Waarom (nog) psychoanalyse?
Samenvatting
Why (still) psychoanalysis? Some personal accents and affinities of a psychoanalyst
The author shares the stream of thoughts that arose in her inner world around the question ‹Why psychoanalysis?› while associating. Would she again choose to become a psychoanalyst? What are the key elements of psychoanalysis that she carries within herself when meeting her patients? And how may this inner attitude lead to a different kind of meeting?
Key words: becoming a psychoanalyst, Hopper, meeting, intuition, late Bion, transcendent position, wounded aloneness
De zogenaamde crisis in de psychoanalyse inspireerde vele verenigingen tot het organiseren van studiedagen en diverse symposia. Wat moeten we met de psychoanalyse in deze ‹bewogen› tijden? Liever dan me te bewegen in algemene beschouwingen, wil ik in deze bijdrage een persoonlijk gekleurd verhaal brengen. Ik zal proberen de gedachtestroom die zich in mijn innerlijke wereld associatief rond deze kwestie ontvouwde, met de lezer te delen. Ik merkte dat de opborrelende associaties me al snel twee richtingen in stuurden: enerzijds, zou ik er zelf nog opnieuw voor kiezen om psychoanalytica te worden?, en anderzijds (vanuit het perspectief van mijn patiënten), hoe kan de kracht van psychoanalyse overeind blijven in deze tijden waarin effectiviteit, snelheid, productiviteit en materiële waarden hoogtij vieren? Wat draag ik in mijn ontmoetingen met patiënten vanbinnen mee als voor mij wezenlijke elementen uit de psychoanalyse? En hoe kan deze innerlijke houding bijdragen tot een voor hen andersoortige ontmoeting?
De twee vragen meanderden regelmatig langs en door elkaar heen. Ze bleken sterk in elkaar verstrengeld en herinnerden me aan de bijzondere, intieme verwevenheid tussen persoonlijk en professioneel leven van de psychoanalytica.
Zou ik opnieuw psychoanalytica willen worden?
De vraag of ik er opnieuw voor zou kiezen psychoanalytica te worden kan ik zonder aarzelen met ja beantwoorden. De psychoanalyse heeft de kleur van mijn psyche en mijn kijk op het leven op onomkeerbare wijze, diepgaand veranderd. De wens om psychoanalytica te worden heeft voor mij — net als voor de meeste psychoanalytici? — een lange geschiedenis. In mijn diepste wezen bleek allang een soort blauwdruk te leven van mijn professionele toekomst. Mijn gang naar verinnerlijking, naar verstilling, mijn gevoeligheid voor psychisch lijden en mijn verlangen te kunnen kijken naar wat voorbij de oppervlakte, voorbij het zichtbare, naar wat dieper, verborgen, onzichtbaar wenkt, hoopten allicht in de wereld van de psychoanalyse een antwoord te vinden. Probeerde ik me niet reeds als kind onzichtbaar te maken om het onontkoombare naar bed moeten nog even uit te stellen, zodat ik wat langer aan de grote eettafel de o zo interessante gesprekken tussen ooms en tantes zou kunnen volgen? Hoopte ik zo het leven en de mensen (en mezelf?) fundamenteel te leren kennen? En vertelde ik niet reeds als kleutertje mijn boze dromen over een kwade heks aan mijn vader? Bleef zijn geruststellende glimlach mij bij als een eerste afdruk van een luisterend oor?
Enkele latere ontmoetingen bleken scharniermomenten in mijn leven en brachten de realisatie van deze ‹nog niet gedroomde droom› dichterbij. En dan vond ik op een dag de weg naar mijn leeranalytica. Een paar cruciale zittingen uit mijn eigen psychoanalyse — ontmoetingen met O1? — zijn me in alle levendigheid bijgebleven. Ze herschikten niet alleen grondig mijn innerlijke wereld, maar hielpen me ook doorleefd begrijpen hoe krachtig overdracht en tegenoverdracht zich in de strijd kunnen werpen als boden van een soms verraderlijk onbewuste, of hoe wonderlijk en vol wijsheid de innerlijke dromer boodschappen uit de nacht ter lezing aan de dag verzendt ...
Mij lijkt de bereidheid om als psychoanalytica blijvend te roeren in eigen ondergrondse meren, een van de belangrijkste facetten van haar werk. Hoe kan zij mee afdalen in de onderwereld van haar analysanten, als ze zelf niet durft te duiken in haar eigen donkerte? Hoeveel vreemdheid, gekheid, pijn, aliënering, onrust, angst verdraagt zij zelf? Hoe sterk is haar behoefte om houvast te vinden bij haar vertrouwde, geruststellende identiteit, bij haar geprefereerde theoretische visies? Geblokkeerde, vastgelopen psychoanalytische processen blijken vaak verbonden met niet doorwerkte innerlijke zones bij de analytica zelf.
En dan komt het moment waarop psychoanalytici al dat geleerde uit die nooit eindigende zelfanalyse en uit de rigoureus opgebouwde psychoanalytische opleiding zo goed mogelijk proberen toe te passen in de ontmoeting met patiënten met de meest diverse innerlijke landschappen. Mee onderduiken in al die unieke, tijdeloze werelden, waarbij je getuige mag zijn van kleine en soms grote sprongen in iemands groeiproces, versterkt het vertrouwen en het plezier van de beginnende psychoanalytica. Maar vroeg of laat komt onafwendbaar ook de confrontatie met de beperkingen en de lastige kanten van de psychoanalytische methode waarvan zij aanvankelijk zoveel verwachtte, met de discrepantie tussen het allang gedroomde en de dagelijkse klinische praktijk. Sommige patiënten stellen onze containende capaciteiten wel heel erg op de proef. Soms blijken ze bijzonder getalenteerd om ons het bloed onder de nagels vandaan te halen. Zo kunnen ze ons tijdens hardnekkige neurotische of archaïsche overdrachten heel sterk vervormen en aantasten, zeker wanneer we geperst worden in een mal van een object dat ver van ons Ik-ideaal ligt. En dan kunnen we, geïnduceerd door die ‹lastige›, ‹weerbarstige› patiënten of door ons strenge analytische superego, in periodes gekweld worden door twijfels, door de gedachte dat we ons werk toch niet zo goed doen als we zouden willen, dat we niet psychoanalytisch genoeg werken, al projecteren we die zelfverwijten graag op onze collega's (Junkers 2013).
Wat mij dan weer kan opladen — als ik ook een keer moe geluisterd ben, of wanneer de demonische herhalingsdwang hardnekkiger dan verhoopt in sommige van mijn patiënten werkzaam blijkt — is een duik in psychoanalytische literatuur. Ook het lid zijn van een psychoanalytische vereniging met de soms complexe, maar zeker ook stimulerende contacten met collega's die deze passie delen, en het — in de zittingen — steeds sterker durven spreken met een eigen stem2, helpen de psychoanalyse tot een voor mij voldoende goed intern object te maken waarop ik, ook bij momenten van vertwijfeling, kan terugvallen.
Maar wat uiteindelijk nog het krachtigste antidotum tegen verlies van innerlijke frisheid en levendigheid blijkt te zijn, is het me laten onderdompelen in een bad van kunst. Uiteraard vinden mijn liefde voor muziek, beeldende kunst, poëzie en literatuur en mijn nood me in mijn leven met schoonheid te omringen, hierin troost. Maar ik denk dat vooral een ander, wezenlijker facet van kunst de poriën van mijn psychische huid weer helemaal openzet. Ik geloof graag dat sommige kunstenaars een begenadigde toegang vinden tot een wereld achter het zichtbare (tot O?). Steeds weer ben ik gefascineerd wanneer ik hen hoor vertellen over hoe ze hun creatieve proces ervaren. Zijn die begiftigde kunstenaars bezig met dezelfde vragen als psychoanalytici, met verwante processen? Zoeken zij, net als psychoanalytici, naar een ontmoeting met het ongekende? Het zou me te ver leiden om hier dieper op in te gaan. Ik wil alleen, bij wijze van voorbeeld, even stilstaan bij het werk van Edward Hopper.
Er blijkt een soort universele aantrekkingskracht van Hoppers schilderijen uit te gaan. Komt dit doordat zijn beelden diepe bodems in ons weten te raken? Diep weggestoken lagen die niet via woorden geuit kunnen worden? Komt het door de erin vervatte herkenbare archetypes? Door de vervreemding, de introspectie, de stilte, gevoelens van eenzaamheid en verlating die zijn schilderijen over vele non-plaatsen, over trieste, desolate transitieruimtes — hotelkamers, treinwagons, wachtzalen — oproepen? Hopper zag zijn innerlijke wereld als een steeds veranderende zee die hij wilde leren kennen. Toen men hem in een interview vroeg naar de betekenis van zijn werk, antwoordde hij: ‹Ik wilde alleen het zonlicht op de zijkant van een gebouw schilderen [...] It's all about me, it's all about me.› (Zie bijvoorbeeld Hoppers Rooms by the sea, 1951.) Hij probeerde te schilderen wat van buiten op hem afkwam om zo zijn innerlijk te leren kennen. De gaten in de vensters van de verlaten huizen op sommige van zijn schilderijen lijken ons inderdaad mee te voeren naar een mysterieuze binnenwereld. ‹It's probably a reflection of my own, if I may say, loneliness. I don't know, it could be the whole human condition.› Is dit ook niet wat onze patiënten — bijvoorbeeld in de groepspsychotherapie — ervaren? Het ongewild, niet-intentioneel schilderen van hun ongekende binnenwereld op het canvas van de transitionele ruimte in het groepslokaal, om via de levendige interactie met, en de spiegelingen van hun medegroepsleden met hun innerlijke raadsels geconfronteerd te worden?
En hiermee kom ik op het tweede deel van mijn verhaal.
Waarom blijf ik het waardevol vinden een psychoanalyse/psychoanalytische psychotherapie aan mijn patiënten aan te bieden?
Ik heb dit stuk opgedeeld in drie kleine hoofdstukken, met enkele van de luiken van mijn innerlijke huis. Al schrijvend merkte ik hoe moeilijk ze uit elkaar te houden zijn en hoe ze vol paradoxen zitten.
Er is maar één reis, de reis naar binnen (Rainer Maria Rilke)
De pijn van het gescheiden zijn, de ondraaglijke onkenbaarheid en onbereikbaarheid van de ander en de onmogelijkheid om met die ander een emotionele ervaring ten diepste te delen, liggen aan de basis van veel psychisch lijden. Maar mij lijkt de onmacht, de moeilijkheid om met de diepste zones in zichzelf contact te maken, minstens evenzeer een bron van psychische ellende. Winnicott (1971) sprak over het zelf als een veilige plek waar men zich kan terugtrekken. Hoe vreemd echter lijkt dit kunnen thuiskomen bij zichzelf voor veel van onze patiënten. Alsof ze liefst ver weg willen blijven van wat hen vanbinnen wezenlijk beroert. De geleidelijke, soms moeizame ontdekking van het bestaan van een binnenwereld is voor hen dan een openbaring. Uit het werk van Tim Eitel spreekt dit bijvoorbeeld ook (zie het schilderij Boot, 2004). En ik kan me goed vinden in het belichten van psychische gezondheid in termen van een toenemende capaciteit om zich op tegennatuurlijke wijze te durven confronteren met de ‹onaangename windstilte van de ziel› (Nietzsche) in plaats van te leven in leugens. Bion (1970, p. 7) citeert Dr. Johnson: ‹Ik weet niet of het leven zien zoals het is veel troost brengt, maar de troost die voortkomt uit de waarheid, als die al bestaat, kan niet anders dan blijvend en sterk zijn, terwijl de troost die voortkomt uit bedrog alleen maar bedrieglijk en vluchtig is.› Ogden (2004) drukt het poëtisch uit als de patiënt helpen ‹to dream himself more fully into existence›. Is dat niet de wezenlijke taak van de psychoanalytica: proberen door te dringen tot de psyche van haar patiënt en aldus dichter bij diens essentie komen? En vooral aldus de kloof tussen de patiënt en zijn diepste wezen helpen te overbruggen? Dan kan hij misschien de minnaar van zijn fundamentele eenzaamheid worden. Dit is iets totaal anders dan een zich defensief in zichzelf terugtrekken, dan een verzanden in de eigen binnenwereld, of een ontwijken van het aangaan van diepgaande banden met anderen. Het besef dat het leven eigenlijk een intieme aangelegenheid is, dat ook bij tegenslag dat onaantastbare, innerlijke bestaan overeind blijft, kan in een patiënt een krachtig gevoel van autonomie en onverwoestbaarheid genereren.
Winnicott (1988) stelt dat de capaciteit om alleen te zijn afhangt van een soort stilzwijgende, niet intrusieve ondersteuning op de achtergrond van dit alleen zijn, door de moeder. We weten ondertussen van Bion dat er een moederfiguur nodig is om een eigen denken bij de baby te laten ontstaan, maar er zijn evenzeer momenten van alleen zijn nodig om eigen gedachten geboren te laten worden. Ik denk dat een psychoanalytica met haar — veelal stilzwijgende — aanwezigheid op de achtergrond, een soms gewond, beschadigd alleen zijn (Eigen 2011) van de patiënt helpt helen. Het is net bij afwezigheid, bij scheiding, dat denken ontstaat en denken maakt scheiding, alleen zijn, mogelijk (een paradox).
Een psychoanalytisch proces helpt evenwel niet alleen de soms dodelijk beangstigende eenzaamheid (Cambien 2010) draaglijker te maken. Het kan de patiënt ook — als de psychoanalyse voldoende goed verlopen is tenminste — in contact brengen met een levendige, basale innerlijke laag, met verloren gewaande creativiteit en beweeglijkheid, met het verlangen diep innerlijk beleefde mogelijkheden alsnog te verwerkelijken ondanks donkere destructieve krachten.
Mij blijft het ontroeren wanneer patiënten dromen naar de zittingen meebrengen, waarbij hun onbewuste het begin van een dergelijk ontwakend proces feilloos voorvoeld lijkt te hebben. Er zit een inherente schoonheid in elk ontluikend groeiproces. Ik ondersteun graag bij wat in de analysant wacht om gewekt te worden.
Een vrouw met een ernstig depressief beeld (onder meer in gang gezet door een verborgen, ook door haarzelf niet erkend verdriet vanwege de vroeggeboorte en dood van haar baby'tje) droomt enige tijd nadat ze bij mij een psychoanalyse was gestart: ‹Twee handen van een vrouw halen heel voorzichtig een bevroren poesje uit een diepvriesvak van een koelkast. Het poesje blijkt gelukkig niet dood te zijn, het staartje begint tot mijn opluchting voorzichtig te bewegen.› Wanneer ik even verwijs naar het werk dat we samen in de zittingen aan het verrichten zijn, is de vrouw zichtbaar geëmotioneerd ...
Listen to me as one listens to the rain,
without listening, hear what I say
with eyes open inward, asleep
with all five senses awake (Octavio Paz)
Deze versregels lijken een bijzondere vorm van luisteren op te roepen, een luisteren waarin de psychoanalytica geacht wordt bedreven te zijn en waardoor de ontmoeting met ontoegankelijk gebleven, infraverbale, infrasensuele3 zones in de psyche van de analysant wenkt. Wat kan ik over dit analytisch luisteren naar de stilte voorbij het lawaai van de woorden, wat kan ik over dit vertoeven in een ‹twilight›-zone tussen wakker zijn en ingeslapen, met mijn ontoereikende woorden vertellen? Bestaat zoiets als het ‹derde oor› (Reik 1948)?
Psychoanalyse wordt soms nog te eenzijdig geassocieerd met een sterk uitgebouwd theoretisch arsenaal. Theorieën zouden bij het psychoanalytisch luisteren hooguit een achtergrondmelodie mogen vormen. Naar analogie met de gelijkzwevende aandacht van de psychoanalytica — l'attention flottante — spreekt Aulagnier (1975) van ‹une théorisation flottante›. Zoals een pianist eerst de toonladders en de notenleer dient te beheersen om die dan weer los te laten, wil hij bezield muziek spelen.
De versregels lijken ook te resoneren met Bions aanbeveling in de zittingen aanwezig te zijn ‹zonder herinnering, verlangen, begrijpen›. ‹Vergeet al dat geleerde, je moet het unieke van je eigen persoonlijkheid respecteren, dat is wat je gebruikt, niet al die interpretaties›, horen we hem in zijn Braziliaanse seminars (1987, p. 15) zeggen. In de zittingen vormen theorieën ruis, een defensief scherm tegen de confrontatie met het nieuwe, onzegbare, nog niet geborene. Door een te dikke korst van kennis kan immers geen licht schijnen, net zoals je in verlichte steden de sterrenhemel niet meer kunt zien. ‹The blush on the walls of the uterus› (Bion 1975-1979, p. 566) wordt door gesatureerde interventies weggejaagd.4
Alleszins is het mijn intentie en mijn ideaal zoveel mogelijk met mijn intuïtie — het zintuig van de ziel? — te luisteren. Dat lukt de ene dag beter dan de andere. Het vraagt stilte, leegte, omstandigheden die verinnerlijking mogelijk maken, en dat is in deze hectische tijden niet altijd even gemakkelijk te realiseren ... Freuds scherpe inzicht (1915, p. 93): ‹Het is zeer opmerkelijk dat het onbewuste van een mens op het onbewuste van een ander kan reageren zonder het bewustzijn te passeren› staat na honderd jaar nog helemaal overeind.
Dit intuïtief luisteren beperkt zich — althans bij mij — niet tot de momenten in de zittingen. Ik heb herhaaldelijk ervaren hoe mij boodschappen van een patiënt bereiken op de meest onbewaakte momenten. Een van de vele paradoxen in de psychoanalyse draait rond het vinden van een innerlijke vrijheid, waarbij je niets in het bijzonder wil vasthouden, wat juist toelaat het essentiële te vinden.
Het blijft me verwonderen hoeveel een patiënt van zijn interne dynamiek soms al bij een eerste telefonisch contact onbewust weet over te brengen. Intuïtief inzicht vraagt niet per se om maanden psychische arbeid. Het kan al in een fractie van een seconde optreden. Ook tegenoverdrachtelijke dromen waaruit ik soms midden in de nacht bruusk ontwaak, kunnen me haarscherp attent maken op wat zich in het veld van overdracht en tegenoverdracht aandient en wat ik in de zittingen (nog) niet onder ogen kon zien. Het oog van het onbewuste ziet immers veel scherper dan dat van het bewustzijn.
Een man belt me op voor een consultatie. Hij overweegt een psychoanalyse te starten. Tijdens dit telefonisch contact word ik meteen overvallen door een angstig gevoel dat ik niet kan duiden, en dat me — op een vreemde, ongewone manier — niet alleen begeleidt tot aan onze eerste ‹echte› ontmoeting in mijn consultatieruimte, maar ook sterk in me werkzaam blijft gedurende de eerste maanden van zijn analyse, in én soms buiten de zittingen. Ik zie op tegen de sessies, voel me niet comfortabel, vaag misselijk, begrijp niet goed waarom. Voelde ik immers niet meteen veel sympathie voor de man? Ik probeer mijn hardnekkige, tegenoverdrachtelijke angst te ontraadselen. Heeft hij via projectieve identificatie een onnoembaar lijden in mij gelegd, onder meer verbonden met een hem kwellende, onweerstaanbare impuls zich als vrouw te willen verkleden?
In die periode schiet ik plotseling wakker uit een intense (tegenoverdrachtelijke?) droom. Ik bevind me in het buitenland, vertel aan collega's — op een congres? — ‹Ik heb een baby'tje in psychoanalyse, het is een donker kindje, het is niet evident maar ik denk dat we goed aan het werk zijn.› In de droom zien we elkaar na een onderbreking — was het baby'tje of ikzelf met vakantie? — terug. Het baby'tje weigert me te zien, wendt zijn hoofdje af, een voor mij pijnlijke ervaring. Op dat moment word ik wakker en denk meteen aan mijn patiënt. Is dat de intense angst waarmee ik de voorbije maanden worstel? Of is het zijn verlatingsangst? Het vraagt enige tijd voordat ik de boodschap van de droom kan begrijpen. Ineens word ik me bewust van een voor mij verwarrend, onprettig, tot voor de droom onbewust gebleven element in onze analytische relatie. Nu eens uit hij — op authentieke wijze — zijn intense erkentelijkheid voor mij (‹Ik ben het lot dankbaar dat het mij bij u gebracht heeft. Dit hier is de enige plek waar ik even troost, begrip vind. Na de zittingen moet ik weer alleen verder met al mijn angst en wanhoop›). Zijn woorden ontroeren me. Blijkbaar voelt hij toch dat ik er echt voor hem probeer te zijn, ook al kan ik zijn lijden niet zomaar wegnemen. Maar dan weer weet hij me totaal te overvallen met: ‹Wat kom ik hier eigenlijk doen? Het helpt toch niet!› Onthult de droom iets van de onbewuste dynamiek in ons veld van overdracht en tegenoverdracht? Heb ik, naast de angst in een versmeltende band met hem opgezogen te worden (vandaar mijn behoefte aan ‹een derde›, aan een intervisiemoment), ook angst dat hij me zou afstoten/verlaten? Net zoals hij als kind heen en weer geslingerd werd door de verwarrende boodschappen van zijn moeder? Nu eens werd hij door haar op een pervers aandoende wijze in een symbiotische warmte aangezogen, dan weer bruusk verworpen. En toch lijkt mijn onbehaaglijke gevoel hiermee nog niet tot in de diepte gepeild. Waarom droom ik van een donker baby'tje? Ik blijf verward met de droom achter. Tot ik een nieuwe patiënte ontmoet, een donker, geadopteerd meisje. Ik ben meteen gecharmeerd door haar innemende, levendige verschijning. Enkele ogenblikken later evenwel word ik overvallen door een mij misselijk makend gevoel van vervreemding. Alsof haar intens donkere gezichtje in mijn blanke gezicht geblazen wordt. Ik begrijp meteen dat haar gevoel van aliënering in mij geprojecteerd werd. Na een voorzichtige interventie (‹Het moet niet gemakkelijk geweest zijn op te groeien als enig donker meisje in een groot gezin met alleen maar blanke kinderen en blanke ouders›) begint ze hartstochtelijk te huilen. Hoe ze al haar hele leven op een onmogelijke manier probeert een van hen te zijn. En dan valt een immense zwaarte van me af. Dat is het gevoel dat de man mij aan de telefoon communiceerde! Ik begrijp nu van binnenuit zijn lijden verbonden met een fundamenteel gealiëneerd — op het psychotische af — in de wereld ronddolen. Ik kom in contact met een diepe verwarring rond zijn (seksuele) identiteit en zijn ontdekking van een onmogelijk verlangen én man én vrouw te willen zijn, noch bij mannen, noch bij vrouwen ‹thuis› te kunnen komen.
Het beste is het mysterie te vergroten (Harry Mulisch)
Onze innerlijke wereld is even oneindig als het heelal. Het gebeurt niet zelden dat ik, luisterend naar mijn patiënten, terugdenk aan deze woorden van Augustinus. Wetenschappers beweren dat drie kwart van de materie in het heelal onzichtbaar is, zelfs met de krachtigste telescopen. Als dat klopt, liggen de antwoorden op de vragen van het universum niet bij de dingen die we kunnen zien, maar bij wat we niet zien, bij de zogenaamd donkere materie. Geldt hetzelfde niet evenzeer voor onze innerlijke wereld? Dit besef dat het grootste gedeelte van wat ons innerlijk fundamenteel bepaalt, onkenbaar is, doet me, in mijn therapieruimte, nederig en klein voelen. Het voegt een bijzondere dimensie aan mijn werk toe en botst met de wetende positie waarin de psychoanalytica vaak gedrongen wordt. Melanie Klein zei al dat zelfs de meest diepgaande psychoanalyse slechts een kras op de oppervlakte van de ziel veroorzaakt. En de (late) Bion heeft bij uitstek gewezen op de onkenbaarheid van de wereld buiten én in ons (Vermote 2011). Niet weten, (nog) niet begrijpen is dan geen bron van frustratie of angst, maar van ontzag in het aanschijn van de complexiteit, de schoonheid én de horror van de menselijke natuur.
Bion zorgde voor een metapsychologische omwenteling binnen de psychoanalytische wereld. Hij durfde het universum met zijn denken te verstoren. De theorieën van Freud en Klein bleken immers te begrensd, te weinig open om de complexiteit van wat zich in het psychisch leven afspeelt, te vatten. Grotstein (2007) duidt ze als manische afweer tegen een overweldigende, verblindende werkelijkheid, als een schild tegen de confrontatie met de krenking van het niet-weten. Bion wist de vlakke wereld van Freuds en Kleins positivisme te perforeren door innerlijke en uiterlijke onzekerheid en oneindigheid te introduceren en door het belang van woordeloze diepten in de menselijke psyche te onderstrepen. Het onkenbare O gaat vooraf aan, en overstijgt de paranoïde-schizoïde en de depressieve positie van Klein. Symington (1986) sprak al van de ‹tragische positie› als vervolg op het bereiken van de depressieve positie (die ook voor hem geen eindstation kon zijn). Grotstein (2007) introduceert de transcendente positie5 als ultiem na te streven wijze van zich met het bestaan te verhouden. De transcendente positie overstijgt de verworvenheden van de depressieve positie, die nota bene voor veel van onze patiënten al een hoog gegrepen (therapeutische) doelstelling is en onder meer te maken heeft met het verzachten van afgunst, haat en destructiviteit, met het kunnen omgaan met de complexiteiten van het leven, met het opgeven van de illusie van almachtige controle over zichzelf en het leven, met het accepteren dat onze geliefden — gescheiden van ons — een eigen bestaan leiden waarop wij nauwelijks vat hebben, en ten slotte met de capaciteit om te rouwen, met het onder ogen durven zien van de onvermijdelijkheid van de dood, die van anderen maar ook die van onszelf.
Deze concepten (PS- en D-positie) blijven zeker hun klinische relevantie behouden. Maar wie kan bewegen in de richting van de transcendente positie, zet nog wezenlijke stappen verder. Hij aanvaardt dat het leven voortdurend vervellen is, heeft vertrouwen in de eindeloos oscillerende beweging tussen de PS- en de D-positie. Hij heeft zijn beschermende bolster durven afpellen, kan plaatsmaken voor pijn, lijden, eenzaamheid en fundamentele onzekerheid als een permanent onderdeel van het leven, voelt zich op een diep niveau aan zichzelf teruggegeven.
Het ultieme doel van een psychoanalytisch proces draait in die optiek niet langer om het naar boven brengen van onbewuste, verdrongen inhouden, of om het reconstrueren van iemands persoonlijke geschiedenis, maar om het creëren van ‹moments of opening› (Eigen 2011), van ruimte voor barstjes, scheurtjes in de sluier van illusies, waarlangs licht en waarheid kunnen binnenkomen. Daarbij dienen analysant én analytica te accepteren dat ook op het einde van een traject de navel van de droom duister zal (en moet) blijven, dat we uiteindelijk — niet alleen voor anderen, ook voor onszelf — tot op zekere hoogte een vreemde zullen blijven.
Reik — de man van het derde oor — gebruikte in dit verband al in 1948 een beeld dat erg postmodernistisch, (laat)bioniaans aandoet. De psychoanalytica kan in de zitting niet dichter bij het ultieme object van de patiënt komen dan een man die door een lange hal vol spiegels loopt en overweldigd en verward en verblind wordt door de spiegelingen van spiegelingen van spiegelingen en daar doorheen slechts een glimp kan opvangen van wie zijn patiënt in essentie is ... We kunnen onszelf en de ander niet rechtstreeks kennen. Ik kan de ander alleen maar kennen via de reflectie in mezelf, in resonantie met een oneindig aantal reële en virtuele innerlijke ervaringen, en ik kan mezelf alleen kennen via de reflectie in de ander, in de wereld. Dat had Hopper al begrepen. Zelf introduceer ik de groepspsychotherapie bij mijn patiënten graag als een spiegelpaleis ...
In een laatste klinisch vignet lijkt een analysant — hij is ondertussen vijf jaar in psychoanalyse — dichter bij de transcendente positie te bewegen.
Bij onze eerste ontmoeting is de vijftigjarige man erg depressief, suïcidaal. Hij leeft sociaal extreem geïsoleerd, voelt zich onbeduidend, saai, ‹een grijze muis›, van geen belang voor anderen, ook al functioneert hij professioneel op een hoog niveau. Na een lange fase van repetitief, monotoon spreken en herhalen van eenzelfde lijden, ontdekt hij geleidelijk tot zijn verwondering een ongekende binnenwereld vol paranoïde gedachten en angsten naast uitgesproken narcistische grootheidsfantasieën. Ondanks zijn therapietrouw, slaagt hij er maar af en toe in zijn uiterst hardnekkige gepieker achter zich te laten. Geleidelijk echter kan hij niet alleen in zijn innerlijke huis maar ook in de buitenwereld vrijer ademen. Recent lijkt zich een diepe kentering in zijn proces aan te kondigen. ‹Ik voel precies diep in mij zoveel creativiteit klaar zitten maar het komt er nog niet uit. Als het zo blijft, ben ik tevreden met mijn leven. Ik ben nu eigenlijk wel gelukkig.› Er verschijnen nu ook momenten van rouw: ‹Ik heb een hele weg afgelegd maar er is nog een hele weg te gaan. Ik heb het gevoel dat mijn leven nu pas begint, zo veel verloren jaren, zo veel verloren tijd ...› En dan brengt hij me een droom. ‹Ik bevond me in een dorp met veel cafés, je moest een soort circuit afleggen van het ene café naar het andere, er was immens veel volk, een beetje zoals in stripverhalen, veelkleurige figuren, heel dicht op elkaar, heel veel levendigheid en plezier, ik had als enige een grijs pak aan, stond buiten de kleuren en buiten het plezier, maar bij een tweede ronde kreeg mijn pak al wat kleur en bij de derde ronde kreeg ik zelf ook veel kleur en was ik opgenomen in dat warme, intense gevoel, het was zo fijn, ik voelde me verbonden met iedereen ... ik hoop vannacht weer in die droom te kunnen duiken en die kleuren terug te vinden.›
Conclusie
Ik hoop dat de essentie van mijn verhaal via mijn spiegelingen en bespiegelingen niet al te vervormd de binnenwereld van de lezer bereikt.
Wat de toekomst met de psychoanalyse in petto heeft weet niemand. Ik weet alleen dat ik me geen klinisch werk — gericht op duurzame, diepgaande veranderingen — meer kan voorstellen zonder de psychoanalyse. Het ontmoeten van patiënten in hun kwetsbaarheden en donkere zones, het zoeken naar een verruiming en verdieping van hun innerlijke wereld — niet als vlucht, maar als tegengif tegen de soms ondraaglijke realiteit, als vitale psychische ruimte — blijf ik ervaren als een zinvolle professionele opdracht. Dat hun transformatieprocessen soms subtiel resoneren met ontmoetingen met het onverwachte in mezelf, vormt bovendien een persoonlijke verrijking. En gelukkig is er dan ook nog leven buiten de psychoanalyse als tegengewicht voor dit bij tijden ook wel ‹onmogelijke› werk ...
Dit is een verkorte versie van een voordracht gegeven in het kader van de postuniversitaire vorming van de KU Leuven, campus Kortrijk, op 5 mei 2015.
Manuscript ontvangen 4 augustus 2015
Definitieve versie 25 februari 2016
Literatuur
- Aulagnier, P. (1975). La violence de l'interpretation. Parijs: PUF.
- Bion, W.R. (1970). Attention and interpretation. Londen: Karnac, 2004.
- Bion, W.R. (1975, 1977, 1979). A memoir of the future. Londen: Karnac, 1991.
- Bion, W.R. (1987). Clinical seminars. In F. Bion (red.), Clinical seminars and other works (p. 1-240). Londen: Karnac.
- Cambien, J. (2010). Retour à Freud. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 4, 276-278.
- Eigen, M. (2011). Contact with the depths. Londen: Karnac.
- Freud, S. (1915). Het onbewuste. Werken 7 (p. 65-102). Amsterdam: Boom, 2006.
- Grotstein, J. (2007). A beam of intense darkness. Londen: Karnac.
- Junkers, G. (2013). The empty couch. Hove/ New York: Routledge.
- Ogden, T. (2004). This art of psychoanalysis: dreaming undreamt dreams and interrupted cries. International Journal of Psychoanalysis, 85, 857-877.
- Paz, O. (1988). As one listens to the rain (fragment) (oorspr.: Como quien oye llover). In A tree within. New York: New directions.
- Symington, N. (1986). The analytic experience. New York: St. Martin's Press.
- Reik, T. (1948). Listening with the third ear: the inner experience of a psychoanalyst. New York: Grove Press.
- Vermote, R. (2011). On the value of ‹late Bion› to analytic theory and practice. International Journal of Psychoanalysis, 92, 1089-1098.
- Winnicott, D.W. (1971). Playing and reality. Londen/New York: Routledge.
- Winnicott, D.W. (1988). Human nature. New York: Shocken Books.
Noten
- 1.Een oneindige, steeds in evolutie zijnde ultieme werkelijkheid — diepste bron van mentaal leven — die ons ontsnapt en ons tegelijkertijd fundamenteel bepaalt (Bion 1970).
- 2.Grotstein noemde dit het grootste geschenk dat hij in zijn psychoanalyse van Bion gekregen had.
- 3.Subliminale, buiten het zintuiglijke en talige vallende communicatie.
- 4.Met dit poëtische beeld roept Bion de kwetsbaarheid van de ‹conceptie› van een nieuwe gedachte op. Voorbarige, sluitende interventies van de ‹wetende› analyticus verstoren de prille aanzet van nieuw denken.
- 5.In de transcendente positie weet de patiënt te resoneren met een niet-representeerbare, onkenbare zijde van de werkelijkheid in en buiten hem.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden