Freud in het theater
Samenvatting
Freud zit in het theater als toeschouwer bij Sophocles' Oedipus heerst, stelt vast dat hij geraakt wordt, vraagt zich af hoe dat komt, beseft dat hij teruggevoerd wordt naar zijn kindertijd en besluit dat daar de sleutel ligt. Het stuk fascineert hem als de confrontatie met de fundamentele structuren van het proces waarin een mens zich tot een zelfstandig mens ontwikkelt. Heel het publiek herkent het eigen seksuele verlangen naar de moeder en de agressie tegen de vader die dat verlangen onmogelijk maakt, het droomt van een gewelddadige uitweg, en schrikt omdat Oedipus die uitweg gekozen heeft. Het voelt zich schuldig. Dit heeft Freud in het theater gedacht. Althans dat zegt hij zelf, in een vroege brief aan Wilhelm Fliess, een vriend, een psychiater en vooral een partner in een langdurig psychoanalytisch gesprek.
Als deze genealogie van een gedachte niet een literair verdichtsel is maar een getrouw rapport, moeten we ons afvragen waarnaar Freud in dat theater precies gekeken heeft en of hij zijn aandacht wel bij Sophocles had. Over incestueuze begeerte en een sinistere impuls tot een vadermoord gaat het in dat stuk van Sophocles namelijk niet, over incest en vadermoord nog wel, maar dan alleen zijdelings, waarbij de eerste dan onbewust en opgedrongen is, en de tweede ongewild. Er bestaat namelijk een Oedipus van de mythe en een Oedipus van Sophocles, en hoewel zij aanzienlijke gelijkenis vertonen, zijn ze niet identiek. Ze staan voor iets anders.
In de mythe, die in Griekenland niet diep geworteld lijkt en pas vanaf rond 500 v. Chr. gedetailleerder wordt — vooral dankzij de uitwerking ervan in de tragedie — is Oedipus inderdaad degene die zonder het te beseffen zijn vader doodt en zijn moeder huwt. Van een Sfinx die hem lastige raadsels opgeeft is in de eigenlijke mythe geen sprake, evenmin als van de adoptie van Oedipus door de heerser van Corinthe. Deze bedenksels zijn dienstbaar aan de latere literaire verbeelding van de mythe. Toch kan het feit dat er in Griekenland een Oedipus-mythe bestaan heeft — voorzichtig — worden uitgelegd als een getuigenis van een bepaald patroon van verlangen in de menselijke ziel, zij het niet zo exclusief seksueel als Freud dat deed.
Alleen gaat het bij Sophocles niet daarover. Al dat vreselijke in het leven van Oedipus heeft zich afgespeeld in een voorgeschiedenis die voor Sophocles vooral van belang is als een naar toonbeeld van het ergste dat een goed mens ongewild kan doen. Overigens vertelt Sophocles op het toneel het verhaal van die goede mens, die heerst over een stad en met grote toewijding probeert uit te zoeken waarom het daar niet goed gaat en langzamerhand doordrongen raakt van de aard van de heersende verrotting, zonder zijn eigen betrokkenheid te ontkennen, ook als die voor hem uitermate pijnlijk is. Maar Freud lijkt dat verhaal van Sophocles niet te hebben gezien, al suggereren de recensies en de vertalingen van de door hem bezochte opvoeringen van Oedipus heerst dat die getrouw en volledig waren, en is het zeker dat hij het stuk uit zijn schooltijd kende, braaf, gymnasiaal braaf. Hij vertaalde er zelfs een deel van. Freud droomt bij zijn interpretatie van Oedipus heerst weg van de feitelijke gebeurtenissen op het toneel en de dynamische ontwikkeling van de protagonist, naar de mythe waarvoor hij het verklarende verhaal al paraat had.
Dat is jammer, omdat hij hierdoor Sophocles impliciet een inzicht in zijn eigen seksuele theorieën toeschrijft — hij maakt hem ongevraagd tot partizaan van het oedipuscomplex — maar ook omdat Sophocles in zijn stuk een inzicht in de onbewuste patronen en de logica van de ziel toont dat universeler en interessanter is dan dat wat Freud bij hem vond. Dat voelt als een dubbel onrecht, begaan ten opzichte van Sophocles. Dus in naam van Sophocles dan, en ter correctie, een korte beschrijving van wat hij wel wilde laten zien maar waarvan Freud zijn hoofd afwendde.
Het draait in Oedipus heerst in de meest strikte zin om het probleem van de zieke stemming in Thebe. Het moet opgelost worden door degene te vinden die lange tijd geleden de voorganger van Oedipus als heerser over die stad gedood heeft. In een oppervlakkige psychologische zin doet Oedipus dat door gaandeweg, langs de kleine reeks ondervragingen waaruit het stuk bestaat, traag, bijna onbegrijpelijk traag, de blindheid voor zijn eigen, voor alle buitenstaanders allang evidente schuld te verdrijven. Hij begrijpt eerst dat hij zelf de gezochte moordenaar is, en uiteindelijk ook dat zijn gedode voorganger zijn vader was. Die eerlijke en door merg en been gaande zelfontmaskering heeft Sophocles zo geregisseerd dat de toeschouwers een inzicht krijgen in de dynamiek die aan zijn blindheid ten grondslag ligt en die in de voorgeschiedenis van Oedipus (en Thebe) te vinden is. Het menselijk verlangen naar identiteit — noem het zo, neem aan dat het bestaat — blijkt drie constituenten te hebben die met elkaar in zekere harmonie gebracht moeten worden, maar als dat niet lukt dreigt het gevaar van het onechte leven in de blindheid van een mens voor zichzelf en zijn omgeving, de blindheid waaraan Oedipus blijkt te lijden, net als de andere Thebanen.
Minder oppervlakkig: de eerste constituent kan die van de ‹natuurlijke identiteit› genoemd worden. Oedipus is na zijn geboorte uit Thebe verwijderd en belandde in Corinthe als een adoptiekind dat zich niet van zijn herkomst bewust was. En hoewel hij niet beter wist dan dat hij daar hoorde, bewaarde hij een sluimerend besef dat zijn wortels elders lagen. Mensen worden niet geboren op de dag dat ze worden geboren, maar eerder, dankzij hun genen, en vooral dankzij de in henzelf aanwezige geschiedenis van hun ouders en voorouders. Verdriet, lijden, verwachtingen, verlangen, schuld worden doorgegeven. Oedipus is een telg van een problematisch geslacht dat zich in Thebe gevestigd heeft en daar niet heeft kunnen aarden. Hij werd — zoals ieder, maar Grieken hadden er een eerlijk en scherp oog voor — niet vrij geboren, maar met ontvankelijkheid voor een voorgeschiedenis. Vanaf het moment dat hij besloot in Thebe te gaan leven en Corinthe, de stad van zijn jeugd, voorgoed te verlaten, liet hij daar ook zijn aangeboren identiteit achter, met het gevolg dat hij later in Thebe zijn verwantschap met zijn geschiedenis, die met de Thebanen en ook die met zijn eigen moeder niet kon beseffen. Leven zonder natuurlijke identiteit maakt blind.
Het was ook lastig voor Oedipus om goed naar zijn natuurlijke identiteit te luisteren, omdat hij was opgegroeid in een daaraan vreemde omgeving. De gemeenschap van Corinthe gedijt bij gratie van gedeelde waarden en een gedeelde taal. Oedipus dankt daaraan, ten tweede, een ‹verworven identiteit›. Alleen past die niet goed bij zijn natuurlijke identiteit. Die wrijving miskende hij vaak, maar toen een dronken bediende hem toesiste dat hij niet de zoon van zijn vader was, besefte Oedipus onmiddellijk dat die opmerking zou kunnen kloppen. Het evenwicht tussen de opzichtige verworven identiteit en de fluisterende natuurlijke identiteit raakte aan het wankelen. De identiteiten wijken en laten in hun lege midden Oedipus hulpeloos achter, zijn oren kunnen zich nergens meer naar richten.
In die ruimte, waarin hij niemand is, blijkt Oedipus naar Delphi gezwalkt te zijn om het orakel onomwonden te vragen wie zijn ouders zijn. Toen hem in plaats van een antwoord op deze vraag de voorspelling gegeven werd dat hij zijn vader zou doden en bij zijn moeder nageslacht zou verwekken, beging hij een denkfout die ingegeven lijkt door angstige trouw aan zijn verworven identiteit: hij besloot dat hij thuis was in Corinthe, dat zijn ouders daar woonden en dus dat hij daar niet meer mocht zijn. Hij fixeerde zijn verworven identiteit in de stad waarvan hij in ballingschap ging. Zonder doel heeft hij gezworven, tot hij in Thebe belandde, waar hij wel thuis was, maar dat niet herkende. Hij merkt niet eens de moederlijke gelijkenis op bij de vrouw met wie hij er vele jaren geslapen heeft. Omdat zijn natuurlijke identiteit in Corinthe achtergelaten is, blijft Oedipus blind op de plaats waar zij zijn leidraad zou kunnen zijn.
De derde constituent manifesteert zich in Thebe als Oedipus de scepter van de stad aanvaard heeft. In Thebe heeft hij de ‹uitwendige identiteit› van de welwillende heerser aangenomen. Als een vreemde in die stad probeert hij het zo goed mogelijk te doen. Maar doordat hij zowel zijn natuurlijke identiteit als zijn verworven identiteit in Corinthe begraven heeft, isoleert hij zich in Thebe. Hij voert zijn rol uit, maar blijft op afstand van zijn handelen, waarin zijn identiteit zich niet kan uitdrukken, omdat die elders is, op een afstand die Oedipus er alleen de nostalgische echo's van laat vernemen. Oedipus is in zichzelf gedissocieerd en ziet niet wat hij werkelijk moet doen.
In Oedipus heerst blijkt het nu allemaal mooi geweest te zijn. Het gemodder van de blindheid en de desoriëntatie zijn voor Oedipus ondraaglijk, en voor hemzelf en voor zijn omgeving schadelijk geworden. Oedipus moet inzicht in zichzelf krijgen, niet als vadermoordenaar of als de echtgenoot van zijn moeder, maar als iemand die de constituenten van zijn leven niet erkend heeft. Psychologisch buitengewoon subtiel construeert Sophocles in Oedipus heerst eerst een situatie waarin een mens vastgelopen blijkt in de onderlinge afstemming van natuur, omgeving en rol, zodat hij zijn identiteit uitstelt en in vrijwillige ballingschap gaat, weg van het echte zijn, met funeste gevolgen voor zichzelf en voor zijn omgeving. Maar Sophocles laat er vooral zien hoe Oedipus zich uit die verwarring en blindheid bevrijdt zodat hij weer kan zien, in een proces met universele patronen.
Daarover zou nog veel te zeggen zijn, maar niet op dit moment. Het gaat me nu om de vaststelling van het verwonderlijke feit dat Freud ze niet heeft opgemerkt, al springen ze in het oog, ook op de bühne waarop Freud uitzicht had. Waarbij zich dan natuurlijk de vraag opdringt waarom Freud zich fixeerde op wat voor Sophocles een bijzaak was en hij hier niet heeft kunnen zien: waarom hij hier blind was.
Zie voor een recensie van de nieuwe vertaling door Ben Schomakers van Oidipous turannos pagina 000.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden