De ontregelde analyticus
Samenvatting
Het flexibel mentaal functioneren van de analyticus kan onder invloed van lichamelijke, geestelijke, emotionele of familieomstandigheden geblokkeerd en ontregeld raken. Dezelfde redenen kunnen er de oorzaak van zijn dat zowel de fysieke als de emotionele controle over de vrijheid van denken en voelen in het analytisch proces verloren gaat. De American Psychoanalytic Association (APsaA) heeft in 1990 een Patient and Psychoanalyst Assistance Committee (PAC) ingesteld om beleid te ontwikkelen voor het bewaken van een competente en ethisch verantwoorde praktijkvoering door haar leden. De IPA heeft met een webbrief op 1 juli 2014 internationaal aandacht gevraagd voor de door de PAC ontwikkelde richtlijnen.
Een historische schets
Hoe energiek en productief Freud gedurende zijn leven ook is geweest, toch werd hij periodiek gekweld door de sombere gedachte dat hij had afgedaan. Hij kon niet buiten bewondering en, zo schreef hij zijn vriend Oscar Pfister in 1910, kon zich ‹niet voorstellen dat het leven zonder werk werkelijk aangenaam is. Fantaseren en werken vallen bij mij geheel samen; dat is het enige waar ik genoegen aan beleef› (Gay 1991, p. 150). Eind 1936, opnieuw herstellend van een operatie, schreef Freud aan Marie Bonaparte hoe vermoeid en zwak hij zich voelde en excuseerde hij zich bij haar voor zijn preoccupatie met zijn ziekte die hem verhinderde een overdrachtsfenomeen in haar analyse te herkennen (Schur in Albrecht Schwaber 1998, p. 1063; Klockars 2013, p. 107). In juli 1939, nauwelijks in staat tot praten, praktiseerde hij nog totdat zijn gezondheid verder verzwakte en hij in september van dat jaar overleed.
Freuds persoonlijkheid en financiële afhankelijkheid hebben ertoe bijgedragen hem voorbij te laten gaan aan de invloed van het ouder worden en (chronisch) ziek zijn van de analyticus en de risico's die dit in overdracht en tegenoverdracht met zich meebrengt. Zo heeft Freud ons achtergelaten met de erfenis van de door hem eenzijdig afgebroken analyses die binnen de analytische wereld gedurende lange tijd van generatie op generatie werd doorgegeven (Novick 1997, p. 149). De redenering van Novick kan ook een verklaring bieden voor het feit dat juist analytici over het algemeen kampen met een collectieve, narcistisch gekleurde ontkenning van de eigen kwetsbaarheid die het risico van professioneel disfunctioneren met zich meedraagt: deze ontkenning stamt dan uit het identificatiemodel dat Freud heeft nagelaten.
Ter verdediging van deze narcistische ontkenning kan men aanvoeren dat analytici zich voortdurend heen en weer bewegen tussen de externe en psychische realiteit, tussen hun werkelijke leeftijd en de gefantaseerde leeftijden, tussen herkenning en ontkenning; onophoudelijk zoekend naar een dynamisch evenwicht hierin — een evenwicht dat wanneer men denkt het te hebben gevonden, waarschijnlijk alweer uit balans is. Bovendien brengt de gemiddelde leeftijd waarop de analytische opleiding wordt afgerond met zich mee dat deze verlate volwassenheid eerder getekend wordt door het gevoel van een nieuw begin dan dat men zich bezighoudt met de realiteit van het ouder worden. Daarnaast wordt dit laatste in de klinische praktijk versterkt door het feit dat de analyticus, afhankelijk van de rol die de analysant hem in de overdracht toebedeelt, een gefantaseerde leeftijd kan hebben die op dezelfde dag in verschillende zittingen ook nog kan variëren.
Komen wij analytici niet vaak bedrogen uit in onze verwachting dat na het zo goed mogelijk doorstaan hebben van de oedipale fase, de integratie van het realiteitsprincipe, en het aangaan van een psychoanalyse, de capaciteit is ontstaan tot een conflictvrije aanpassing aan het ouder worden? Freud deed, om deze teleurstelling te voorkomen, al de suggestie elke vijf jaar een re-analyse aan te gaan, alhoewel hij tegen het eind van zijn leven (1937) zelf ook toegaf in de loop der tijd gestopt te zijn met zichzelf interessant te vinden (Schur in Eissler 1993 [1975], p. 318).
Anna Freud (1979) ziet in haar ontwikkelingslijnen ‹the sense of time› als een verworvenheid van de overgang van primair- naar secundair-procesdenken. Begrijpelijkerwijs richtte haar belangstelling voor de ontwikkeling van het kind destijds zich niet op de mogelijkheid dat ‹as time goes by› het secundaire proces ook weer onder druk kan komen te staan.
Een ander voorbeeld van een intergenerationeel effect is het grensoverschrijdende gedrag in Masud Khans analyse bij Winnicott. Niet-geanalyseerde idealisatie van de analysant leidde hier tot onderwerping aan de analyticus — een enactment van onbewuste fantasieën waarin beiden hun eigen aandeel hadden. Het hierdoor veroorzaakte grensoverschrijdende gedrag leidde tot verlies van de analytische setting en daarmee het verlies van de mogelijkheid fantasieën en mogelijke gevoelens van woede en teleurstelling te onderzoeken. In Masud Khans eigen praktijkvoering als analyticus en als opleider leidde zijn grensoverschrijdende gedrag later tot hardnekkige geruchten in de wandelgangen. In beide gevallen was de British Psychoanalytical Society op de hoogte maar handelde niet. Dit kan begrepen worden doordat rond de jaren vijtig een commissie voor ethiek in de analytische wereld nog ongewoon was. Het verklaart voor een deel waarom de British Psychoanalytical Society pas een jaar voor Masud Khans dood in 1988 overging tot beëindiging van zijn lidmaatschap. Tegelijkertijd is het een illustratie van de ontkenning en collusie die zich niet alleen binnen de behandeling, maar op alle niveaus in de analytische wereld voordoen (Honig & Barron 2013, p. 900, 902; Sandler & Godley 2004, p. 33).
De kwetsbare kant van de analytische relatie
Net zo min als de perfecte ouder of de perfecte opvoeding bestaat, bestaat de perfecte analyticus of de perfecte analyse. Met een zekere limiet is imperfectie nodig omdat deze via de-idealisatie bijdraagt aan de ontwikkeling van een onafhankelijke geest.
En ook de good enough analyticus blijft niet verschoond van de beperkingen die het leven oplegt. Zo krijgt bijvoorbeeld in de latere fases van het leven ‹the capacity to be alone› een andere dimensie. Het ontwikkelingsmoment waarop je als kind gelooft dat jouw oedipale object de tijd stil kan zetten en op je wacht tot je net zo groot bent als je rivaal, kleurt het verleden, terwijl de toekomst getekend wordt door de vrees voor verlies, eenzaamheid en fysieke hulpeloosheid. Het is een angst die in de diepste lagen zijn wortels heeft in de frustratie uit de allereerste levensfases, waarin we afhankelijk waren van de aan- en afwezigheid van de ander (Winnicott 1958, p. 32). Meer en meer gaat de analyticus zich realiseren dat de behoefte aan waardering, geliefd zijn en geconsulteerd worden steeds minder bevestigd wordt. De ontwikkelingstaak van de oudere generatie is te rouwen om de plaats die moet worden afgestaan aan de jongere generatie. Van de haat die dat kan oproepen was Sneeuwwitje al het slachtoffer.
Gabrielle Junkers (2013, p. 23) schrijft dat het in dit licht niet verrassend is dat de belangrijke bijdragen over het onderwerp ‹eenzaamheid› in de analytische literatuur voornamelijk door analytici van boven de zestig jaar geschreven zijn. Zij noemt dan Winnicott — The capacity to be alone (1958), Fromm-Reichmann — Loneliness (1959), Klein — On the sense of loneliness (1963), Erlich — On loneliness, narcissism and intimacy (1998).
Het is de ontwikkeling van de tweepersoonspsychologie geweest die de ruimte creëerde om stil te staan bij het asymmetrische aspect van de analytische relatie, waarbij het mentale functioneren van de analyticus in de derde positie van cruciaal belang blijft. De analyticus is in het contact met zijn analysant niet alleen spiegelend en reflecterend, maar ook verterend en metaboliserend aan het werk (Bion 1962, p. 31-37; Winnicott 1971, p. 111-118; Ogden 2004, p. 187-193; Ferro & Basile 2004, p. 680).
Onder druk van ernstige lichamelijke, geestelijke, emotionele of familieomstandigheden kan de situatie ontstaan dat het mentale functioneren van de analyticus, als centraal en variabel gegeven, niet voldoende ontvankelijk meer is voor de overdrachtsmanifestaties tijdens de zitting. Daarmee komt de analytische ruimte in het geding en wordt de analysant tekortgedaan. Daarnaast kunnen er onder invloed van emotionele krachten ook fysieke grensoverschrijdingen plaatsvinden die het analytische proces ontmantelen. Wanneer de analyticus deze momenten zelf niet herkent, of ontkent, moet men stellen dat de betreffende persoon, als analyticus, sterk ontregeld is.
Waarschijnlijk kent iedere praktiserende analyticus de momenten van gevecht tegen het schuldgevoel wanneer men zich eigenlijk zou moeten afmelden bij zijn patiënten wanneer emotionele en fysieke onbeschikbaarheid een feit wordt. Voor de analyticus komt in deze situatie het evenwicht tussen het persoonlijke en het professionele zelf, tussen de verstandelijke realiteit en de wereld van de overdracht onder druk te staan, terwijl in geval van ziekte de eigen kwetsbaarheid vroegkinderlijke angsten en fantasieën kan doen herleven.
Op de vraag wanneer en onder welke omstandigheden — maar ook voor welke analysant — het nodig is feitelijke informatie te geven over eigen ziekte of reden van afwezigheid, is vanuit het objectrelationele perspectief geen eenduidig antwoord te geven. Het is een vraag die van de analyticus tot lang na het hervatten van de praktijk intern de nodige reflectie vraagt.
Wanneer het herstel van de analyticus zich inzet en de praktijk weer hervat kan worden, rijzen verschillende vragen die consultatie of advies kunnen vergen. Speelt er een regressieve tendens die het hervatten doet uitstellen? Is het gekozen moment van hervatten het juiste moment of dient dit moment het herstel van het eigen narcisme? Speelt er een tendens tot masochisme, of is het exhibitionisme?
Het advies van Ad Boerwinkel (1997, p. 54) naar aanleiding van zijn eigen ervaringen met ziekte is dat collega-therapeuten zich actief dienen te bemoeien met de betreffende collega en met name met zijn praktijkvoering om te voorkomen dat angst en verdriet via zelfonthulling in de praktijk terechtkomen. Als tweede argument noemt hij dat door schaamte over de ziekte en de verhulling en ontkenning die daarvan het gevolg zijn, waarschijnlijk de meeste therapeutische fouten gemaakt worden. Een vorm van supervisie zou hierbij zeer nuttig kunnen zijn. Maar, schrijft hij: ‹Ik vermoed dat ik dat als een nieuwe klap op het zieke hoofd zou hebben ervaren.›
Ogden schrijft in 2004 dat onder bovengenoemde omstandigheden collegiale consultatie zijns inziens de voorkeur verdient boven zelfanalyse vanwege het mankerende intersubjectieve aspect bij de laatste (p. 194).
Zelfonthulling (self-disclosure)
Zelfonthulling blijft een controversieel onderwerp. De bijdragen van Dewald (1982) en Abend (1982) in de aanzet tot discussie over dit thema worden klassiekers genoemd. Waar Abend pleit tegen self-disclosure neemt Dewald, met name waar het om analyses gaat die zich nog in een vroege fase van het analytisch proces bevinden, een flexibeler houding aan.
Evelyn Albrecht Schwaber (1998) vertelt hoe zij naar aanleiding van wat zij een ‹life event› noemt uiteindelijk tot zelfonthulling besloot, om de verwevenheid te illustreren tussen haar eigen krachtige gevoelens uit verleden en heden in relatie tot de binnenwereld van haar analysant. In de achtergrond van haar analysant speelde een, in emotionele zin, ‹onecht› contact tussen ouder en kind. Voor de analyse betekende dit dat het gezamenlijk zoeken naar de gevoelsmatig juiste betekenis van woorden een belangrijk thema was. Een van de belangrijkste redenen om tot zelfonthulling te besluiten was dat tijdens de medische behandeling van de analytica in het manifeste droommateriaal van analysant het thema onbeschikbaarheid en niet gehoord worden veelvuldig aan de orde kwam. Pas in latere instantie, reflecterend op het materiaal, besefte de analytica op dat moment geen ruimte gehad te hebben voor het latente materiaal.
Zij vertelt vervolgens hoe de zelfonthulling haar een gevoel van opluchting gaf. Haar mentale flexibiliteit keerde terug, waarmee haar gevoeligheid voor de verschillen tussen het dyadische en triadische materiaal weer beschikbaar werd. Voor haar analysant bleek in retrospectief de zelfonthulling minder nodig dan het aanvankelijk in de beleving van haar analytica leek.
Het bracht Albrecht Schwaber bij de vraag of het niet een mythe is te denken dat analytici door analysanten als ‹echter› in het contact worden ervaren wanneer zij over de reden van hun afwezigheid mededelingen doen. De mogelijkheid bestaat dat, zoals zij zelf ervaren heeft, de analyticus hierin een bewuste en juiste keuze denkt te maken, zonder zich van zijn onbewuste motivaties bewust te zijn.
In algemene zin en los van ernstige omstandigheden die zich in het leven van de analyticus kunnen voordoen, zegt Etchegoyen (2005, p. 246-248) het standpunt van Strachey te delen wanneer feitelijke waarnemingen van de analysant een rol spelen in de analyse. In plaats van deze defensief te ontkennen, of — via zelfonthulling — te bevestigen, kan een manier gezocht worden om deze feiten zodanig te verwoorden dat deze de eigen waarnemingen blijven van de analysant (‹Dit of dat vaststellend moet u gedacht hebben dat er iets met mij aan de hand was, maar ik het u niet durfde te zeggen›).
In tegenstelling tot Etchegoyen stelt Jacobs (1999, p. 181) dat selectief en creatief gebruik van zelfonthulling het analytische proces kan bevorderen. In zijn ogen geeft slechts het klinische verloop antwoord op de vraag of zelfonthulling op dat moment een juiste beslissing is geweest.
Leeftijd en ontkenning van de dood
Naarmate men ouder wordt kan leeftijd een rol gaan spelen omdat het vaak onbewuste verzet tegen het besef van tijdelijkheid zich sterker kan uiten. Tegelijkertijd kan, vanuit de illusie van de stilgezette tijd, een te grote gerichtheid op het verleden van de analysant verhullen dat de analyticus hiermee zijn eigen heden op afstand houdt, en daarmee de relatie met de analysant in het heden niet aan bod laat komen. Zo wordt een blik op de toekomst, waar zich de dood bevindt, vermeden (Ladan 2010, p. 197). Freud: ‹Ons onbewuste gelooft dus niet aan de eigen dood, het gedraagt zich alsof het onsterfelijk is› (1915a, p. 470). In geval van ernstig ziek zijn dient ontkenning als afweer tegen angst voor de tijdelijkheid van het leven. Voor de analyticus is het dan een opgave om te gaan met gevoelens als angst, woede en haat over eigen fysieke en emotionele onbeschikbaarheid.
Volgens Eissler (1993 [1975], p. 324) wordt het mentale proces bij het ouder worden voornamelijk bepaald door de eigen levensgeschiedenis, angsten en verinnerlijkte objectrelaties. Hij neemt in zijn essay de toename van het narcisme bij het ouder worden als uitgangspunt, omdat het narcisme altijd meedoet in gevoelens als agressie, masochisme, schuld en schaamte. In zijn visie komt het de analyseerbaarheid van de overdracht niet ten goede wanneer de toename van het narcisme, bij het ouder worden van de analyticus, zich grotendeels eenzijdig vastzet in ego of superego. Dan ontstaat het risico dat bewondering van de analysant voor de analyticus als vanzelfsprekend wordt ervaren en niet geanalyseerd wordt. De vrijheid tot associëren kan onder druk komen te staan van theoretische rigiditeit.
Positief is hij over de oudere analyticus bij wie er een evenredige verdeling van het narcisme over de persoonlijke structuur heeft kunnen plaatsvinden. Dan neemt de tolerantie toe, waarmee de paranoïde acting out beter verdragen wordt door de analyticus en eerder als een verdieping van het proces gezien kan worden, dan dat deze ergernis oproept. De verhoogde tolerantie in combinatie met het door de jaren heen toegenomen inzicht, tezamen met de afgenomen motorische impuls, bevordert een actievere houding in het luisteren naar de analysant en komt zo het bewerken van de weerstand ten goede. Eissler ziet deze zelfde ten positieve veranderende analytische houding bij het ouder worden terug in het werk van Freud wanneer hij het snelle herstel van diens patiënten in zijn jongere werk vergelijkt met de in 1937 beschreven mogelijkheid van de eindige en oneindige analyse.
Waar Eissler narcistische fantasieën van de analyticus buiten beschouwing laat, legt Kernberg (2008, p. 310) hier juist de nadruk op als een risico voor de narcistische analysant. Fantasieën over eeuwige jeugd en ontkenning van de dood, als aspecten van het pathologische grandioze zelf, kunnen als een uiting van eigen ‹furor sanandi› (genezingswoede; Freud 1915b, p. 446) aan de aandacht van de analyticus ontsnappen. Dit kan leiden tot een geruisloze acceptatie van zeer langdurige psychoanalytische processen met veel hectiek, maar zonder de gewenste echte verdieping binnen overdracht en tegenoverdracht.
Afwezigheid van reflectie op het sterfelijke in onszelf, de dood, en de daarmee verband houdende illusie van de tot stilstand gebrachte tijd, houden het omnipotente denken in stand. Het narcistische universum dat hierdoor onaangetast blijft, biedt ons hiermee een weg uit de harde realiteit.
Freud kwam in de ontwikkeling van zijn theorie, mede vanuit persoonlijke motieven, niet toe aan de betekenis die het ouder worden en chronisch ziek zijn van de analyticus in het psychoanalytische contact heeft. Inmiddels wordt algemeen aangenomen dat het de narcistisch tijdloze fantasieën zijn die aan de basis staan van het niet willen beëindigen van behandelingen van jongere patiënten van wier leven de analyticus deel wil blijven uit maken.
Voor de analysant wordt de draaglast van een onverwacht eenzijdig verbroken of langdurig onderbroken contact mede bepaald door de eigen geschiedenis, de fase van het analytische proces en de intensiteit van de overdracht, maar ook door de mate waarin regressie mogelijk is. De feitelijke informatie die men al dan niet over het verbreken of onderbreken van het contact met zijn analyticus heeft, kan eveneens een aandeel hebben in de aanwakkerende fantasieën tijdens dit proces. Voor de analysant is het een hele opgave gevoelens als angst en agressie, rivaliteit en triomf te ventileren wanneer de analyticus ook echt ziek is en dood zou kunnen gaan.
Vanuit het perspectief van de kandidaat
Galatzer-Levy (2004) is een van de weinigen die, vanuit het perspectief van de kandidaat, vertelt over de bevindingen met analysanten in zijn praktijk die eerder lopende analyses wegens ziekte of overlijden van de analyticus hebben moeten afbreken. Hij stelt dat de analytische gemeenschap zich over het algemeen onvoldoende bewust is van de grensoverschrijdingen die zich in deze fase kunnen voordoen. In plaats van het zoeken naar verdieping en doorwerken van de gerezen problemen, ontstaan door ziekte of de naderende dood, blijkt de kans op het ontstaan van een collusie in het vermijden van het betreffende onderwerp juist sterker aanwezig.
Geïnterviewden vertelden hoe zij ondanks evidente tekenen van zorg over hun analyticus, bij uiting hiervan, te maken kregen met een ontkennend antwoord, een rationalisatie of een duiding van projectie. Een aantal analytici wuifden de zorg van de analysant grappenderwijs weg met de opmerking dat hij het eeuwige leven had. Sommige kandidaten vertelden hoe zij in de wandelgangen van de vereniging goedbedoelde informatie kregen van collega's die wisten van ziekte of anderszins. Voor sommigen was het vernederend te merken dat anderen meer wisten dan zijzelf, terwijl het henzelf zo direct betrof. Weer anderen vertelden hoe oedipale fantasieën aangewakkerd werden vanuit het besef de laatst overgebleven analysant te zijn.
De spanning van het meer willen weten, het besef dat dit ook een vorm van acting out is die kan interfereren met het eigen analytische proces en het respect voor de privésfeer van de analyticus zelf, deden sommige kandidaten zich zelfs terugtrekken uit sociale contacten of het wetenschappelijke verenigingsleven om zichzelf dit dilemma te besparen.
Niemand van de kandidaten had buiten de eigen leeranalyse om contact gezocht met de vereniging over zijn problemen, maar ze verweten de vereniging wel de afwezigheid van zorg voor hen. Voor sommige kandidaten mondde deze teleurstelling uit in een chronische woede op de psychoanalyse en haar verenigingen. Als complicerende factor voor de kandidaten werd genoemd dat de angst consultatie te zoeken gevoed wordt door de opvatting dat de eigen professionele reputatie afhangt van het respect dat de leeranalyticus en daarmee de leeranalyse afdwingt binnen de vereniging.
Elizabeth Wallace (2007, 2010), wier leeranalyse onverwacht moest stoppen, beschrijft vanuit haar eigen ervaring als kandidaat in opleiding hoe haar, toen nog niet geanalyseerde, positieve overdracht haar de blik op de realiteit ontnam. Het betekende dat zij bleef geloven in een goede afloop van haar, door interventie van buitenaf, onderbroken analytische proces. Het proces van rouwverwerking en herstel heeft haar meerdere jaren gekost. Eén van haar aanbevelingen is de beschikbaarheid van één of meer onafhankelijke vertrouwenspersonen binnen de betreffende analytische vereniging. In haar beleving heeft zij de uiteindelijke afronding van haar opleiding hier mede aan te danken.
De analytische vereniging
Het grijze gebied tussen normaal goed functioneren en ernstig disfunctioneren is niet makkelijk af te bakenen. Het kunnen herkennen van die momenten is een ware uitdaging, waar leeftijd op zich geen rol in speelt. Hoewel ontkenning bijvoorbeeld in geval van ziekte een universeel houvast en onvermijdelijk mechanisme is, is het de weerstand tegen het willen weten die in de analytische relatie de vrijheid tot associëren bemoeilijkt.
Wanneer ontkenning ten grondslag ligt aan een leven dat geheel in dienst staat van de psychoanalyse, is het risico groot dat, via het analyseren, narcistische afweervormen als idealisatie en omnipotentie worden ingezet tegen frustraties over beperkingen en eindigheid van het leven. King (2005, p. 239) noemt dit zelfs een parasitaire afhankelijkheid, waarbij het geworteld zijn in de tijd ontkend wordt of niet tot stand is gekomen, de depressieve positie onbereikbaar blijkt en de wereld illusionair beleefd wordt als een onveranderlijk construct.
Zoals in vele landen om ons heen is er ook binnen de analytische verenigingen in Nederland aandacht voor de leeftijd waarop er door leeranalytici geen leeranalyses meer gestart mogen worden. Op zich is dit een belangrijk aandachtspunt, gericht op het streven kandidaten te beschermen tegen het verlies van de analyticus en daarmee een onnatuurlijk en abrupt einde te voorkomen van het belangrijkste onderdeel van de psychoanalytische opleiding.
Wanneer daarin echter de gedachte meespeelt dat de positie van de analysant hiermee voldoende bewaakt is, gaat men voorbij aan het feit dat onverwachte gebeurtenissen, mentale en fysieke veranderingen niet uitsluitend aan leeftijd zijn gebonden en houdt dit besluit daarmee een onterechte geruststelling in. Het functioneren van de ouder wordende analyticus is slechts een onderdeel van de persoonlijke problematiek die zijn weerslag kan hebben op functioneren en klimaat binnen een psychoanalytische vereniging.
Honig en Barron getuigen in hun artikel Restoring institutional integrity in the wake of sexual boundary violations (2013) van hun bestuurlijke betrokkenheid bij een psychoanalytische vereniging waarvan één van de opleiders zijn praktijk moest neerleggen vanwege grensoverschrijdend gedrag in relatie tot een van zijn analysanten. Zij vragen aandacht voor de verlammende weerstand, conflicterende loyaliteiten, angst en onbewuste schuldgevoelens die een vereniging bij gebrek aan bestuurlijke richtlijnen langdurig in hun greep kunnen houden en herstel van verloren integriteit bemoeilijken. Elke vereniging dient zich te buigen over richtlijnen ten aanzien van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag, psychoanalytische incompetentie en problemen veroorzaakt door leeftijd of familieomstandigheden.
De IPA heeft zich de afgelopen jaren, met Junkers (2006) en Quinodoz (2008) als belangrijke voortrekkers, meer in het algemeen gericht op de problematiek rond de vergrijzing van het ledenbestand en de toekomst van de psychoanalyse als geheel. Met de IPA-webbrief nummer 6 van 1 juli 2014 onderschrijft de IPA inmiddels de importantie van het door de American Psychoanalytic Association ontwikkelde beleid.
Kavka (2013) beschrijft hoe men zich vanaf 1990 binnen de APsaA heeft ingezet voor de ontwikkeling van richtlijnen voor een Patient and Psychoanalyst Assistance Committee (PAC). Sinds 2007 is het voor de aan de APsaA geaffilieerde verenigingen verplicht een PAC, gericht op patiënten en collega's, te benoemen al dan niet gelieerd aan de commissie voor ethiek.
De APsaA heeft met de ontwikkeling van richtlijnen voor de instelling van een PAC het standpunt ingenomen dat persoonlijke omstandigheden, gedurende het werkzame leven, chronisch of tijdelijk, zo kunnen veranderen dat ze tot een crisis kunnen leiden, waardoor de vakinhoudelijk zo benodigde flexibiliteit van geest onder druk komt te staan. Afhankelijk van de functies die de betreffende persoon als analyticus/opleider bekleedt, kan dat, naast het klinisch werk, ook alle andere aspecten van de opleiding binnen de analytische vereniging betreffen.
Gelijk aan een commissie voor ethiek ligt de essentie van een PAC in het bewaken van een competente en ethisch verantwoorde praktijkvoering door een analyticus bij wie problemen worden gesignaleerd — dit ter bescherming van zijn patiënten, kandidaten, supervisanten, collega's en ook zijn familie. Al deze mensen zijn kwetsbaar wanneer zij de steun van de vereniging ontberen. De familie kan zich al langer zorgen maken over het functioneren van het familielid en de mogelijke consequenties voor zijn patiënten, zonder dit te kunnen, mogen of durven melden.
Ditzelfde patroon geldt ook intercollegiaal. De verwachting van de analyticus dat een goede vriend-collega te zijner tijd zal waarschuwen of te consulteren valt, doet een groot beroep op de capaciteit in deze kwesties neutraal en objectief te kunnen blijven. Daarnaast staat de integriteit van de analytische vereniging op het spel door de wijze waarop er al dan niet gehandeld wordt.
Een PAC is samengesteld uit ervaren vertrouwenspersonen van statuur uit de analytische wereld en biedt aan bezorgde of verontruste collega's de gelegenheid tot vertrouwelijk advies of consultatie. Tevens biedt het de mogelijkheid op eigen initiatief geruchten zonder bronvermelding op waarheid te onderzoeken. Wanpraktijk en klachtenprocedures voortkomend uit het krachtige tegenspel van herkenning en ontkenning kunnen zo worden voorkomen.
Het belangrijke verschil tussen een PAC en een commissie voor ethiek ligt in het formele en bindende karakter van de uitspraken van de commissie voor ethiek. De PAC heeft een vertrouwelijk en besloten karakter en is daarmee toegankelijker dan de commissie voor ethiek. In tegenstelling tot de commissie voor ethiek wordt er niet gerapporteerd. In geval van oppositie tegen het vrijblijvende advies van de PAC kan er, wanneer nodig, voor een bindend advies doorverwezen worden naar de commissie voor ethiek.
Het besluit een PAC in te stellen, al dan niet los van de commissie voor ethiek, is natuurlijk aan het bestuur van de betreffende psychoanalytische vereniging, maar kan alleen vruchtbaar zijn wanneer de leden ook bereid zijn hierin een eigen verantwoordelijkheid te dragen. Anders bestaat het risico dat het instellen van een commissie vanwege de herkenning van het probleem opnieuw als een geruststellende ontkenning werkt.
Bewerking van een lezing op het symposium As time goes by van 8 november 2013, georganiseerd door de Nederlandse Psychoanalytische Groep.
Ik dank Pieter Niers voor zijn aanmoediging en suggesties bij de bewerking van deze tekst. Ook Henk de Meij dank ik voor zijn spontane reactie op ons gesprek in de ‹wandelgangen›.
Manuscript ontvangen 13 november 2013
Definitieve versie 21 oktober 2014
Literatuur
- Abend, S.M. (1982). Serious illness in the analyst — Countertransference considerations. Journal of the American Psychoanalytic Association, 30, 365-379.
- Albrecht Schwaber, E. (1998). Travelling affectively alone — A personal derailment in analytic listening. Journal of the American Psychoanalytic Association, 46, 1045-1065.
- Bion, W.R. (1962). Learning from experience. Londen: Heinemann.
- Boerwinkel, A.R. (1997) Het verraderlijke lichaam — Over de betekenis van ziekte van de analyticus. In A. Ladan (red.), Ons vege lijf (p. 40-55). Amsterdam: Boom.
- Dewald, P.A. (1982). Serious illness in the analyst — Transference, countertransfrence, and reality responses. Journal of the American Psychoanalytic Association, 30, 347-363.
- Eissler, K.R. (1993 [1975]). On possible effects of aging on the practice of psychoanalysis: an essay. Psychoanalytic Inquiry, 13, 316-332.
- Etchegoyen, R.H. (2005). Fundamentals of psychoanalytic technique. Londen: Karnac.
- Ferro, A. & Basile, R. (2004). The psychoanalyst as individual — Self-analysis and gradients of functioning. Psychoanalytic Quarterly, 73, 659-682.
- Freud, S. (1915a). Actuele beschouwingen over oorlog en dood. Werken 6 (p. 450-473). Amsterdam: Boom, 2006.
- Freud, S. (1915b). Verdere adviezen over de psychoanalytische techniek (III). Werken 6 (p. 436-447). Amsterdam: Boom, 2006.
- Freud, S. (1937). De eindige en de oneindige analyse. Werken 10 (p. 270-305). Amsterdam: Boom, 2006.
- Freud, A. (1979). The course of life. Lezing. In 2011 uitgebracht op dvd. Toronto: Caversham Productions.
- Galatzer-Levy, R.M. (2004). The death of the analyst: patients whose previous analyst died while they were in treatment. Journal of the American Psychoanalytic Association, 52, 999-1024.
- Gay, P. (1991). Sigmund Freud — Zijn leven en werk. Baarn: Tirion.
- Honig, R.G. & Barron, J.W.A. (2013). Restoring institutional integrity in the wake of sexual boundary violations. Journal of the American Psychoanalytic Association, 61, 897-925.
- IPA (2014). Webbrief nummer 6. www.ipa.org.uk.
- Jacobs, T. (1999). On the question of self-disclosure by the analyst: error or advance in technique? Psychoanalytic Quarterly, 68, 159-183.
- Junkers, G. (2006). Is it too late. Londen: Karnac.
- Junkers, G. (2013). Later perhaps — Transience and its significance for the psychoanalyst. In G. Junkers (red.), The empty couch (p. 17-31). Hove/New York: Routledge.
- Kavka. A. (2013). Psychoanalyst assistance committees — Philosophy and practicalities. In G. Junkers (red.), The empty couch (p. 130-149). Hove/New York: Routledge.
- Kernberg, O.F. (2008). The destruction of time in pathological narcissism. International Journal of Psychoanalysis, 89, 299-312.
- King, P. (2005). Time present and time past. Londen: Karnac.
- Klockars, L. (2013). Ageing in European psychoanalytic societies. In G. Junkers (red.), The empty couch (p. 101-110). Hove/New York: Routledge.
- Ladan, A. (2010). Het vanzelfzwijgende — Over psychoanalyse, desillusie en dood. Amsterdam: Boom.
- Novick, J. (1997). Termination conceivable and inconceivable. Psychoanalytic Psychology, 4, 145-162.
- Ogden, T.H. (2004). The analytic third — Implications for psychoanalytic theory and technique. Quarterly Psychoanalytic, 73, 167-195.
- Quinodoz, D. (2008). Growing old — A journey of self-discovery. (Vertaling van Vieillir — Une decouverte). Hove: Routledge, 2010.
- Sandler, A. & Godley, W. (2004). Institutional responses to boundary violations — The case of Masud Khan. International Journal of Psychoanalysis, 85, 27-42.
- Wallace, E.M. (2007). Losing a training analyst for ethical violations — A candidate's perspective. International Journal of Psychoanalysis, 88,1275-1288.
- Wallace, E.M. (2010). Collateral damage — Long term effects of losing a training analyst for ethical violations. Canadian Journal of Psychoanalysis, 18, 248-254.
- Winnicott, D.W. (1958). The capacity to be alone — The maturational processes and the facilitating environment. Londen: Karnac.
- Winnicott, D.W. (1971). Playing and reality — Mirror-role of mother and family in child development. Londen: Tavistock.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden