naar zijn hand zet. Wouter spreekt minachtend over (vrouwelijke) artsen, groepstherapeuten en medepatiënten en probeert op allerlei manieren een speciale status te krijgen op de afdeling. Een individuele therapie, waarin hij dingen kan brengen ‹die de groep niet begrijpt›, is slechts één verwezenlijking van zijn manipulatieve gedrag. Wouter is ook in deze bevochten individuele therapie onmiddellijk erg eisend, onder meer wat betreft de frequentie en de duur van de sessies. Hij probeert een alliantie aan te gaan met de mannelijke therapeut tegen de vrouwelijke arts. Wouter spreekt idealiserend over de therapeut om hem echter terstond op de proef te stellen en te vernederen. In tegenstelling tot wat de vermaarde psychiater, die hij te pas en te onpas als visitekaartje aandraagt, beweert, is Wouter van oordeel dat hij niet depressief, maar manisch-depressief is.

Vanaf de eerste sessie poogt hij in de sessies een machtsspel uit te lokken dat in het verlengde ligt van zijn beleving van de werkelijkheid. De eerste sessies zijn gevuld met fantasieën die hij zelf aanduidt als ‹sadomasochistisch› en die hij terugvoert op zijn kindertijd. Wouter, de middelste van vijf kinderen, is de lieveling van zijn vader. Deze laatste ‹prijst› Wouter voor zijn intelligentie door hem te bekritiseren en op onverwachte momenten en om onverklaarbare redenen met de broekriem te geven. Wouter beleeft zijn moeder als een timide femme fatale die vader schijnbaar minzaam laat begaan. Wouters latere, opeenvolgende relaties vormen telkens opnieuw een schijnbaar eindeloos uitgesponnen, masochistisch spel van vernederd (willen) worden. Ditzelfde unheimliche agressieve patroon herhaalt zich keer op keer, als het ware achter zijn rug om. Het is voor hem telkens opnieuw verrassend, maar achteraf zo herkenbaar: ‹Het is mijn karma.› Liefde is voor Wouter synoniem met negativiteit en destructie. Als hij zich alleen en verworpen voelt en er niemand is om hem te vernederen, overvalt hem eerst een diepe angst. Vervolgens overvalt hem in woede (‹Ik voel me als een vulkaan die plots tot uitbarsting komt›) de gedachte zichzelf de vernieling in te drinken. In die sociale context lokt hij bij anderen bovendien agressie uit die hij achteraf bij zichzelf niet kan (h)erkennen, maar die uitloopt in fysieke (en verbale) slagen en verwondingen waarbij hij zichzelf uitsluitend als slachtoffer kan percipiëren. Wouter is op dat moment als het ware ‹buiten zichzelf›. De situatie overkomt hem schijnbaar ondanks zichzelf. ‹Ik lok iets uit dat ik niet in de hand heb.› In zijn beleving hebben zowel buren, hiërarchische oversten als Justitie het op hem gemunt. Hij brengt zich met open ogen telkens opnieuw op dezelfde manier in de problemen. Tijdens zijn spreken ontspint zich een subtiel agressief geladen spel, waarbij een sadistisch-dreigende en een paranoïde-angstige blik elkaar afwisselen. De toegang tot de eigen gevoelswereld is geen volkomen onmogelijkheid, maar spreken over emoties impliceert een kwetsbaarheid die enkel kan worden getolereerd als ze onverwacht doorbreekt. In andere situaties blijven emoties verborgen achter een narcistisch schild dat hij angstvallig met woorden in stand houdt. In Wouters fantasie zijn moord en zelfmoord schering en inslag. Op tweeëntwintigjarige leeftijd heeft hij een zelfmoordpoging ondernomen en was daarvoor enige tijd in behandeling. Op het moment dat Wouter zich door omstandigheden niet kan verliezen in externe agressieve fenomenen, spreekt hij over een drukkende zwaarte die hij torst en een onbestemd schuldgevoel dat hem naar beneden duwt. Op het einde van zijn verblijf duiken nogmaals ‹stront en demonen› op. Er zijn uitspattingen van excessief drinken. Wouter raakt slaags in een café, waardoor hij opnieuw in aanraking komt met de politie. Door een aanstaand verblijf in een eigen huurappartement worstelt hij met de angst om alleen te zijn. Wouter lijkt wel te beantwoorden aan Freuds definitie van de ‹morele masochist›, die telkens opnieuw en zonder het zelf te beseffen het lot tart en zoekt naar externe bestraffing.

Op basis van de voorgaande beschrijving kan de indruk ontstaan dat Wouters problematiek een persoonlijkheidsproblematiek is waarbij een agressieve verhouding met de omgeving de kern van zijn problemen vormt. Het externe — zowel door hemzelf als door het team als ‹sadistisch-masochistisch› beschreven — agressieve ‹oppervlaktegedrag›, maskeert echter een melancholische kern. Deze breekt bij momenten door in een paroxismale driftmatigheid die tekeergaat, onder meer in het plotse opwellen van een onmetelijk en onbestemd knagend schuldgevoel, zonder zich van Wouter iets aan te trekken. Hij ondergaat de situatie passief, hij is buiten zichzelf, en ervaart zich als slachtoffer. Het driftmatige karakter van de doodsdrift onthult zich bij de externe driftuitingen in het rigide patroon van het zich herhalen — ‹aan gene zijde› van lust of onlust — van hetzelfde in steeds andere gedaantes (in de context van agressieve intersubjectieve relaties). Dezelfde extremiteit van de rigide en persisterende driftmatigheid die niet naar het subject omkijkt, is echter des te scherper te voelen in het machteloos ten prooi vallen aan de ondoorgrondelijke zwaarte die Wouter neerdrukt en intern dreigt te verpletteren. Met Freud concludeer ik dat de externe erupties van de doodsdrift wel iets van het specifiek driftmatige karakter prijsgeven, maar eigenlijk slechts secundaire vormgevingen zijn van een primair-interne, ontmengde destructiviteit. Deze interne destructiviteit, die verbonden is met de melancholische kern, resoneert in Wouters spreken, maar geeft zich slechts moeizaam prijs. De gesprekskamer baadt telkens opnieuw in een geladen sfeer. Ze vormt de veilige container waarin het explosieve materiaal tijdelijk kan worden ontmanteld, zo lijkt het.

Na zijn ontslag blijft Wouter zich vastklampen aan de aanvankelijk wekelijkse gesprekken, waarvoor hij zich op het werk in bochten wringt. In het begin lijkt de werkcontext hem opnieuw structuur en identiteit te verlenen, maar hij slaagt er — zonder dat hij er zelf erg in heeft — al snel in om zich opnieuw in te laten met escalerende machtsspelletjes, om er vervolgens passief aan ten onder te gaan. Hij lijkt zelf de vijanden te creëren die hem kapotmaken, zonder dat hij het zelf in de gaten heeft. De escalatie leidt tot een degradatie die Wouters ondergang inluidt. Ondanks financiële moeilijkheden ontvlucht hij de ‹bekrompen› samenleving door het maken van lange reizen naar zuidelijke bestemmingen. Hij gaat op die manier de ‹zure› en ‹doodse› mensen (‹zombies›) uit de weg en gaat tijdens die verre reizen vluchtige seksuele relaties aan met vrouwen met wie hij zich desalniettemin op veilige afstand verbonden blijft voelen. Op deze manier lijkt hij het leven te willen binnenbrengen. Zijn de tropische bestemmingen aanvankelijk een toevluchtsoord om te ontsnappen aan zijn (zelf)destructieve gedrag op het thuisfront, dan wordt ook daar al snel de illusie doorgeprikt. Wouter raakt ook in het buitenland betrokken in juridische moeilijkheden, voelt zich verongelijkt en krijgt uiteindelijk een uitreisverbod. De zelfmoordgedachten duiken opnieuw op. Destructief gedrag is de regel. Uiteindelijk drijft hij zichzelf schijnbaar meedogenloos opnieuw richting afgrond. Wouter manoeuvreert zich in een schimmige situatie waarin hij om het leven komt en waar een waas van moord of zelfmoord omheen hangt.  

De dramatische afloop van Wouters omzwervingen confronteert het thuisfront met onmacht en schuldgevoelens. Tegelijk doemt het beeld op van een fatalistisch universum met Wouter in het midden als een tikkende tijdbom die hoogstens af en toe kon worden ‹gereset›. Wouter was driftig en ‹op drift›, maar een harde kern van driftmatigheid pleegde verzet tegen het leven als streven naar groei en rustige vastheid. Destructieve patronen leken zich genadeloos en in steeds wisselende contexten door te zetten. Wouter zelf leek er steeds van overtuigd dat hij zich ondanks zijn levenszuchtigheid en bourgondische levensstijl in de vernieling zou storten, daarover sprekend in termen van fataliteit en gelatenheid. Leven impliceerde het dragen van een koortsig persisterende, inerte last. Hieraan ten onder gaan, leek alleen nog een kwestie van tijd te zijn: uitstel van executie. Wouter waardeerde de hulpverleners en weinige vrienden omdat ze hem het gevoel gaven er voor hem te zijn. Ze bleven machteloos en konden enkel fungeren als een container voor de ‹stront en demonen›, als een temporele verlichting van een afgrondelijk diepe en fatale zwaarte.

Tot slot: de doodsdrift met het badwater?

Freuds raadselachtige concept van de doodsdrift blijft tot op vandaag controverse uitlokken en tot de verbeelding spreken. Een populaire psychoanalytische grondstroom pleit ervoor om de psychoanalytische theorie en praxis voor eens en voor altijd te zuiveren van hun lelijke eendje. Toch zijn er ook tegenstemmen, die ertegen waarschuwen het kind met het badwater weg te gooien en, integendeel, pleiten voor een herwaardering van de doodsdrift als een metapsychologisch en klinisch waardevol concept. De ideeënhistorische werkingsgeschiedenis maakte duidelijk dat Freud met de doodsdrift een semantisch gecontamineerd en oververzadigd concept heeft geïntroduceerd in de psychoanalytische metapsychologie. Wanneer Freud de doodsdrift adopteert, doet hij dit zelf ook vanuit een specifiek onderzoeksperspectief, namelijk de onderzoeksmatrix van de melancholie. Mijn lectuur laat zien dat het mee in rekening brengen van deze matrix een meerwaarde biedt voor een vruchtbaar begrip van de doodsdrift. Zij onderscheidt zich daarbij van een klassieke Freudlectuur die ertoe neigt om de doodsdrift ongenuanceerd in dé freudiaanse grand unifying theory onder te brengen. Precies deze laatste aanpak is mijns inziens mee verantwoordelijk voor de vigerende presentatie van de doodsdrift als een lege en ‹enigmatische betekenaar› waar zowel metapsychologisch als klinisch niets mee valt aan te vangen (Lear 2001, p. 88).

Door de terugkoppeling naar Freuds specifieke onderzoeksmatrix kan de klopjacht op de doodsdrift worden getemperd (of misschien zelfs gestaakt worden). Niet enkel metapsychologisch, maar ook klinisch is de doodsdrift op deze manier (opnieuw) relevant te maken. Toch is het zeker waar dat de doodsdrift symptomatisch is voor de spanningsverhouding tussen de metapsychologie en de klinische praktijk die voortdurend bij Freud aanwezig is. De metapsycholoog ziet zich niet zelden geconfronteerd met een complex-weerbarstige klinische praktijk, rijk aan fenomenen die zich allerminst restloos laten recupereren door een stringent conceptueel apparaat. De doodsdrift toont zich nooit in zijn ‹naakte› gedaante, blijft steeds een ideaal theoretisch construct, dat nooit volledig af te zonderen valt uit de voor het leven kenmerkende aanwezigheid van de Eros. Dit neemt niet weg dat de doodsdrift zich als een klinisch relevante intuïtie kan openbaren. Dit laatste gebeurt wanner de clinicus in de praktijk wordt geconfronteerd met aspecten van driftmatigheid die rigide en monotoon zijn, en die weerbarstig verzet bieden aan het levensvermeerderende krachtenspel, en die elk perspectief op reductie van lijdensdruk bij de patiënt actief lijken te saboteren. Via een Freudlectuur die rekening houdt met de specificiteit van Freuds onderzoeksperspectief van de melancholie kan de doodsdrift opnieuw in het vizier komen als een metapsychologisch volwaardig concept dat teruggaat op klinisch relevante fenomenen. Op deze manier kan het door sommigen voor ‹dood› achtergelaten concept ‹nieuw leven› krijgen (Wheatherill 1999).

Manuscript ontvangen 6 mei 2013

Definitieve versie 26 februari 2014

Vorige Inhoudsopgave Volgende
Twitter Facebook Linkedin
Delen Print PDF

Literatuur

  • Baudelaire, Ch. (1995 [1861]). De bloemen van het kwaad. Vertaling P. Verstegen. Amsterdam: Van Oorschot.
  • Blumer, D. (1984). ‹The psychiatric dimension of epilepsy. In D. Blumer (red.), Psychiatric aspects of epilepsy (p. 1-65). Washington DC: American Psychiatric Press.
  • De Vleminck, J. (2013a). Freuds dochters. Psychoanalytische Perspectieven, 31, 221-233.
  • De Vleminck, J. (2013b). De schaduw van Kaïn. Leuven: Leuven University Press.
  • De Vleminck, J. (2014). Een kleine genealogie van de doodsdrift. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 20, 23-36.
  • Ferenczi, S. (1926). The problem of acceptance of unpleasant ideas. In Theory and technique of psychoanalysis (p. 366-379). New York: Basic Books, 1952.
  • Ferenczi, S. (1929). The unwelcome child and his death instinct. In Final contributions to the problems and methods of psycho-analysis (p. 102-107). Londen: Hogarth, 1955.
  • Freud, S. (1905). Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit. Werken 4 (p. 9-118). Amsterdam: Boom, 2006.
  • Freud, S. (1915). Verslag van een met de psychoanalytische theorie strijdig geval van paranoia. Werken 7 (p. 169-180).
  • Freud, S. (1916-17 [1915]). Rouw en melancholie. Werken 7 (p. 129-148).
  • Freud, S. (1918 [1914]). Uit de geschiedenis van een kinderneurose [‹De Wolvenman›]. Werken 6 (p. 474-482).
  • Freud, S. (1919). Het ‹Unheimliche›. Werken 8 (p. 90-125).
  • Freud, S. (1920). Aan gene zijde van het lustprincipe. Werken 8 (p. 162-218).
  • Freud, S. (1921). Massapsychologie en Ik-analyse. Werken 8 (p. 227-292).
  • Freud, S. (1923). Het Ik en het Es. Werken 8 (p. 371-427).
  • Freud, S. (1924 [1923]). Neurose en psychose. Werken 9 (p. 11-17).
  • Freud, S. (1925 [1924]). Zelfportret. Werken 9 (p. 75-137).
  • Freud, S. (1926 [1925]). Remming, symptoom en angst. Werken 9 (p. 186-271).
  • Freud, S. (1928 [1927]). Dostojevski en de vadermoord. Werken 9 (p. 430-449).
  • Freud, S. (1937). De eindige en de oneindige analyse. Werken 10 (p. 264-305).
  • Freud, S. (1940 [1938]). Hoofdlijnen van de psychoanalyse. Werken 10 (p. 443-503).
  • Lear, J. (2001). Happiness, death, and the remainder of life. Cambridge MA: Harvard University Press.
  • Lear, J. (2005). Freud. New York/Londen: Routledge.
  • Moyaert, P. (2013). De doodsdrift en het doodse aan het Ik. Tijdschrift voor Filosofie, 75, 487-523.
  • Nicolai, N. (2011). Overleeft de psychoanalyse zelfdestructie? Zelfdestructiviteit als manifestatie van de doodsdrift. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 17, 3-16.
  • Van Coillie, F. (2004). De ongenode gast. Amsterdam: Boom.
  • Temkin, O. (1994). The falling sickness. Baltimore/Londen: Johns Hopkins University Press.
  • Weatherill, R. (red.) (1999). The death drive. Londen: Rebus Press.

Noten

  • 1.Voor een recente metafysisch-filosofische interpretatie van de doodsdrift zie Moyaert (2013).
  • 2.Zie ook het schitterende hoofdstuk over de zelfmoord als ‹menselijk privilege› in Van Coillie (2004, p. 69-87).
  • 3.Zie voor een klinische duiding van de doodsdrift in de context van zelfdestructiviteit bij een voorgeschiedenis van ernstige trauma's Nicolai (2011).

© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x


De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:


Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912. Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).

No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.

Jaargang 31, nr. 1, maart 2025

Neem een ABONNEMENT Laatste editie Archief

Nieuwsbrief Boom Psychologie

Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.

Aanmelden

Boeken

Diagnostiek in de praktijk
Frans Schalkwijk
€ 39,50
Meer informatie
Positieve psychologie - De toepassingen
Fredrike Bannink
€ 24,95
Meer informatie

Privacy policy

Algemene voorwaarden

© 2009-2025
Boom uitgevers Amsterdam

Redactieadres

Romana Goedendorp

Miquelstraat 131

2522 KN  Den Haag
tvpsychoanalyse@gmail.com

Klantenservice

Boom uitgevers Amsterdam B.V.

Postbus 15970

1001 NL Amsterdam

Nederland

088-0301000

klantenservice@boom.nl