Verder bouwen aan intermenselijke erkenning en vriendschap
Samenvatting
In een eerder artikel over intermenselijke erkenning en vriendschap (Meurs & Baeten 2015) hebben we zicht gekregen op de intrapsychische beelden van een kind met een duidelijk ontwikkelingsrisico en ernstige gedragsproblemen. Gebrek aan basisvertrouwen en de voortdurende strijd met de ander stonden hierbij centraal. Op een bepaald moment ontstaat bij dit kind een besef dat samenspel onmogelijk wordt wanneer men met de ander enkel een gevecht op leven en dood, een gevecht om controle en heerschappij levert. In de therapeutische ontmoeting valt deze strijd even stil, waardoor dit kind een glimp van een ander register laat zien: de bevelende toon wordt vragend; de hoop om uit de eenzame strijd bevrijd te worden komt op de voorgrond, met de wens op samenspel en vriendschap. Dit gaat gepaard met de vraag aan de therapeut om de bedreigende beelden te helpen in toom houden (‹Doe de heks dan slapen›). Uiteindelijk toont het kind in het symboolspel dat hij een schat bezit, maar ook hoe fragiel en bedreigend zulke prille positieve zelfbeelden zijn. De vernietigingsangst en bestaansonzekerheid die onmiddellijk aan de oppervlakte komen bij de uitdrukking van een positief zelfbeeld, dienen verder therapeutisch benaderd te worden om het ontluikende positieve zelf te versterken. Dit proces vergt dat ook het contactverlangen naar het object versterkt wordt en dat problematische patronen in dat contact door toedoen van de therapie minder vrij spel krijgen.
In de daaropvolgende sessie kan het kind deze angsten meer tot expressie brengen in het symboolspel en een kindertekening. Daarin blijkt hoe bepaalde angsten van het kwetsbare zelf dat zich tot anderen richt eruitzien. Het therapeutisch benaderen van deze angsten biedt het kind mogelijkheden om te ontkomen aan de opsluiting in een wereld van strijd en miskenning; een wereld van wraak en vergelding.
Net als in het vorige artikel zullen we in deze bijdrage de filosofie van de intermenselijke erkenning koppelen aan een psychoanalytisch ontwikkelingsperspectief: wat is erkenning tussen moeder en baby, hoe komt ze tot stand? Maar ook de vragen hoe vroege miskenning ontstaat, welke gevolgen ze heeft en hoe deze moeilijkheid therapeutisch kan worden aangepakt, komen aan bod.
Van strijd naar erkenning
De Duitse filosoof Axel Honneth beschrijft ‹de opening› of ‹uitweg› uit het gevecht om controle en heerschappij (de meester-slaafdynamiek) vanuit het begrip ‹erkenning›: erkenning door en voor de ander. Zonder deze erkenning in intermenselijke contacten ervaart de mens een onoverbrugbare ‹kloof› (Baeten 2014). Deze kloof kan men ervaren in het gezin (geen aansluiting vinden bij andere gezinsleden) of in bredere sociale systemen, in de samenleving (bijvoorbeeld de kloof tussen rechtspraak en burgers, tussen burgers en politici, tussen bevolkingsgroepen zoals autochtonen en allochtonen, etc.). Terwijl Honneth (1992 en 2010) in de filosofische maatschappijkritische Frankfurter traditie vooral de kloof op ruimer sociaal vlak uitwerkt, geeft hij als psychoanalytisch denker tevens aan hoe belangrijk het is het ontstaan van erkenning en miskenning in het gezin tijdens de vroege kinderontwikkeling goed in kaart te brengen. Dat aspect blijft in zijn werk, ondanks aanzetten1, minder uitgewerkt.
Erkenning vanuit psychodynamisch ontwikkelingsperspectief
De opening uit de strijdrelaties wordt mogelijk door de erkenning door de zorgfiguren voor het opgroeiende kind. Deze erkenning maakt het voor het kind beter mogelijk een goed object te verinnerlijken. Bij Klein bleef op theoretisch vlak de vraag centraal staan — deels onopgelost — waardoor de potentiële cirkel van wantrouwen, primair sadisme, strijd en nijd (de modus van de paranoïde-schizoïde positie) gemilderd wordt2, meer nog, geopend wordt in een modus van een andere orde, de depressieve positie. Aanvankelijk schreef ze dit toe aan de levensdrift (1932), het goede interne object (1935) of de primaire liefde (1948), waardoor de splijting tussen goed en slecht object, tussen goed en slecht deel van het Ik, opgeheven wordt. Dit gebeurt op het moment dat het kind merkt dat het goede en het slechte object één en hetzelfde object betreffen (voor deze achtergrondinformatie over de theorieën van Klein, zie: Petot 1982 en Meurs 2004). Aan het slot van haar werk stelt Klein (1957) een ander begrip voor: de ‹erkentelijkheid› (‹gratitude›). Het is de tegenpool van ‹envy› (nijd) en wordt veelal vertaald als ‹dankbaarheid›, een vlag die mogelijk niet helemaal de lading van Kleins begrip dekt. Bij dankbaarheid zijn er morele componenten, maar nog voordat het komt tot morele erkenning en herstel in de depressieve positie gaat het om een diepe erkentelijkheid voor wat de ander voor je betekent en mogelijk maakt. Erkentelijkheid is er dus niet enkel voor wat die ander doet voor het zelf, maar ook voor het gegeven dat het zelf er kan zijn en tot ontwikkeling kan komen dankzij de ander. Hiertoe draagt onder meer de uitnodiging tot contact bij, die vanaf het levensbegin van de zorgfiguur uitgaat, de gift/het aanbod van een uitweg uit de afgeslotenheid of eenzaamheid.
Door die erkenning door de zorgfiguur vanaf het prille levensbegin ontstaat bij de baby een aanvoelen dat de zorgfiguur de baby uitnodigt om zelf bij te dragen aan het sociale contact (‹contributing in›; Winnicott 1963). Doordat het object het kind een interpersoonlijke wereld aanbiedt waarin zijn sociale aanleg aangesproken wordt, gaat er van het object een aantrekkingskracht uit: contact om naar uit te kijken. Bij de baby ontstaan ervaringen van ‹samen-zijn› met het goede object (‹internal schemes of being with the good object›). Er ontstaat ook een identificatie met de liefde die van het object uitgaat, evenals de ervaring van ontmoeting met een boeiende ‹mind›. Meltzer (1987) spreekt in dat perspectief van ‹esthetiek› in de vroegste moeder-kindrelatie, in wezen een passie voor het levendige leven dat door het object belichaamd wordt in al zijn zintuiglijke rijkdom. In die inter-mind ontmoeting wordt de baby uitgenodigd om zich als sociaal wezen verder te ontwikkelen. Volgens Meltzer (1987) gaat het bij de baby om een intuïtief vatten van de waarde, de schoonheid en de belangrijkheid van de ontmoeting met de wereld die via het object mogelijk wordt, ‹the apprehension of beauty›. Meltzer biedt hiermee een aanvulling op Fonagy: naast het belang van mentalisatie spreekt Meltzer over passie, naast de moederlijke mind staat de aantrekkelijkheid van de moeder als lichamelijk contactwezen centraal.
Winnicott heeft die ervaring van erkenning door het object verbonden met de diepe motivatie bij de baby om bij te dragen tot ‹contact› (‹contributing in›). Zodra men bijdraagt aan een contact, ontstaat ook geleidelijk bekommernis (‹the capacity for concern›) over datgene waartoe men bijdraagt, een bijdrage die bovendien erkend en aangemoedigd wordt door het object. Het is deze bekommernis die vervolgens tot complexere schuldgevoelens en herstelpogingen zal uitgroeien, zodra het kind in de depressieve positie beter besef krijgt van de onbekommerdheid, roekeloosheid en agressie waarmee het van tijd tot tijd het goede object bejegent. De erkenning door het object ligt aan de basis van het gevoel van het kind bij te dragen tot het vroegste menselijke contact en tot de ervaring misverstanden en agressies ook zelf te kunnen herstellen. De erkenning door het object wordt tijdens het traject geleidelijk een erkenning voor het object.
Daartegenover thematiseerde Meltzer (2008) de ervaring van een ‹claustrum›, een opgesloten zijn in zichzelf, of een buitengeslotenheid, afgezonderdheid: een onoverbrugbare kloof. Het goede object wordt ervaren als onbereikbaar, en wanneer men toch uitreikt naar het object lijkt de mensenwereld onbegrijpelijk of enkel bereikbaar door strijd op leven en dood te voeren. De oorzaak hiervoor kan liggen in aanlegfactoren zoals de autistische moeilijkheid om zintuiglijke affectieve communicatie te begrijpen wegens spiegelneuronale defecten, in relationele ervaringen zoals verwaarlozing, mishandeling, ernstige postnatale depressiviteit bij de zorgfiguur, of in persoonlijke factoren zoals moeilijker temperament, grotere nijd en ontevredenheid, een grote behoefte aan controle over de ander en de omgeving, et cetera.
We hebben ons in het eerdere artikel over de bouwstenen van de erkenning en de vriendschap afgevraagd wat nu maakt dat een kind als Lieven in de spelkamer op een bepaald moment de therapeut niet langer alleen maar vastzet. Het besef in die omstandigheden helemaal alleen te staan en niets te kunnen krijgen van wat men zo graag wil (‹Ik zou zo graag een vriendje hebben›), zorgt ervoor dat hij zijn toon verandert. De eenzaamheid houdt bij dit kind immers een nog ergere pijn in: de pijn vanwege de psychische dood, zoals we uit het diagnostisch onderzoek weten.
Daarnaast geeft hij op talrijke manieren aan dat hij nog niet beschikt over innerlijke beelden die speelsheid kunnen toelaten. Hij toont ook dat hij het draagvlak en de betekenisgeving die de therapeut belichaamt, nog niet kan toelaten (‹Wat zeg jij toch allemaal?›). Toch is er een onbewust aanvoelen dat die speelruimte en de therapeut die deze ruimte opent, hem aantrekkelijk voorkomen. Maar, er zijn ook onbewuste complexiteit en conflict, die hem vaak terugwerpen in een minder nieuwsgierig en weinig sociaal patroon, soms doordrongen van agressie jegens kader en therapeut.
Er is in dit kind een verlangen om de vicieuze cirkel te overstijgen, maar hij kent geen script voor dit verlangen en hij is bovendien vaak in de greep van diepe angst voor eenzaamheid (alleen gelaten worden) en vernietiging. Mogelijk is zelfs de strijd met de ander — zijn gedragsprobleem — een poging van Lieven om de sociale andere vooralsnog geëngageerd te houden, bij gebrek aan alternatieven hiervoor.
Contact riskeren, de potentiële afgrond overbruggen
Fragment uit een speltherapie
Lieven (L) 1: (Onrustig en boos omdat andere kinderen ondertussen — sinds de vorige sessie — zijn opstelling van het spelmateriaal door elkaar gehaald hadden ... Het duurt even voordat hij weer begint te spelen). ‹De mannetjes moeten weer opgesteld staan zoals vorige week. Ik zit in het kasteel, jij moet binnenvallen.›
Therapeut (T) 1: ‹Hmmm … eens kijken wat ik ga doen … even op verkenning gaan.›
L2: ‹Neen, dat kan niet. Het zijn vijanden … Aanvallen en schieten moet je doen! Binnenbreken! ... Kom op, geen gezeur! Dat wordt hier ruzie en gevecht, je zult wel zien!›
T2: ‹Woew, voorlopig zien we dus geen andere uitweg ... Hebben die in jouw kamp een idee hoe ze ook vrienden kunnen worden?›
L3: ‹Vrienden?! Ben je gek, man? Dat kan toch niet! De schat kan toch maar voor één van de twee zijn. Die van mijn kamp willen hem houden, die van jou willen hem zeker afpakken. Vooruit, val aan!›
T3: ‹Pfffwoeww ... Er is niet veel tijd voor iets anders dan aanvallen en afpakken ...›
L4: (Hierna is hij stiller; hij staart naar de spelscène) ‹Soms wou ik dat ik thuis kon spelen met zo'n kasteel, maar ik ben altijd alleen. Ik slaap niet goed. Ik droom heel akelig, van monsters die binnenbreken, terwijl papa en mama weg zijn.›
T4: ‹Vertel eens ... wanneer je zo droomt van een kasteel, wat zou je er thuis mee willen doen?›
L5: ‹Ermee spelen … Nu droom ik soms van het kasteel hier. Maar, ik word dan kwaad omdat ik altijd moet wachten tot de volgende week om verder te spelen. Ik vind het stom dat jij niet thuis komt spelen en dat ik hier niet langer kan blijven.›
T5: ‹Toch wel goed dat je vertelt dat je samen zou willen spelen, maar dat je je ook bang voelt en boos wanneer je hier weer weg moet.›
L6: ‹Ik denk 's nachts veel aan heksen en monsters, dat die in mijn kamer zijn. Dan kan ik niet meer slapen. Mama weet het … ze zegt dat ik hier alles aan jou moet vertellen, dat zij niet weet wat ze dan moet doen ... ik ga nu een tekening maken ...›
(Tekening van een kindje dat in de lucht hangt. Lieven is zo'n vijftien minuten bezig met het schilderen van een jongen die zweeft. Nadat hij eerst niets vertelt, komt hij met een verhaal) ‹Het kind is pas opgestegen van een rots ...› (Hij tekent in een vage contour de rots waarvan het opstijgt ... Het bengelt aan een ballon) ‹Het wil weg van de rots, omdat het daar heel alleen is.›
T6: ‹Vertel me eens wat meer van dat kindje!›
L7: ‹Daar beneden, achter de rots, wonen mensen. Maar je ziet ze nog niet. Het kind weet dat ze daar wonen, maar het ziet ze zelf ook nog niet.›
T7: ‹Het is nog maar pas opgestegen van de rots waar het alleen was ... Wat een reis!›
L8: ‹Maar de wind kan het kind in alle richtingen meenemen ... ook de verkeerde richting. … Als de ballon kapotgaat, valt het terug op de rots en is het dood.›
T8: ‹Het kind is dus doodsbang dat het niet bij de andere mensen terechtkomt ... Hoe moeten we dat aanpakken?›
L9: ‹Dat kan alleen maar door de wind. Het kind kan er niets aan doen. De wind kan altijd veranderen.›
T9: ‹De wind lijkt niet te voorspellen te zijn ... Zou het kind dan zelf iets kunnen doen om het goed te laten verlopen?›
L10: ‹Er is geen stuur! ... En roepen, dat hoort toch niemand! ... Wacht, ik teken een stoeltje. En een stok voor het stuur ... Maar, de wind moet blijven komen! ... En, opgelet! De wind kan dat dunne stokje van het stuur of de parachute ook kapot maken.›
T10: ‹Zo heeft het kind al een en ander in de hand ... Het zit nu beter, er is een stuur ... Maar het kind heeft ook wind nodig en het wil dat die wind helpt!›
L11: ‹Ja, maar, neen, hé, de wind gaat het tegenwerken, zonder dat het kind er iets aan kon doen.› (Eerste moment waarop Lieven tijdens deze sessie een lachje vertoont, maar al gauw blijkt het een sadistisch lachje ...) ‹De wind blaast het ventje in het gezicht, hahaha ...› (Hij wil een streep verf door het kindje halen, maar vraagt me eerst of dat mag.)
T11: ‹Wacht eens even! We moeten niet laten gebeuren dat het kind zo'n veeg met verf over zich heen krijgt ... alsof het uitgevaagd wordt! … We waren aan het proberen om dat kind te begrijpen en dan plots is het alsof iets dat allemaal kapot maakt! Ik wil toch terug naar waar we begonnen waren met deze tekening ... Het kindje durft aan de moeilijke tocht te beginnen, het wil niet meer alleen op zijn rots blijven ... maar de wind moet kracht geven en in de goede richting duwen ... Anders kan die moedige vlucht niet lukken.›
L12: ‹Dan valt het weer op de rots ...›
T12: ‹Het is echt wel bang dat het terugvalt op de plaats waar het niet meer naar terug wil. We moeten zien hoe we dat kind kunnen helpen om weer bij de mensen terecht te komen.›
(Terwijl hij het kind een gezicht geeft, zegt T:) ‹Het kind krijgt een gezicht, zo kan het beter de richting vinden ... Een stem om van zich te laten horen ... Daar moeten we hier verder aan werken!›
L13: ‹Zo, klaar vandaag! ... Zou ik de tekening aan mama durven te laten zien?›
T13: ‹Wat zou je haar willen tonen ervan?›
L14: ‹Nee, ik durf niet ... Ik laat de tekening hier ... in mijn laatje ... Dan pakt niemand hem af, toch? Het is nog niet af. Als ik hier terug kom, teken ik ook de mensen beneden ... En een landingsbaan, maar die baan is heel moeilijk te vinden door de mist ... Later geef ik de tekeningen dan aan mama ... Misschien …›
T14: (Aan de deur van de spelkamer, vlak voor we terug naar de wachtzaal gaan waar zijn vader op hem wacht) ‹Waarom twijfel je dan om het haar te geven?›
L15: ‹Ze vindt het niet mooi wat ik maak.› (Waarna hij in de wachtzaal aan zijn papa vertelt dat hij getekend heeft, maar geen verdere uitleg geeft wanneer vader hem er om vraagt.)
Omdat Lieven de spelkamer niet aantreft zoals hij had gewild, zien we vooral boosheid. Het kind lokt de therapeut bovendien in de rol van aanvaller. De eerste opening in deze strijd doet zich voor wanneer hij aan de therapeut vertelt dat er op de wereld maar plaats is voor één van twee personen (‹Een schat kan je niet delen›). Dit beeld is mogelijk een uitdrukking van wat hij sinds de vroege moeder-kindrelatie opgeslagen heeft: er is een strijd tussen zelf en ander, het is steeds ‹of/of› in plaats van ‹en/en›.
Wanneer de therapeut de inzet duidt van dit alles — het gaat om jouw schat die men niet zomaar moet afpakken — wordt Lieven stiller en komt een verlangen in hem op om te spelen. Dat verlangen wordt snel weer overtroffen door diepe angstdromen over in de steek gelaten worden. Hij geeft ook aan dat hij zijn onrust en slapeloosheid daarover wel communiceert aan mama, maar in zijn verhaal zien we niet hoe zijn moeder dit begrijpt, noch hoe hij zelf de houding van moeder begrijpt. De innerlijke conflicten tussen het verlangen naar vriendschap en de angsten die hierdoor ontstaan, worden verder uitgebeeld in de kindertekening.
Het beeld van het kind dat in de lucht hangt en waarmee van alles fout kan gaan, is een diepe uitdrukking van de precaire affectief-relationele situatie waarin hij zich ervaart. Toch wil hij deze situatie ‹veranderen› (ergens van loskomen en naar een andere plaats toe bewegen), omdat terugvallen in de dorre eenzaamheid van de rots nog veel erger is. De vele incidenten en gedragsproblemen maken ook duidelijk dat deze stappen naar anderen toe voor Lieven soms verkeerd uitpakken en dat er innerlijk bij hem heel wat problemen leven die ervoor zorgen dat het relationele aanbod van anderen verkeerd wordt begrepen: een goed bedoeld aanbod wordt als bedreigend ervaren.
In deze sessie toont zijn probleem zich in het beeld van als kind in relatie tot anderen fundamenteel op jezelf teruggeworpen te worden, een eenzaamheid die haast niet te doorbreken lijkt. De anderen zijn ‹onzichtbaar›. Men tast in het duister over de weg naar anderen toe. Het kind kan ook moeilijk bij hen ‹landen› (erop terugvallen), en de tocht naar de ander op zich is gevuld met gevaar. Het kind heeft ook geen sociaal referentiepunt om zich op te richten (de mensen beneden in de vallei zijn onzichtbaar, zonder gezicht). Terugkijken (checking back, social referencing) heeft geen zin, want er is geen live company op de startbaan (de dorre, eenzame rots). Er is geen steun, wel tegenwerking door onvoorspelbare krachten. De stem als signaal van vroege angst (het roepende huilende kind) wordt niet gehoord. Wat je nodig hebt om de tocht te kunnen beginnen (de wind) kan zich tegen je keren.
Wanneer het positieve beeld (de wind is de motor van de tocht van het kind) op zich weer slecht wordt (de wind kan wegvallen, tegenwerken), is de wanhoop bij Lieven zo groot dat hij zich identificeert met de agressor: in plaats van de angst bij de ondernomen tocht te voelen, lacht hij het kind uit en identificeert hij zich sadistisch met de willekeur die het kind moet ondergaan. Deze identificatie met de agressor is een afweer van de eigen afhankelijkheid en kwetsbaarheid. Hij gaat daar zo ver in, dat hij heel zijn tekening zou bekladden of vernietigen.
Hierop verhindert de therapeut de destructie van de zelfexpressie en sympathiseert hij met het kind dat behoefte heeft aan hulp. In reactie daarop krijgt het getekende kind een gezichtsuitdrukking. Daarbij drukt Lieven vooral de behoefte uit aan veilige containment (de tekening moet veilig opgeborgen zijn in de persoonlijke lade in de spelkamer), eerder dan almachtige eisen te stellen over wie in de spelkamer komt en waaraan diegene zich moet houden.
Aan het slot volgt een belangrijke associatie — hij probeert te landen of thuis te komen in de menselijke wereld — die hij onmiddellijk koppelt aan de wens om de tekening aan de moeder te tonen. Maar ‹het moederland› is nog te moeilijk voor Lieven: het is als vertrekpunt geassocieerd met afstandelijkheid, gemis aan affectieve gezichtsuitdrukking, de verwachting dat ze het kind toch niet zou begrijpen, een plaats waarop je weer te pletter kan vallen. Er is wel een verlangen om haar iets te laten zien of om haar iets cadeau te doen (tekening). De moeder zegt het kind ook dat hij gebruik moet maken van de speelruimte in de therapiekamer. Maar die belangrijke milde of positievere moederbeelden weet hij niet aan te wenden om een gevoel van basisveiligheid te vinden. In therapie merkten we bij Lieven zelfs meerdere malen de weerstand om dat positieve verlangen naar moeder toe te laten. Ook daardoor blijft er een ‹kloof› of schuift er ‹mist› tussen het eenzame bedreigde kind en de wereld van de anderen. Opnieuw biedt het filosofische denken van Honneth aanknopingspunten: het denken over de brug van de erkenning, over de kloof of de potentiële afgrond van de niet-erkenning (Baeten 2014).
Honneths erkenningsfilosofie in een kindertherapie
In contact met zorgfiguren kunnen we zelf- en objectconstantie (Mahler e.a. 1975) ontwikkelen, waarbij de positieve zelf- en objectbeelden hun sterkte behouden naast de negatieve zelf- en objectbeelden. Deze ontwikkeling laat ons toe contact te houden met kwetsbaarheid, waardoor we de ander niet voortdurend als een te bestrijden vijand zien. De aanloop tot zulke libidinale zelf- en objectconstantie is bij Lieven problematisch verlopen. Wanneer we de problematiek van deze jongen beschouwen, maar ook de werkwijze van de therapeut in overweging nemen, zien we een centrale gedachte uit de erkenningsfilosofie van Honneth geïllustreerd: de intersubjectieve worstelingen die zorgrelaties onvermijdelijk met zich meebrengen, zijn constitutief voor ons bestaan als subject.
In de casus wordt een dergelijke worsteling geïllustreerd door de gespannen verhouding tussen Lieven en zijn therapeut tijdens het spel met de soldaten die elkaar moeten aanvallen en de schat van elkaar moeten afpakken. Hierbij ligt de klemtoon op aanvallen, vijandschap en destructie, gevecht. Het gaat hier niet om een letterlijke wens tot vernietiging van de ander (Lieven houdt ook halt wanneer hij de therapeut gijzelt, hij vraagt de therapeut om de heksen in toom te houden, hij zegt dat hij ook vriendschap wil). Maar, deze bravoure en gedragsproblemen die in het dagelijks leven een groot probleem vormen, zijn vooral zijn manier om contact te leggen met de therapeut, op een negatieve manier, in oorlogstaal uitgedrukt. Het kind verlangt tevens naar relationele verbondenheid — ‹Ben je een (speel)vriend?› — en dat illustreert zijn verlangen om los te komen van de situatie waarin hij zich bevindt. Er is een diepe eenzaamheid door het besef dat hij er niet in slaagt de ander uit te nodigen tot samenspel, er is grote onmacht en wanhoop over zijn regulatie- en impulscontroleprobleem dat hem in de latentiefase nog meer in de knel kan brengen. Honneths theorie legt de nadruk op de rol van miskenning: Lievens gevoel zich buiten de wereld van de menselijke contacten te bevinden leidt tot diepe eenzaamheid en een désespoir d'être, het zich weren — in een strijd op leven en dood — om een uitweg te vinden uit de wanhoop en eenzaamheid (getuige de gedragsproblemen). De erkenningstheorie geeft aan deze symptomen een andere betekenis: een teken van levensdrift en gevecht tegen de miskenning. Bij gebrek aan scripts om dichter bij erkenning en vriendschap te komen, loopt hij vast. Het psychodynamische proces van kinderpsychotherapie — samen met een ouderbegeleiding — biedt dit kind een bijzondere mogelijkheid om op een constructiever ontwikkelingstraject terecht te komen.
We krijgen de indruk dat vooral Lievens relatie tot zijn moeder onder spanning stond, doordat hij, zodra de evolutie zichtbaar wordt in de tekening, deze niet aan zijn moeder durft te tonen. Anderzijds doen Lievens associaties bij zijn tekening ons eraan denken dat zijn prille verhouding met moeder ook een constructieve kant heeft: ze geeft hem de boodschap dat hij met de therapeut moet praten over zijn angst. De tekening van het kind maakt ook duidelijk dat het kind het leven in wil, loskomen van de basis, maar het durft nog niet goed. Deze ontwikkelingsgerelateerde separatieangst (loskomen van de moeder) is echter niet de enige bron van angst. Het moederland waarvan het kind loskomt, is dor en doods. Het is geen levensbron die het kind als innerlijke basis meeneemt op zijn weg; het is eerder een beangstigend startpunt waarop hij zeker niet mag terugvallen. Zonder die terugvalbasis wordt ook de tocht naar de anderen een helse onderneming: over een afgrond, een kloof, waarbij het kind niet erkend wordt (uitgelachen en tegengewerkt wordt) en het ook de herkenningspunten of herkenbare aantrekkingspunten mist. Het kind hangt in een niemandsland, wat de angst oproept dat dit vroeg of laat verkeerd afloopt. Het is een hele stap in het therapieproces om deze situatie op metaforische wijze in een tekening weer te geven.
Lieven is bang om te pletter te vallen. Hierbij zou het vallen als metafoor kunnen dienen voor de kloof die Honneth beschrijft als datgene wat er ontstaat tussen het subject en de anderen wanneer het subject zich vanuit de ik-positie miskend voelt. Een dergelijke kloof wordt nu door de therapeut overbrugd doordat deze Lieven toelaat zichzelf een gezicht en een stem te geven en hem een kracht leert te ontdekken. Dit geeft Lieven de mogelijkheid om uitwegen te zien, weg uit een pathologisch-regressieve beweging van steeds teruggeworpen worden op de dorre basis. Erkenning ervaren maakt dat het individu zelfvertrouwen en zelfwaardering ontwikkelt. Spreken over het verhaal dat hij moeder zou vertellen over zijn tekening — met alle twijfels daarbij — is een gezondere weg dan de tekening met haar diepe boodschap te vernielen.
Conclusie
De kloof die Lieven ervaart wijst op een diepe verstoring in de gehechtheid. Het gaat bij dit kind niet om een louter conflict tussen verlangen naar en angst voor contact en separatie. Het gaat om een defect in de ontwikkeling, omdat de basis van de ontwikkeling erg onveilig gekleurd is. Bij cliënten zoals Lieven wordt de basis voorgesteld als dor, doods, eenzaam, leeg. Bij andere cliënten is deze versmachtend, te vol, vooral met pijn of de chaos van de zorgfiguur zelf. De basis kan ook afwisselend als te leeg en te vol worden beleefd. In geen van deze gevallen is de stap naar autonomie onderbouwd door een veilige, stabiele basis. De anderen worden ervaren als onbereikbaar, als degenen die de autonomiepoging van het ontluikende zelf benaderen met kritiek en hoongelach, waardoor het kind zich op het ene moment heel schuldig voelt voor zijn autonomiestreven, op het andere moment diep beschaamd over zijn autonome zelf. Deze impasse kan dan leiden tot een vicieuze cirkel van probleemgedrag (een weinig constructieve poging om contact te houden met de omgeving, aldus Winnicott in 1956) en/of psychische terugtrekking, volgens Steiner (1993) een manier om de angst over het gezien worden door de ander te vermijden. Het gevoel niet erkend te worden door de anderen en geen erkenning te kunnen bieden aan de anderen volgt op een gebrek aan inbedding in een sociale relatie.
Ondertussen gaan deze kinderen met hun beklemmende innerlijke beelden dagelijks ook contact aan in de intermenselijke sfeer. Ze ervaren daarbij grote problemen. Relaties worden beleefd vanuit een kloof, een afgrond, of, met een ondoordringbaar scherm tussen zichzelf en de anderen, vanuit een angst voor verlating of intrusie (zie ook: Verhaeghe 2015). Sociale relaties blijven ruimschoots onbegrijpelijk; de onmacht daarover leidt tot gedragsproblemen en diepe ondraaglijke eenzaamheidsgevoelens. In de ouderbegeleiding werd geleidelijk inzichtelijk vanuit welke achtergronden te begrijpen valt dat voor Lieven de vader te weinig sturing bood (hij was warmer, zachter, meer aanwezig, maar bood weinig sturing aan zijn zoon en te weinig bescherming wanneer moeder echt uithaalde naar Lieven) en dat het moederland als een eenzame affectief levenloze rots ervaren werd. Het droeg ertoe bij dat Lieven — mede vanuit zijn felle temperament — in het duister tastte rondom contact, samen spelen, vertrouwen, weten hoe zich te gedragen en waar naartoe te willen in intermenselijke relaties.
Bij een kind als Lieven leren we heel wat van de innerlijke dynamiek of de psychodynamische basis van problemen in gedrag en sociaal-affectieve communicatie die in onze hulpverlening voor diverse diagnoses in aanmerking komen — Lieven was voorheen reeds als aandachttekort-hyperactief (ADHD), autismespectrum (ASS), oppositioneel-uitdagend en antisociaal gedragsgestoord (CD) gediagnosticeerd. Zulke kinderen hebben in therapie het beeld van levendig contact (Alvarez' ‹live company›) en voorspelbaarheid of stabiliteit nodig, om vervolgens een nieuw ontluikend (positief) zelf op te bouwen. Dat maakt het mogelijk om anders in relaties te komen: de nieuwe correctieve ervaring is dat ze kiemen van erkenning kunnen toelaten, om vervolgens een brug te slaan naar anderen en trajecten te volgen die hun meer mogelijkheden bieden. Bij Lieven bood de erkenning voor de schat in hem zelf (in het symboolspel) en voor het verlangen naar contact (in de kindertekening) mogelijkheden tot verdere groei, door heel wat vallen en opstaan en herhaalde aanvallen op het kader, door talrijke spelbreuken. Het willen wegwerpen van de eigen schat in de vorige sessie en het willen verscheuren van de tekening in deze sessie, zijn evenveel duidelijke uitingen van weerstand tegen erkenning. Na een langer therapieproces kwamen momenten van toelaten van erkenning voor zichzelf en van erkenning tonen voor de ander, evenals van functioneren volgens de modus van de depressieve positie dichterbij.
Manuscript ontvangen 11 augustus 2015
Definitieve versie 4 april 2016
Literatuur
- Alvarez, A. (1992). Live company — Psychoanalytic psychotherapy with autistic, borderline, deprived and abused children. Londen/New York: Routledge.
- Baeten, K. (2014). Erkenning als brug tussen burger en politiek? Over interpretatie en toepasbaarheid van Honneths denken over liefde, respect en waardering. Niet-gepubliceerd doctoraatsproefschrift, Vrije Universiteit Brussel.
- Honneth, A. (1992). Kampf um Anerkennung — Zur moralischen Grammatik sozialer Konflikte. Frankfurt am Main: Suhrkamp.
- Honneth, A. (2010). Das Ich im Wir — Studien zur Anerkennungstheorie. Berlijn: Suhrkamp Verlag.
- Klein, M. (1957). Envy and gratitude. In Envy and gratitude and other works 1946-1963 (p. 176-235). Londen: Hogarth Press.
- Mahler, M., Pine, F. & Bergman, A. (1975). The psychological birth of the human infant. Symbiosis and Individuation. New York: Basic Books.
- Meltzer, D. (1987). On aesthetic reciprocity. Journal of Child Psychotherapy, 13, 3-14.
- Meltzer, D. (2008). The claustrum: an investigation into claustrophobic phenomena, a projective identification view of the world. Londen: Karnac Books.
- Meurs, P. (2004). Gevoelsambivalentie — Het wonderlijke samenspel van liefde en agressie. Tielt: LannooCampus.
- Meurs, P. & Baeten, K. (2015). Wanneer vriendschap maar niet lukt … Over intermenselijke erkenning in de context van intergenerationeel trauma. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 21, 181-195.
- Petot, J.-M. (1982). Mélanie Klein. — Le Moi et le bon object 1932-1960. Parijs: Dunod.
- Steiner, J. (1993). Psychic retreats. pathological organizations in psychotic, neurotic and borderline patients. Hove / New York: Routledge.
- Verhaeghe, P. (2015). Angst en object vanuit Lacan. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 21, 118-128.
- Winnicott, D.W. (1956). The antisocial tendency. In C. Winnicott, R. Shepherd & M. Davis (red.), Deprivation and delinquency (p. 120-131). Londen: Tavistock.
- Winnicott, D.W. (1963). The development of the capacity for concern. In: D.W. Winnicott (red.), The maturational processes and the facilitating environment — Studies in the theory of emotional development (p. 73-82). Londen: Hogarth Press & The Institute of Psycho-Analysis.
Noten
- 1.Reeds in zijn hoofdwerk Kampf um Anerkennung (1994) merkt Honneth op dat de erkenningsrelatie tussen ouders en kind, vooral moeder en kind, belangrijk is opdat het kind zich ontwikkelen kan tot een solidair en niet-pathologisch individu, een individu dat in staat is tot het ervaren en geven van erkenning. Ofschoon een dergelijke opvatting voor Honneth een sluitstuk vormt in zijn intersubjectieve erkenningsfilosofie, werkt hij dit niet uitgebreid uit. Hij refereert er wel opnieuw aan in zijn meer recente werken, zoals Das Recht der Freiheit (2011) en Das Ich im Wir (2010). De vroegkinderlijke ervaringen worden hier beschreven als voedingsbodem van een al dan niet gezond sociaal weefsel, een al dan niet gezonde samenleving.
- 2.In het werk van Melanie Klein heeft de potentiële impact van de agressiedrift (doodsdrift, sadisme) op het vroege mentale en relationele leven van de baby steeds een belangrijke plaats gehad. Deze drift of impuls wordt geleidelijk geneutraliseerd — de impact ervan overwonnen — door de libido of liefdevolle impuls voor het object. Het kind komt daarbij in een andere modus van functioneren terecht, die van de depressieve positie. Het bleef bij Klein een zeer complexe vraag wat de invloed is van intrapsychische processen en van omgevingsfactoren bij de neutralisatie van potentieel destructieve impulsen en het tot stand komen van een overwicht aan libidineuze strevingen.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden