De kloof tussen lichaam en geest
Samenvatting
Het werk van Antoine Mooij is in België en Nederland bij velen in ons vakgebied bekend, en nu verschillende van zijn boeken in Engelse vertaling zijn uitgekomen zal deze bekendheid zich ook verder uitbreiden buiten de grenzen van ons taalgebied. In veel mindere mate echter wordt zijn denken ook echt gekend, reden waarom een bespreking van de hernieuwde uitgave van De psychische realiteit — Psychiatrie als geesteswetenschap op zijn plaats is.
De psychische realiteit verscheen voor het eerst in 1988, beleefde herziene edities in 1999 en 2006 (welke laatste hier aangehouden wordt), en verscheen in 2012 nog verder aangepast in de Engelse vertaling van Peter van Nieuwkoop als Psychiatry as a human science — Phenomenological, hermeneutical and Lacanian perspectives in de reeks Contemporary psychoanalytic studies. Deze reeks stelt zich ten doel een open dialoog te bevorderen tussen de menswetenschappen, de sociale en de gedragswetenschappen, waaronder ook biologie en cognitieve neurowetenschap. In de adviesraad treffen we veel vooraanstaande psychoanalytici, onder wie Christopher Bollas, Marcia Cavell, Michael Eigen en Otto Kernberg.
Mooijs boek vertegenwoordigt in deze beoogde dialoog een belangrijk geluid, omdat hij eerst de stelsels uitgraaft en de aannamen blootlegt van de wetenschappelijke paradigma's waarop deze richtingen zijn gebaseerd, die ondanks hun gemeenschappelijke noemer van wetenschappelijkheid onderling fundamenteel verschillen. Zo laat hij oplichten waarin de empirische wetenschap fundamenteel verschilt van de hermeneutische wetenschap: in de eerste zijn verbanden tussen verschijnselen van oorzakelijke aard, terwijl in de hermeneutiek zinsverband en betekenisverlening de verklarende principes zijn. Dit onderscheid correspondeert met twee wezenlijk verschillende onderzoeksvelden: de fysieke, materiële of biologische werkelijkheid tegenover het gebied van de geesteswetenschappen zoals geschiedenis, literatuurwetenschap, rechten en psychiatrie.
Hernieuwde aandacht voor zijn werk past goed in dit themanummer over neuropsychoanalyse, want de wetenschapstheoretische positionering van de neuropsychoanalyse is een belangrijke kwestie. De psychische realiteit biedt een kader dat bij uitstek geschikt is als achtergrond en leidraad om hierbij stil te staan.
Psychische realiteit en zintuiglijke werkelijkheid
Het begrip ‹psychische realiteit› zet ons stil bij het gegeven dat wij tegelijkertijd in twee werelden leven: de fysieke driedimensionale tijdruimtelijke wereld, de zichtbare en tastbare werkelijkheid die wij waarnemen, en de wereld van voorstellingen, gedachten en gevoelens, de psychische realiteit. Het gelijktijdig in deze twee werkelijkheden leven is iets zó vanzelfsprekends, dat zij in ons normale — nog ondoordachte — bestaan in elkaar over lijken te gaan, uit elkaar lijken voort te vloeien of zelfs met elkaar lijken samen te vallen: iets waarnemen in de buitenwereld roept een reeks gedachten op, die vervolgens weer leiden tot handelend te werk gaan in diezelfde buitenwereld, wat weer nieuwe gedachten oproept enzovoort.
Maar ook al gaan binnen en buiten nog zo vanzelfsprekend in elkaar over, toch wordt er bij iedere ervaring onmiddellijk en feilloos onderscheiden of haar herkomst in de buitenwereld of in de binnenwereld ligt:
‹Op elk moment is mijn waarnemingsveld gevuld met vage beelden, geroezemoes en vluchtige tastindrukken die ik niet precies met de waargenomen context kan verbinden, maar die ik toch direct in de wereld plaats zonder ze ooit met mijn droombeelden te verwarren. Ieder ogenblik ook droom ik om de dingen heen, beeld ik mij voorwerpen of personen in waarvan de aanwezigheid hier geheel onverenigbaar is met de context. Toch vermengen zij zich niet met de wereld, zij zijn vóór de wereld aanwezig, op het toneel van de verbeelding [...]. De werkelijkheid is een solide weefsel: zij wacht ons oordeel niet af om zich de meest verrassende verschijnselen toe te eigenen, noch om de meest waarschijnlijke verbeeldingen af te wijzen› (Merleau-Ponty 1997, p. 30).
Juist tegen de achtergrond van het vanzelfsprekend vervloeien van deze twee werelden herstelt dit citaat een verwondering over het bestaan van het verschil tussen ‹binnen› en ‹buiten›. Het zet ons stil bij iets waar wij gewoonlijk aan voorbijgaan. We zien de binnenwereld vanzelfsprekend als een weerspiegeling of een afdruk van de objectieve buitenwereld, en daarom lijken de oorzakelijke verhoudingen en de logische verbanden tussen de dingen in de buitenwereld zonder meer voortgezet te kunnen worden in de verhoudingen tussen de gedachten of gevoelens die eruit voortvloeien.
Maar vervolgens dringt zich aan het reflexieve bewustzijn de vraag op hoe deze twee werkelijkheden zich tot elkaar verhouden. Is de waarneembare materiële wereld primair, en vloeit de belevingswereld daaruit voort (het standpunt van het empirisme)? Of is de waarneembare wereld het product van een constituerend bewustzijn (het uitgangspunt in de traditie die als ‹idealistisch› wordt aangeduid)?
Deze vragen vormen het uitgangspunt van de wetenschapstheoretische analyse die Antoine Mooij geeft in deel I van De psychische realiteit, met name in hoofdstuk 3: De verhouding tussen psychisch en somatisch.
De voorgeschiedenis
Voordat hij in dit derde hoofdstuk toekomt aan het vraagstuk van de relatie tussen het psychische en het somatische heeft Mooij in het voorafgaande hoofdstuk de golfbewegingen beschreven die in de afgelopen tweehonderd jaar het spanningsveld tussen oriëntaties op het fysische (somatische) en het psychische hebben beheerst. En hoe heden ten dage het fysisch-somatische vooral gezocht wordt in de hersenfuncties, waarbij er een tendens bestaat de psychische stoornis te herleiden tot een stoornis in de hersenfunctie (bv. Hengeveld 2004, p. 15). En daarmee, betoogt Mooij, sluit zij — opnieuw — aan bij het medische discours van de somatische geneeskunde. Opnieuw, want vanaf haar ontstaan tijdens de Franse Revolutie was de psychiatrie eerst een inrichtingsaangelegenheid geweest met de nadruk op verpleging en verzorging, om pas in het midden van de negentiende eeuw met het ontstaan van een universiteitspsychiatrie aansluiting te vinden bij de natuurwetenschappelijke denk- en handelwijze van de medische wetenschap. Zo ontstond er in de tweede helft van de negentiende eeuw een steeds verder gaand reductionisme van het psychische tot de materialiteit van het somatische, waarbij hoogtepunten als de ontdekking van spraakcentra door Broca en Wernicke in de hersenen aanleiding gaven tot ‹stormachtige ontwikkelingen die tot de verbeelding spraken› (p. 35).
De tweede weg
Mooij beschrijft hoe vervolgens als tegenbeweging een ‹tweede weg› werd ingeslagen in de psychiatrie: door Freud met de psychoanalyse, en door Jaspers met de beschrijvende, ook wel als fenomenologisch gekwalificeerde, psychologie.1 Freud, mogelijk onder de invloed van een zijn vroegere leermeesters, Brentano, voorloper van de fenomenologen (Symington 2004, p. 22 e.v.), herontdekte het belang van de psychische realiteit, maar overdekte dit met een fysicalistische theorie over een ‹psychisch apparaat› berustend op energetisch-dynamische begrippen, in een poging de psychische realiteit te verenigen met het medische discours, en zo een interpretatieve én een natuurwetenschappelijke benadering te combineren in één systeem (p. 42).
Jaspers daarentegen hield de twee oriëntaties zorgvuldig uit elkaar, en probeerde bovendien aan de hermeneutische ofwel interpretatieve benadering van de psychische realiteit een theoretische fundering te geven in een theorie der geesteswetenschappen zoals die in de loop van de negentiende eeuw werd ontwikkeld door Schleiermachers en Diltheys ‹verstehende Psychologie›.
De tweede weg vond een vervolg in Binswangers fenomenologisch doordringen in de psychopathologie, en afzonderlijk daarvan in een levensfilosofische benadering van psychopathologie, waaraan namen zijn verbonden als Bergson, Straus en Von Gebsattel. Na de Tweede Wereldoorlog vindt de tweede weg een vervolg in Binswangers Daseinsanalyse, en in de Heidelberger Schule. Mooij beschrijft hoe in de naoorlogse jaren ook de psychoanalyse zich is gaan verbreden met de objectrelationele benadering en de gehechtheidstheorie, en bovendien met Lacans opvatting van het menselijk bestaan — als gevolg van een zich voegen naar taal en andere regelsystemen — als gespleten, en gekenmerkt door een inherent tekort.
De verhouding tussen psychisch en somatisch
Naar mijn mening is hoofdstuk 3, De verhouding tussen psychisch en somatisch (Engels: The relationship between the psychic and the physical reality), het meest indringende en ook het meest relevante hoofdstuk van het boek voor een goed begrip van het wezenlijke verschil tussen het psychische en het somatische/fysische.
Eerst beschrijft Mooij nog eens bondig de hedendaagse tendens psychische functies te herleiden tot hersenfuncties, en in het verlengde daarvan psychische stoornis tot een stoornis in de hersenfunctie. Het psychische is dan de afhankelijke variabele van het fysische.
Vervolgens wordt deze tendens in haar wetenschapstheoretische implicaties uitgebreid tegen het licht gehouden van de grote historische bewegingen in het westerse denken, die te kwalificeren zijn als ‹monistisch› of ‹dualistisch›, ieder met hun eigen grote filosofen: Plato als meer dualistisch (lichaam én ziel), Aristoteles als meer monistisch (ziel als levensvorm in eenheid met materie) leidend naar het uitgesproken dualistische standpunt van Descartes (res extensa versus res cogitans).
Vervolgens ordent en beschrijft Mooij de monistische en de dualistische posities naar de verschillende vormen waarin zij toepassing hebben gevonden.
Monistische posities
Als monistische posities zien we dan de identiteitstheorie, het materialisme en het epifenomenalisme.
De identiteitstheorie wil verschillende benaderingen van de werkelijkheid (neurofysiologisch, introspectief, gedragsmatig) zien als alle verwijzend naar één en dezelfde werkelijkheid. Het bezwaar is echter dat uitsluitsel over de aard van deze werkelijkheid in het midden blijft.
Het epifenomenalisme erkent de onherleidbaarheid van het psychische tot het fysische, maar kent geen verklarende kracht toe aan het bewustzijn: het is een evolutionair bijproduct dat mensen de illúsie geeft dat hun denken en beleven hun gedrag bepalen, maar niet meer is dan een naijlend bijeffect als het lichaam al lang heeft gereageerd.
Het materialisme is van deze drie monistische posities de belangrijkste geworden, vooral door de dominantie van de natuurwetenschappen. In deze positie wordt het psychische als herleidbaar gezien tot het fysische/somatische. Maar deze herleidbaarheid stuit op een grens als het erom gaat ook het subjectieve bewustzijn, ofwel de psychische realiteit, te herschrijven als materieel proces. Mooij demonstreert hoe bijvoorbeeld een bewering uit de fysische taal ‹Het is het geval dat de zon wel/niet schijnt›, toetsbaar is aan het feitelijk schijnen van de zon, maar niet de bewering ‹Hij denkt/meent/hoopt et cetera dat de zon schijnt›, wat duidelijk maakt dat er twee werkelijkheidsgebieden met corresponderende ‹talen› bestaan die niet tot elkaar te herleiden zijn, waardoor er hier een onoverbrugbare explanatory gap blijft bestaan.
Dualistische posities
Als dualistische posities onderscheidt Mooij de dubbel-aspecttheorie (ieder verschijnsel heeft een fysieke én een psychische component) teruggaand op Spinoza, en bijvoorbeeld terug te vinden bij Hengeveld (2004, p. 15) waar deze schrijft: ‹Zelf ben ik geneigd ervan uit te gaan dat er uiteindelijk één substantie is, maar dat we die op vele manieren kunnen waarnemen› (wat overigens ook correspondeert met de bovengenoemde identiteitstheorie).
Een tweede dualistische positie bestaat in de interactietheorie, voorgestaan door Popper. Net als het hierboven genoemde materialistische standpunt vindt de interactietheorie veel weerklank in de psychiatrie. Het somatische beïnvloedt het psychische, maar het psychische op zijn beurt óók het somatische, met behoud van hun autonomie en onderlinge ongelijksoortigheid. Deze benadering heeft een aantrekkelijk soort van plausibiliteit die, zoals al aangegeven in de inleiding, voortkomt uit het vanzelfsprekende gevoel dat de twee werkelijkheden waarin wij leven in ons normale — ondoordachte — bestaan over en weer in elkaar over gaan. We zouden de interactietheorie kunnen zien als een formalisering/legalisering van deze vanzelfsprekendheid. Het aansprekende zit misschien ook in een soort ‹democratisch› karakter: aan beide aspecten, het somatische en het psychische wordt een gelijk gewicht en aandeel toegekend, waardoor polarisering wordt voorkomen.
De interactietheorie berust dus op een causaal tweerichtingsverkeer tussen het somatische en het psychische, maar, stelt Mooij dan vast, er bestaat een groot probleem: hoe moet men zich dit causale verkeer voorstellen? Want een correlatie tussen het mentale en het fysieke veronderstelt dat het mentale evenzo in elementen is op te delen als het fysieke, het psychische in precies zo'n atomistische zin te verdelen is als het somatische, dat door zijn tijdruimtelijke bepaaldheid te verdelen is in successieve gebeurtenissen.
‹Maar een dergelijk atomisme is [...] op het psychische vlak gekunsteld, en sterker nog: onmogelijk. [...] Gedachten zijn — voorzover het zinvol is ze als geïsoleerd te nemen — nu eenmaal geen voorhanden dingen. [...] Een gedachte spat vanwege zijn intentionele karakter uiteen in tal van gedachten, zonder dat dit uiteenspatten — op atomistische wijze — een halt kan worden toegeroepen› (p. 72).
Hiermee is aangetoond dat ook de interactietheorie geen oplossing kan bieden voor de explanatory gap inzake de relatie tussen het somatische en het psychische.
De verhouding tussen psychisch en somatisch: een conclusie
Dat een causale gerelateerdheid tussen het psychische en het somatische uitgesloten is maakt Mooij ook nog eens duidelijk met de volgende vergelijking:
‹Ergens kan grond zijn, en die grond kan iemands eigendom zijn, maar de termen «grond» en «eigendom» zijn niet gelijkwaardig, omdat zij uit verschillende begripsvelden stammen. Zo kan de aanwezigheid van grond nooit de oorzaak zijn van het feit dat iemand die grond bezit. Het eigendom wordt immers bepaald door het heersende eigendomsrecht, en daarmee niet door de fysische realiteit maar door de sociale realiteit van het recht. [...] Dit neemt niet weg, dat de aanwezigheid van grond een noodzakelijke voorwaarde is voor het [...] feit, dat een stuk grond aan een bepaalde persoon toebehoort› (p. 73).
En op dezelfde manier is het somatische de grond of de voorwaarde voor het psychische: ontregeling van cerebrale regulatie is de noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van disfunctioneren op handelings- of zijnsniveau, zonder er echter de oorzaak van te zijn; want net zo min als ‹eigendom nooit toereikend beschreven kan worden in termen van grond, kunnen handelingen en belevingen nooit toereikend beschreven worden in termen van substraat› (p. 74) — althans niet zonder deze op een of andere manier te ‹antropomorfiseren›.
Dit betekent niet dat er geen zinvol onderzoek mogelijk is naar de afhankelijkheid van psychische functies van het substraat zoals in neuropsychologie, ouderenpsychiatrie of psychofarmacologie. Maar voor een deel blijft het probleem onopgelost, namelijk de vraag hoe de sprong mogelijk is van wat níet zin heeft (elektrochemische processen) naar wat dat wél heeft.
Om dit gegeven te benadrukken is in de Engelse uitgave in hoofdstuk 3 de tussentitel ingevoegd: Ultimately a problem without any solution. Deze uitkomst brengt ook bepaalde voordelen. Mooij noemt zelf de geringe ideologische lading, in contrast met het vaak ideologisch geladen en strijdvaardige materialisme. En ook wordt niet gekozen voor een verzelfstandiging van de psychische realiteit. En ten slotte komt daarbij het pragmatische voordeel, dat, wanneer de ongelijksoortigheid van de twee verschillende denkwijzen eenmaal erkend is, er een ongedwongen onderzoek mogelijk is naar wat zich in beide sferen afspeelt volgens de twee verschillende perspectieven, zonder dat ze tot elkaar veroordeeld hoeven te worden in een geforceerde integratie.
Maar er is meer dan een pragmatisch voordeel: acceptatie van de onderlinge onherleidbaarheid tot elkaar van deze twee sferen betekent dat het denken hierover niet tot ‹sluitende› verklaringen kan leiden, en dus open moet blijven. Dit openblijven is emotioneel niet neutraal: er is immers ideologische lading in het spel, en strijdvaardigheid. Daarmee is geïmpliceerd dat frustratie — de frustratie van het spanningsveld van de explanatory gap — verdragen moet worden, waardoor er een ruimte wordt opgeroepen waarin nieuw en vernieuwend denken over de verhouding tussen lichaam en geest kan ontstaan.
In de laatste paragrafen van hoofdstuk 3 laat Mooij zien welke richting dit nieuwe denken op kan gaan, namelijk door de sfeer van zin en betekenis niet te beperken tot het niveau van persoonlijk of subjectief beleven en handelen, maar de zingevende activiteit al te ontdekken en bloot te leggen op een heel basaal lichamelijk niveau. Merleau Ponty is de grondlegger geweest van dit denken, met name in zijn fenomenologische studies van de waarneming. In dit fenomenologische denken is het lichaam niet alleen opgenomen in, en gereduceerd tot de fysische werkelijkheid, maar is het zélf een oorsprong van zin en betekenis.
Ook binnen de neurowetenschappen begint deze benadering vorm te krijgen, met name in de ‹embodied mind›-theorie van Damasio (1995), of in de studies van Alva Noë (2009).
De positie van de neuropsychoanalyse
Hoe tekent de neuropsychoanalyse zich af tegen bovenstaande wetenschapstheoretische achtergrond? Ariane Bazan beschrijft in dit nummer het ‹dual aspect monism›, waarbij wordt uitgegaan van één orgaan, namelijk de hersenen, die echter op twee wijzen bestudeerd kunnen worden: empirisch, van buitenaf (bv. met beeldvormende technieken, zoals fMRI), of hermeneutisch, vanuit de subjectieve beleving (betekenisgeving en symboliek).
Dit correspondeert waarschijnlijk het meest met de dubbel-aspecttheorie, een van de drie dualistische posities, die, zoals hierboven vermeld, reeds bij Spinoza is te vinden. Mooij noemt hierbij dat deze positie weinig verklarende kracht heeft, want: ‹Het stellen dat de werkelijkheid altijd twee aspecten heeft, is meer het beschrijven van het probleem, dan dat het een voldragen oplossing ervan biedt.›
Het bedoelde probleem is dan weer dat het ene werkelijkheidsgebied niet beschreven kan worden in de terminologie van het andere werkelijkheidsgebied en omgekeerd: aan materiële of biochemische processen kunnen geen betekenisgevende of intentionele functies worden toegekend, net zomin als gevoelens en gedachten in tijd en ruimte begrensde eigenschappen kunnen worden toegekend.
Maar al kunnen er dus geen causale verklaringsmodellen tussen beide werkelijkheidsgebieden worden opgesteld, wel kan ontdekt worden aan welke voorwaarden in het ene werkelijkheidsgebied — met name het neurologisch substraat — voldaan moet zijn, willen bepaalde fenomenen (gedachten, gevoelens) in het andere werkelijkheidsgebied op kunnen treden. Beide wijzen van bestudering zijn gelijk in waardering en niet wederzijds ondergeschikt. Zij zijn verschillend, doch equivalent.
Het is belangwekkend dat het leggen van oorzakelijke verbanden toch telkens weer opduikt. Het is van belang stil te staan bij de vraag waar deze drang naar causaliteit uit voortkomt: waarschijnlijk niet alleen uit een gevestigde gewoonte gedachten, gevoelens en handelingen in oorzakelijke schakelingen met elkaar te verbinden. Er vloeit namelijk een spanning voort uit het tegenover elkaar staan van deze twee niet tot elkaar herleidbare werkelijkheidsgebieden. En op een dieper niveau is het blijkbaar moeilijk deze — dialectische — spanning te verdragen of te ‹containen›. Maar het verdragen ervan kan een voedingsbodem opleveren voor gezichtspunten en denkwijzen die van een andere orde zijn, en waarin deze onherleidbaarheid tussen somatisch en psychisch mogelijk tot oplossing kan komen. Een voorbeeld hiervan is de hierboven al aangehaalde benadering van het lichamelijk substraat als ‹embodied mind›, dat zélf al oorsprong van zin en betekenis is, en welke benadering al belangrijke aanzetten vond in de fenomenologische studies van bijvoorbeeld Binswanger (1922), Merleau-Ponty (1997) en Sartre (1963).
Besluit
De psychische realiteit van Antoine Mooij zal bij de opkomst van de neuropsychoanalyse bij uitstek de toetssteen en leidraad kunnen zijn voor het stilstaan bij de wetenschapstheoretische vragen die zij oproept. Daarnaast bevat het boek ook belangrijke vernieuwende inzichten, die in deze bespreking helaas niet aan de orde kunnen komen. Dit betreft met name de grondslag die wordt gelegd voor een hermeneutische of interpretatieve psychopathologie, leidend tot een hermeneutische diagnostiek die niet meer berust op empirisch vast te stellen kenmerken (bv. de DSM), maar het karakter heeft van een beschrijving van de wereld waarin iemand leeft, gedragen door bepaalde intentionaliteiten en symbolisaties.
Literatuur
- Binswanger, L. (1922). Über Phänomenologie — Ausgewählte Vorträge und Aufsätze. Teil I. Bern: Francke, 1947.
- Damasio, A.R. (1995). De vergissing van Descartes — Gevoel, verstand en het menselijk brein. Amsterdam: Wereldbibliotheek.
- Hengeveld, M. (2004). How can we know the dancer from the dance? Psychiatrie tussen materie en betekenis. Oratie. Amsterdam: Benecke.
- Merleau-Ponty, M. (1945). Fenomenologie van de waarneming. Vertaling R. Vlasblom en D. Tiemersma. Amsterdam: Ambo.
- Mooij, A. (1988). De psychische realiteit — Psychiatrie als geesteswetenschap. Amsterdam: Boom, 1999, 2006.
- Mooij, A. (2012). Psychiatry as a human science — Phenomenological, hermeneutical and lacanian perspectives. Vertaling P. van Nieuwkoop. Amsterdam/New York: Rodopi.
- Noë, A. (2009). Out of our heads — Why you are not your brain, and other lessons from the biology of consciousness. New York: Hill and Wang.
- Sartre, J-P. (1963). Magie en emotie. Vertaling L. Tas en H. Bouman. Amsterdam: Boom, 2009
Noot
- 1.Er dient een duidelijk onderscheid gemaakt te worden tussen de ‹beschrijvende› fenomenologie in de zin van Jaspers en Dilthey, die berust op invoeling en innerlijke herkenning, en de fenomenologie in de zin van Husserl, die berust op de strenge wetenschappelijke methode van ‹epoche› (opschorting van oordeel), ‹wesensschau› en ‹Einklammerung› (het tussen haakjes zetten van al het reeds bekende weten) zoals die later voortgezet is door Heidegger, Merleau-Ponty en Sartre.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden