Oedipus en het kristalprincipe
Samenvatting
Freud gebruikte de metafoor van het gebroken kristal om aan te geven dat psychopathologie — meer bepaald de syndromen hysterie, dwangneurose, paranoia, en later de melancholie — de uitvergroting is van structuren die in elk van ons aanwezig zijn. Door studie van de psychopathologie leert de psychoanalyse ons veel over wat het betekent mens te zijn. Vanuit dat perspectief is ze een ‹pathoanalyse› en kan ze gekarakteriseerd worden als een ‹klinische antropologie›. Elk onderzoek van psychisch lijden veronderstelt minstens impliciet een wijsgerige antropologie. Met dit uitgangspunt stellen de redacteuren van Freud als filosoof dat Freud, ondanks zichzelf, een filosoof is. Het is niet hun bedoeling om de freudiaanse psychoanalyse, zoals gangbaar is, te bekritiseren vanuit of te plaatsen in bestaande wijsgerige onderzoekskaders, maar om te onderzoeken waaruit ‹een eigensoortig freudiaans wijsgerig project› (p. 11) kan bestaan. De zes auteurs, allen filosoof en de meesten ook psychoanalyticus, onderzoeken in dertien hoofdstukken welke wijsgerig antropologische merites in het freudiaanse denken zélf vervat liggen. Dit gebeurt in drie secties. Freud vertrekt van de specifieke kenmerken van de menselijke seksualiteit, werkt verder uit welke rol deze spelen in de psychopathologie en bestudeert daarnaast de verwantschap van de respectieve pathologieën met verschillende culturele formaties.
Bespreking van
Philippe Van Haute & Jens De Vleminck (red.) (2013). Freud als filosoof — Over seksualiteit, psychopathologie en cultuur. Kalmthout: Pelckmans. ISBN 978 90 289 7433 3, 262 pp., € 24,50
Twaalf van de dertien hoofdstukken verschenen eerder, waarvan zeven in het Tijdschrift voor Psychoanalyse. Ook het enige oorspronkelijke hoofdstuk verscheen ondertussen, opgedeeld in twee artikelen, in datzelfde tijdschrift. Voor lezers van het Tijdschrift voor Psychoanalyse biedt het grootste deel van het boek dus weinig nieuws. Dit wordt ruimschoots goedgemaakt door de overige vijf hoofdstukken en door het dragende kader van de consistente en zeer lezenswaardige bundeling.
Ik loop snel het geheel langs. De Block bespreekt Freuds ‹antropologische wending› aan de hand van het paradoxale karakter van de seksuele drift. Van Haute onderzoekt in de opeenvolgende edities van Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit hoe Freud door de introductie van het oedipuscomplex gaandeweg het pathoanalytische perspectief loslaat. Vervolgens problematiseert Geyskens de infantiele auto-erotiek: is een werkelijk objectloze seksualiteit zonder fantasma mogelijk en hoe speelt dit in de verhouding tussen lust en liefde? Moyaert betoogt dat de menselijke seksualiteit wegens haar fundamentele aard nooit helemaal opgaat in socialiseringsprocessen noch in haar biologische functie, wat volgens hem maakt dat de psychoanalyse geen ontwikkelingspsychologie kan zijn. Van Haute onderzoekt dit spanningsveld tussen psychoanalyse en ontwikkelingspsychologie in het licht van Freuds primaat van de seksualiteit. In de sectie ‹psychopathologie› laten Van Haute en Geyskens in dezelfde lijn voor de hysterie en de dwangneurose het belang van de dispositie primeren boven dat van actuele gebeurtenissen in de levensgeschiedenis. Vervolgens bespreekt Westerink de casus van de Rattenman vanuit de verhouding tussen constitutionele driftfactoren en de later geïntroduceerde oedipaliteit. De Vleminck plaatst de doodsdrift in de context van de romantische ideeëngeschiedenis en toont hoe Freud hem uitwerkt in het kader van de melancholie. In de cultuursectie betoogt De Block dat Freuds sublimeringstheorie door het impliceren van de idee van psychische gezondheid geen plaats kan hebben in de pathoanalyse, onderzoekt Westerink met Totem en taboe en De kleine Hans de relatie tussen projectie en verheffing van de vader in het ontstaan van religie, wendt De Vleminck de mythe van Kaïn en Abel en Szondi's Schicksalanalyse aan om de menselijke agressiviteit haar plaats te geven, los van de seksuele drift en de Oedipus-mythe, en sluit Geyskens af door met Freuds essays over de humor en het fetisjisme aan te tonen dat het Boven-Ik naast bestraffend ook troostend kan zijn.
De hoofdstukken vormen stuk voor stuk interessante beschouwingen en zijn pareltjes van scherpzinnige Freud-lectuur. Toch roepen sommige redeneringen ook vragen op en zijn een aantal conclusies te sluitend geformuleerd. De verhouding tussen het kristalprincipe en de ontwikkelingspsychologisch-oedipale tendens vormt de interessante rode draad. Verschillende auteurs — de ene radicaal, de andere meer genuanceerd — wijzen erop dat Freuds aanvankelijke pathoanalytische perspectief door de introductie van het oedipuscomplex als kern van de neurose geleidelijk besmet wordt door een meer ontwikkelingspsychologische benadering. Aangezien Freud het overwinnen van dit complex en dus de realisatie van een integratief ideaal niet onmogelijk acht, bemoeilijkt hij het pathoanalytische project waar hij zelf de aanzetten toe gaf. De teneur van het boek, ondanks enkele terecht relativerende noten, lijkt te zijn dat kristalprincipe en ontwikkelingspsychologie/oedipuscomplex elkaar uitsluiten. Maar is dat noodzakelijk zo? Mij lijkt dat alleen het geval voor zover ontwikkelingspsychologie opgevat wordt als per definitie teleologisch, een opvatting die — zeker wat Freud aangaat — te kort door de bocht is: ondanks een toenemende ontwikkelingspsychologische inslag in zijn werk, blijft voor hem het kristalprincipe geldig. Een ontwikkelingspsychologische visie impliceert niet noodzakelijk de overtuiging dat een conflictvrij ideaal bereikbaar is, noch dat symptomen per definitie ontwikkelingsstoornissen zijn. In die zin lijkt me ook de redenering op basis waarvan de sublimering als overbodig aan de kant wordt geschoven, niet dwingend. Een minder reductionistische kijk op de ontwikkelingspsychologie zou de hele opzet van de klinische antropologie wellicht rijker maken. Freud zelf kwam pas in 1933 met zijn kristalmetafoor, lang na de introductie van het oedipuscomplex. Voor hem gingen beide blijkbaar best samen. Dat neemt niet weg dat het relevant is hun onderlinge spanningsveld te thematiseren en te problematiseren, wat de onbetwistbare verdienste is van dit boek. Mij lijkt het echter voorbarig deze problematisering te laten uitmonden in het maken van een keuze tussen kristalprincipe en Oedipus in de bepaling van wat ‹echt psychoanalytisch›, laat staan van wat ‹echt freudiaans› is. Is de in dit boek uitgewerkte invulling van het pathoanalytische project niet meer iets van de auteurs dan dat ze een project van Freud zelf zou reveleren? Wordt in het boek het kristalprincipe, over de uitvergroting van het algemeen menselijke in de pathologie, niet op zijn beurt te zeer uitvergroot en geïsoleerd?
In de epiloog, het voor mij meest prikkelende en nieuwe onderdeel van het boek, gaan de redacteuren een aantal problemen van het klinisch antropologische project gelukkig niet uit de weg. Er is het punt van de keuze van de pathologische syndromen: waarom zouden zij voor een antropologie meer geschikt zijn dan andere? Ook is Freud geneigd een bepaalde culturele formatie al te zeer vanuit één enkele problematiek te verhelderen (bijvoorbeeld de religie alleen vanuit de dwangneurose). In hoeverre zijn de respectieve pathologieën trouwens contingente historische constructies en bijgevolg niet dwingend voor een antropologie, die immers transhistorisch moet zijn? Deze problematiek wordt opengetrokken met filosofen als Deleuze en Guattari, en Foucault en Hacking. De confrontatie van de pathoanalyse met de ‹historische epistemologie› is boeiend en de onderzoeksvraag waarmee het boek wordt afgerond uitdagend: is het kristalprincipe bestand tegen een historiserende problematisering van de pathoanalyse? Freud als filosoof is een belangwekkende bundel die te denken geeft aan al wie zich aangesproken voelt door een wijsgerig-antropologische verdieping van de psychoanalyse.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden