De ‹pervert›, mijn naaste?
Samenvatting
The perverted, my fellow creature
This article analyzes the first edition of Freud's Three Essays on the Theory of Sexuality, and more particularly the status of the perversions as it appears in that book, demonstrating how this seminal text contains a radical critique of a ‹psychiatric style of reasoning› (Davidson) that turns the perversions into a separate identity fundamentally different from other ‹identities›. Freud's insights are then confronted with the Lacanian idea of a ‹perverse structure›. Finally, it is claimed that this idea seems to be a return to the ‹psychiatric style of reasoning› that Freud tried to overcome.
Key words: perversions, perverse structure
De psychoanalyse wordt vaak verweten ‹normaliserend› en ‹conservatief› te zijn. Vanuit de feministische theorie en, meer recent, de ‹queer theory›1 wordt in dit verband vooral de heteronormativiteit van de psychoanalytische metapsychologie aan de kaak gesteld (Dean & Lane 2001). De problematiek van de seksuele perversies (parafilieën) speelt in dit debat een cruciale rol. Sinds Freud de perversies in het kader van zijn onderzoek naar de hysterie op de psychoanalytische agenda plaatste, heeft elke psychoanalytische theoreticus die zichzelf serieus nam, zich over de problemen die deze ‹pathologieën› oproepen, uitgesproken. Maar kunnen we hier wel over pathologieën spreken en gaat het hier wel degelijk om een specifieke groep mensen die als zodanig kunnen worden gediagnosticeerd? Dit probleem roept tal van vragen op over de aard van de seksualiteit en de relatie tussen de seksualiteit, de perversies en de wet. Wanneer de seksualiteit een cruciale en wezenlijke rol speelt in het psychoanalytisch gedachtegoed, dan vormt de metapsychologie van de perversies er in een zekere zin de achilleshiel van.
Het is uiteraard onbegonnen werk deze hele thematiek in één artikel in kaart te brengen en te bespreken. Ik wil in deze bijdrage in de eerste plaats laten zien op welke wijze met name de eerste editie van Freuds Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit (1905) een model van de seksuele perversies verdedigt dat sterk afwijkt van de orthodoxe psychoanalytische theorie over het onderwerp. Ik zal dit model analyseren aan de hand van lacaniaanse inzichten over een ‹perverse structuur› omdat deze inzichten bijna punt voor punt tegengesteld zijn aan de standpunten die Freud in de Drie verhandelingen verdedigt. Zo kan wellicht ook duidelijk worden waarom sommige lacaniaanse psychoanalytici zich ten aanzien van seksuele ethiek — men denke bijvoorbeeld aan recente discussies in Frankrijk over het homohuwelijk en de homoadoptie — zo gemakkelijk door conservatieve standpunten laten verleiden (Roudinesco 2002). De tegenstelling tussen Freud en Lacan over de perversies maakt het verder ook mogelijk een aantal cruciale psychoanalytische en antropologische debatten over de seksualiteit en de wet helder in het licht te stellen.
‹Drie verhandelingen›
Voor psychoanalytische discussies over de perversies zijn Freuds Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit een cruciaal referentiepunt. Het is van groot belang om hier in herinnering te brengen dat dit werk vijfmaal werd uitgegeven tijdens het leven van Freud (1905, 1910, 1915, 1920, 1924). Bij elke heruitgave werden belangrijke passages toegevoegd die de neerslag waren van de inzichten waartoe Freud in de tussentijd was gekomen. Men kan niet genoeg onderstrepen dat de eerste editie — die voorlopig alleen in het Duits bestaat2 — slechts half zo lang is als de laatste uit 1924, die zowel in de Gesammtausgabe als in de Standard Edition in de band met teksten uit 1905 is opgenomen. Deze eerste editie wijkt nochtans sterk af van de latere editie. Zo vinden we er bijvoorbeeld nog geen verwijzing naar het oedipus- en het castratiecomplex. Evenmin is er sprake van het ontwikkelingspychologische perspectief waarmee het oedipuscomplex in het werk van Freud onverbrekelijk verbonden is (Van Haute 2002). Deze eerste editie bevat integendeel theoretische inzichten over de seksualiteit en over de perversies die in een aantal opzichten sterk afwijken van wat de meeste handboeken ons over de freudiaanse psychoanalyse te vertellen hebben. Ik ga uit van deze eerste editie, omdat ze een breuk impliceerde met de seksuologische en psychiatrische traditie van haar tijd (Van Haute & Westerink 2015). Ik bespreek daarna kort de latere evolutie van Freuds denken over de seksuele perversies. Op deze manier kan de inzet van Freuds reflecties over de seksuele perversies duidelijk worden.
Freud gaat in de Drie verhandelingen uit van het werk van Krafft-Ebing (Krafft-Ebing 1886) en van de toenmalige Duitse seksuologie. Krafft-Ebing — en met hem de hele Duitse seksuologische traditie — noemt alle seksuele handelingen die de reproductieve functionaliteit van de seksualiteit niet respecteren ‹pervers› (Krafft-Ebing 1886, p. 68). Tegelijk interpreteert Krafft-Ebing deze gedragingen als uitingen van een specifieke ‹perverse› persoonlijkheid, die er ook een verklaring voor geeft. Tot het begin van de negentiende eeuw werden de seksuele perversies alleen beschouwd vanuit een ethisch en juridisch oogpunt. Het ging om moreel verwerpelijke daden die ook door de juridische wet werden verboden en bestraft. Vanaf het begin van de negentiende eeuw poogt men de seksuele perversies wetenschappelijk te beschrijven als een eigen object van psychiatrisch onderzoek dat op zichzelf moreel neutraal is en dat ook losstaat van religieuze bekommernissen. Krafft-Ebing maakt in dit verband een onderscheid tussen ‹perversiteiten› en ‹perversies›. Met het eerste bedoelt hij ‹perverse handelingen›, die gericht zijn op het verwerven van een grotere lust en wel door personen die deze handelingen ook zouden kunnen nalaten. Deze handelingen komen in aanmerking voor een moreel of juridisch oordeel, omdat ze in vrijheid worden uitgevoerd. Daarnaast is er de ‹seksuele perversie› in eigenlijke zin. Deze laatste heeft niet zozeer betrekking op het handelen, als wel op de persoonlijkheid die aan het handelen ten grondslag ligt en die het verklaarbaar maakt. De diagnose ‹perversie› verwijst volgens Krafft-Ebing naar een bepaald type van persoonlijkheid en niet naar specifieke handelingen als zodanig (Krafft-Ebing 1886, p. 68). Van vrije keuze is hier geen sprake. De perversie in eigenlijke zin staat dan ook los van enige morele of juridische kwalificatie: het perverse subject verdient geen straf, maar heeft therapie nodig.
Freud neemt in zijn tekst Krafft-Ebings lijst van de perversies — homoseksualiteit, fetisjisme, sadomasochisme, voyeurisme en exhibitionisme — over en hij laat verder de problematiek van de ‹perversiteiten› volledig buiten beschouwing. Tegelijk keert hij de argumentatie van Krafft-Ebing en de seksuologen uit zijn tijd om. Deze seksuologen gingen uit van een seksuele (reproductieve) functie waarvan de normale werking kan worden beschreven. Zij gaan dus uit van een veronderstelde ‹normaliteit› die als norm fungeert. Uitgaande van deze seksuele functie bepaalden ze vervolgens de perversies als afwijkingen van deze functie. Alle seksuele gedragingen die afwijken van het reproductieve doel zijn om die reden ‹pervers›. Freud noemt deze vermeende seksuele functie reeds in de eerste bladzijden van zijn tekst een ‹dichterlijke fabel› (Freud 1905, p. 20) en hij draait vervolgens de redenering om: om de seksualiteit te begrijpen moeten we niet uitgaan van een functie waarvan de normale werking ons bekend is, maar daarentegen van de verschillende perversies (van de ‹afwijkingen› dus). Niet een veronderstelde ‹normaliteit›, maar de veronderstelde ‹pathologie› geldt hier als uitgangspunt. Volgens Freud tonen deze perversies ons immers in een uitvergrote vorm de bouwstenen van de seksualiteit van ieder van ons. De menselijke seksualiteit kan slechts vanuit haar pathologische variaties begrepen worden. De psychoanalyse is een pathoanalyse (Schotte 1990).
Deze pathoanalytische argumentatie heeft grote gevolgen. Freud verbindt het inzicht in de grote diversiteit van menselijke seksuele gedragingen immers onmiddellijk met de gedachte dat de seksuele drift geen object heeft dat haar van nature toekomt. De drift is uit zichzelf niet gericht op een bepaald (heteroseksueel) object, maar slechts op lust. Het object is hieraan volledig ondergeschikt (Freud 1905, p. 30). De koppeling van de drift aan een specifiek object is een historisch en contingent gegeven. Het uitgangspunt van de seksuologen — een heteroseksuele functie die van nature gegeven zou zijn — is bijgevolg niets anders dan een hersenschim.
De verschillende perversies laten ons volgens Freud toe om de bouwstenen van de menselijke seksualiteit van elk van ons te bepalen. Zij leren ons meer bepaald dat de menselijke seksualiteit is opgebouwd uit partiële driften (Freud 1905, p. 47) die hun locus hebben in verschillende erogene zones (de orale zone, de anale zone ...). Zo is bijvoorbeeld het voyeurisme niets anders dan een uitvergroting van een kijkdrift die tot de seksualiteit als zodanig behoort. Deze partiële driften zijn initieel auto-erotisch (Freud 1905, p. 60). Zij streven alleen lust na (Freud 1905, p. 53) en ze hebben in de infantiele periode geen object buiten het eigen lichaam. Of, preciezer geformuleerd, de verbinding met een extern object heeft initieel geen wezenlijke betekenis voor de seksualiteit. Het object wordt niet om zichzelf gezocht, maar slechts om de lust die het kan bieden. De verschillende erogene zones — en dit is absoluut cruciaal — zijn bovendien niet opgenomen in een chronologisch (en teleologisch) verband. Er is één passage in de eerste editie van de Drie verhandelingen die het tegendeel lijkt te suggereren. Freud schrijft inderdaad op een bepaald ogenblik over de infantiele genitale masturbatie dat zij de genitale zone voorbereidt op de grote rol die ze overeenkomstig de doelstellingen van de natuur (‹Die Absicht der Natur›) in latere fases van het leven zal moeten vervullen (Freud 1905, oorspr. versie, p. 42). Wanneer Freud er in een van de woensdagavondbijeenkomsten in de Berggasse op attent wordt gemaakt dat hier een teleologisch element wordt geïntroduceerd dat op grond van zijn eigen argumentatie niet kan worden verantwoord, geeft Freud dit grif toe. In de editie van 1915 past hij de betreffende passage dan ook probleemloos aan (Freud 1905, p. 66). De seksualiteit heeft bijgevolg in deze eerste editie niet alleen geen natuurlijk object, maar zij kent evenmin een natuurlijk primaat van de genitaliteit.
Freud ondergraaft op deze manier de wezenlijke voorwaarden om een aparte categorie van ‹perverse individuen of persoonlijkheden› te bepalen. Inderdaad, wanneer de seksualiteit niet als een natuurlijke functie begrepen mag worden; wanneer zij bovendien alleen vanuit haar vermeende afwijkingen kan worden gedacht en de perverse tendensen bij ieder van ons aanwezig zijn, dan vervallen ook de argumenten om een categorie mensen af te zonderen die als ‹pervert› kunnen worden geclassificeerd en die in psychologisch opzicht wezenlijk zouden verschillen van andere individuen die in een even essentiële zin aan de perversie zouden ontsnappen. Het perverse subject is niet zozeer een aparte mensensoort, als wel mijn naaste met wie ik mijn meest wezenlijke tendensen deel.
Het zou evenwel wat ver voeren om te stellen dat Freud de potentieel radicale gevolgen van zijn eigen inzichten in deze eerste editie steeds even consequent doordenkt. Daarentegen lijkt Freud op verschillende plaatsen gas terug te nemen. Het derde deel van de Drie verhandelingen, dat handelt over ‹Die Umgestaltungen der Pubertät›, is hiervan een goed voorbeeld. In dit deel bespreekt Freud op welke wijze de seksualiteit bij de aanvang van de puberteit objectgericht wordt. Over de perversies lezen we er het volgende:
De auteurs zijn bij voorbeeld van mening dat voor een groot aantal fixatieperversies een aangeboren zwakte van de geslachtsdrift een noodzakelijke premisse is. In deze vorm lijkt de stelling mij onhoudbaar; ze wordt echter significant wanneer men een constitutionele zwakte van die ene factor der geslachtsdrift, de genitale zone, bedoelt, welke zone later de functie op zich neemt om de verschillende seksuele activiteiten te bundelen ten behoeve van de voortplanting. Deze in de puberteit vereiste bundeling is in dat geval tot mislukken gedoemd, en de krachtigste van de andere seksuele componenten zal zijn activiteit als perversie doordrijven (Freud 1905, p. 110/111).
Maar hoe kunnen we deze uitspraak verenigen met wat voorafging? Vanuit historisch opzicht kunnen we alleen vaststellen dat de seksuologen waar Freud het hier over heeft (Krafft-Ebing, Havelock Ellis, Moll ...) precies beweerden wat Freud voorstelt, namelijk dat de perversie met een zwakte van de genitale zone verbonden is. Maar dit citaat impliceert een functionele en teleologische kijk op de seksualiteit die Freud in de eerste twee delen van zijn tekst heeft neergesabeld. Terecht schrijft Davidson dan ook dat Freud in het licht van zijn eigen argumentatie alleen het volgende had kunnen beweren: ‹For if the genital zone is weak, this combination which often takes place at puberty› (in plaats van: ‹in de puberteit vereiste›; dat veronderstelt immers een functioneel/teleologische interpretatie), ‹will fail, and the strongest of the other components of sexuality will continue its activity› (in plaats van: ‹zal zijn activiteit als perversie doordrijven›; dit laatste veronderstelt immers dat er zo iets als afzonderlijk te onderscheiden en te beschrijven perversies bestaat) (Davidson 2001, p. 89).
We onthouden het volgende uit onze lectuur van de eerste editie van de Drie verhandelingen: Freud begrijpt de seksualiteit in deze editie als niet-functionele lichamelijke lustbeleving. Vanuit dit perspectief verschijnen de seksuele perversies primair als eigenaardige vormen van lichamelijke lustbeleving waartoe in principe iedereen in staat is en waarvan moeilijk valt in te zien waarom we ze pathologisch zouden noemen. Het wordt zo erg moeilijk, zo niet onmogelijk om een ‹perverse persoonlijkheid› te diagnosticeren. Het perspectief van de (morele en juridische) wet wordt hier tevens volledig buiten beschouwing gelaten. De seksuele perversies worden zo losgekoppeld van de problematiek van het kwade waarmee ze vanuit historisch opzicht steeds werden verbonden (Roudinesco 2007; Mazaleigue 2014).
De perversie als ontwikkelingsstoornis
In de latere versies van de Drie verhandelingen en in andere teksten waarin de perversies ter sprake komen zoals ‹Een kind wordt geslagen› (Freud 1919), neemt Freud een enigszins ander standpunt in. Vooral de problematiek van het oedipuscomplex en het ontwikkelingsperspectief waarmee het gepaard gaat, spelen hierbij een centrale rol. In de jaren tussen 1905 en 1915 psychologiseert Freud progressief de verwijzing naar de tragedie van Oedipus die reeds eerder in zijn werk aanwezig was (Roudinesco 2014). De geschiedenis van de relaties tot de beide ouders wordt meer en meer als bepalend gezien voor de psychologische ontwikkeling van het kleine kind. De geschiedenis van deze relaties is beslissend voor de psychische identiteit en voor de integratie van de partiële driften onder het primaat van de genitaliteit. Deze partiële driften worden hierbij op een ontwikkelingslijn geplaatst (oraal, anaal ...) die in beginsel door elk kind doorlopen moet worden. De uitkomst van dit complexe psychologische proces bestaat minstens in principe hieruit dat elk individu zijn of haar mannelijke of vrouwelijke positie op zich neemt. Freud neigt ertoe om deze posities opnieuw in heteroseksuele termen te denken. Wat eerst een ‹dichterlijke fabel› was — een van nature gegeven heteroseksualiteit — dreigt zo de verplichte en normatieve uitkomst van een ontwikkelingspsychologisch proces te worden (Van Haute 2002).
In zijn latere teksten brengt Freud de perversie — en meer bepaald het fetisjisme — nog in verband met de (traumatische) confrontatie met het geslachtsverschil (de castratie van de moeder). Het kleine kind verdedigt zich tegen deze verondersteld traumatische ervaring door het te loochenen, wat op zijn beurt aanleiding geeft tot een splitsing van het Ik (Freud 1927; 1940). De creatie van een fetisj impliceert inderdaad zowel een loochening als een erkenning van de castratie. Deze splitsing blijkt verder vaak uit de keuze van de fetisj zelf die beide aspecten in zich verenigt of uit de houding tegenover de fetisj die tegelijk vijandig (erkenning) en teder (loochening) wordt bejegend. Hoewel Freud erkent dat deze Ik-splitsing ook als reactie op andere situaties kan voorkomen, toch lijkt hij hier vooral op zoek naar een voor het fetisjisme karakteristiek mechanisme dat het toelaat de specifieke identiteit van het fetisjistische subject te bepalen.
De introductie van het oedipus- en castratiecomplex heeft tot gevolg dat de verschillende perversies als een ontwikkelingsstoornis kunnen worden begrepen (Lantéri-Laura 2012). De radicale consequenties van de tekst uit 1905 worden zo in belangrijke mate geneutraliseerd. De seksuele perversies zijn het product van een ‹mislukte› geschiedenis. Zij zijn een gevolg van een onvolkomen integratie van de partiële driften in een principieel heteroseksuele genitaliteit. Als zodanig worden zij opnieuw specifieke identiteiten zoals in de oude seksuologie. Deze terugkeer naar de ‹psychiatrische stijl van redeneren› (Davidson) gaat gepaard met een herdefiniëring van de seksualiteit. Deze laatste wordt nu niet langer exclusief in termen van niet-functionele lichamelijke lustbeleving gedacht, maar de lichamelijke lustbeleving wordt opnieuw ondergeschikt gemaakt aan een heteroseksuele norm die de betekenis en de waarde ervan bepaalt. Tevens wordt de seksualiteit nu veel meer dan in de tekst uit 1905 het geval was, begrepen vanuit (en als) traumatische ervaringen en een angst waartegen het subject zich moet verdedigen.
Freuds denken speelt zich af in het spanningsveld van de twee tendensen die we bespraken. Tegelijk is duidelijk dat Freuds standpunten over de seksuele perversies vaak complexer en minder eenduidig zijn dan we hier konden weergeven. Zijn teksten over het onderwerp verdienen elk afzonderlijk een gedetailleerde lectuur die we in dit korte bestek niet kunnen doorvoeren.
De perverse structuur en haar implicaties
Laten we onze aandacht nu richten op Lacan en de idee van een ‹perverse structuur› die wezenlijk onderscheiden moet worden van een neurotische en psychotische structuur. De verwijzing naar deze ‹perverse structuur› is een cruciaal element in de hedendaagse lacaniaanse theorievorming. Deze verwijzing gaat weliswaar terug op een aantal basisinzichten van Lacan zelf, maar ze is toch vooral gesystematiseerd door zijn volgelingen (o.a. Miller 1996; Fink 1997; Feher 2004; Dor 1987; Lebrun 2007).
Laten we ons eerst vragen wat de perverse structuur karakteriseert. In essentie heeft de perversie volgens Lacan en de lacanianen te maken met een specifieke relatie tot de wet (Lacan 1966, p. 823).3 In de geschiedenis van het perverse subject reduceert de eerste Ander — in beginsel de Moeder — het kind tot een object dat haar verlangen kan voltooien. Het perverse subject is in deze zin de imaginaire fallus van de Ander die diens genot mogelijk maakt. Dit betekent dat het kind geen eigen plaats kan innemen, of beter wellicht, geen eigen verlangen kan ontwikkelen. Het wordt daarentegen gereduceerd tot het object van de (eerste) Ander. De Vader als vertegenwoordiger van de autoriteit die het kind moet toelaten zich los te maken van de moeder, wordt hier herleid tot een machteloze toeschouwer. Het kleine kind bevindt zich zo in een onmogelijke situatie: het is ‹alles› voor de moeder, maar juist hierdoor kan het geen eigen verlangen verwerven. Om hieraan te ontkomen, keert het subject de rollen om. Het stelt zichzelf nu actief op als een instrument dat het genot van de Ander kan bewerkstelligen.4
Het is duidelijk dat het perverse subject volgens Lacan een merkwaardige relatie tot de wet van de castratie onderhoudt. Lacan verwijst hier naar Freuds latere inzichten over het fetisjisme (Freud 1940) die we reeds bespraken. Lacan veralgemeent Freuds inzichten over het verdedigingsmechanisme dat het fetisjisme kenmerkt tot de perversie als zodanig. Dit verdedigingsmechanisme is de loochening die, zoals we weten, met een splitsing van het Ik gepaard gaat. Dit impliceert volgens Lacan dat het perverse subject de castratie zowel ontkent (in het geval van de eerste Ander), als bevestigt (bij de Vader). Deze laatste is immers niets anders dan een schertsfiguur wiens macht voortdurend wordt uitgedaagd en belachelijk wordt gemaakt. We kunnen hier denken aan de geschriften van Marquis de Sade die aan de passieve Ander (zijn lezers) ‹leert› waarin het ware genot bestaat en hoe het wezenlijk verschilt van de timide genoegens waarmee de neuroticus vrede moet nemen. Het verschil tussen de neurotische en de perverse positie kan zo worden verduidelijkt. Het neurotische subject accepteert dat noch hijzelf, noch de vader in staat is om het verlangen van de moeder te voltooien. De centrale vraag in verband met de seksualiteit wordt dan: doe ik het wel goed genoeg? We zijn zo ver verwijderd van het universum van Sade, die ons uitlegt waarin het ware genot bestaat (Verhaeghe 2002, p. 341).
Het perverse subject gelooft in de mogelijkheid van het genot van de Ander, maar tegelijk dwingt de angst voor dit genot hem er een grens aan te stellen. Dit impliceert dat het subject de regie stevig in handen wil houden en dat het een wet kan stellen (de masochist onderwerpt zich, maar alleen volgens zijn eigen scenario waarin hij de touwtjes stevig in handen houdt). Maar deze wet kan slechts de wet van het perverse subject zelf zijn, die tegelijk de wet van de Ander (van de Vader die de castratie introduceert) uitdaagt en buiten werking stelt.
Lacaniaanse auteurs maken vaak een onderscheid tussen ‹perverse trekken› en een ‹perverse structuur› (Verhaeghe 2002, passim). Verhaeghe schrijft in dit verband over Freuds Drie verhandelingen: ‹Op grond van Freuds theorie wordt het bijgevolg vrij moeilijk onderscheid te maken tussen perversie als pathologie en perverse trekken› (Verhaeghe 2002, p. 333). Ik vertaal: ‹Natuurlijk hebben wij allemaal min of meer perverse fantasieën en vertonen wij soms pervers gedrag ... maar dat zijn details bij een in wezen neurotische of psychotische structuur; de «echte» perversie zit elders.› Zo gesteld wordt de perversie hier opnieuw begrepen als een identiteit die wezenlijk verschilt van andere identiteiten. De ‹echte› (pathologische) perversie kan niet op grond van het gedrag en fantasmatische inhouden (‹perverse trekken›) worden gediagnosticeerd. Zij is een structureel gegeven dat de subjectiviteit als zodanig kenmerkt en dat zich eventueel (maar niet noodzakelijk) in seksueel pervers gedrag kan uitdrukken.5
Enkele karakeristieken van Lacans begrip van de perversie
Deze bepaling van de perverse structuur moet volstaan om enkele essentiële karakteristieken van Lacans begrip van de perversie te bepalen en de inzet ervan helder te belichten. Lacan bepaalt de perversie niet vanuit het seksuele gedrag. Seksuele gedragingen en fantasieën kunnen in elke structuur voorkomen (perverse trekken). Het gaat in de pathologische perversie daarentegen om een structurele verhouding tot de wet, waarvan aangenomen wordt dat een bepaalde groep mensen er op een consistente en in beginsel onveranderlijke wijze door wordt gekarakteriseerd. Het gaat dus om een duidelijk afgebakende identiteit of psychologisch profiel (‹de pervert›) dat wezenlijk verschilt van andere identiteiten of profielen.
Ten tweede is de perversie volgens onze lacaniaanse auteurs geen bedreiging van de menselijke (reproductieve) seksualiteit zoals Krafft-Ebing dacht, maar van de menselijke samenleving. De pervert stelt immers volgens onze auteurs de wet van de Vader, van de castratie of van het tekort wezenlijk ter discussie. Deze wet van de Vader (die ons van de eerste Ander scheidt) verwijst inherent naar het incestverbod of naar het gebod op exogamie (en zo naar de wet van de seksuele differentie) dat volgens Lacan de menselijke samenleving fundeert en mogelijk maakt. Het perverse subject ondergraaft dus niet deze of gene bepaalde wet. Het subverteert actief de orde van de wettelijkheid als zodanig.
Deze omstandigheid is vermoedelijk de diepere reden waarom, ten derde, de kwalificatie ‹pervers› niet alleen met veel enthousiasme ook buiten de strikt seksuele sfeer wordt gebruikt, maar ook waarom het begrip vaak erg negatief wordt ingekleurd. De perverse relatie tot de wet drukt zich inderdaad ook buiten de seksualiteit uit. De pervert, zo wordt bijvoorbeeld gezegd, ondergraaft de sociale conventies waarop de menselijke communicatie is gebaseerd. Hij is notoir onbetrouwbaar (Verhaeghe 2002, p. 346). Feher heeft het over de ‹vreemde wereld van de perverse logica› die gewantrouwd moet worden (Feher 2004, p. 205). Niemand die ‹goed bij zijn verstand› is, claimt ‹pervers› te zijn. De perversie roept enkel afkeer op (Feher 2004, p. 191). Volgens Verhaeghe leunt de perversie dicht bij de psychopathie aan en hij beschrijft de perverse subjecten haast letterlijk als ‹potentiële daders› (Verhaeghe 2002, p. 336, p. 344 en passim).6 Dit alles belet evenwel niet dat de klassieke seksuele perversies zoals Krafft-Ebing ze beschreef tegelijk als paradigma voor de perversie blijven gelden. De wet die door de pervert geweigerd wordt (van de vader, van de castratie ...) is immers hoe dan ook verbonden met de problematiek van de seksuele differentie (en dus van de seksualiteit). Dit leidt haast onvermijdelijk tot een onophefbare dubbelzinnigheid: enerzijds kan de perversie niet beperkt worden tot de ‹seksuele aberraties› en heeft ze daar strikt genomen niets mee te maken (Verhaeghe 2002), maar tegelijk blijven deze laatste als paradigma functioneren. De traditionele seksuele perversies worden zo deelachtig aan de twijfelachtige reputatie die de perversie met zich meedraagt en die Freud (maar ook Krafft-Ebing) juist wilde overwinnen.
Lacan ontmoet Freud?
De lacaniaanse auteurs re-introduceren naar het model van de negentiende-eeuwse seksuologen een ‹perverse identiteit›. Men zou nog kunnen tegenwerpen dat de negentiende-eeuwse seksuologie uitging van een verondersteld ‹normale› werking van de seksuele functie en dat Lacan en de lacanianen waarover ik het heb geen ‹normale› positie of structuur accepteren. Zo zouden ze toch nog kunnen aansluiten bij Freuds pathoanalytische model. Op het eerste gezicht is dit uiteraard correct: er is inderdaad geen normale structuur naast de psychotische, de neurotische en de perverse. Maar wellicht is hier toch meer aan de hand. Het heeft er inderdaad alle schijn van dat de drie structuren waarover we het hebben in feite niet op eenzelfde niveau staan. Er is een neurotische en er is psychotische positie en daarnaast zijn er ‹potentiële daders› die gewantrouwd moeten worden. Deze indruk wordt nog versterkt door het feit dat men ook soms de neiging heeft om de neurotische positie als de ‹normale› of in ieder geval de ‹meest wenselijke› te beschouwen. Want hoe moeten we uitdrukkingen als ‹de analyticus-neuroticus› of de ‹normaal-neurotische context› (Verhaeghe 2002, p. 335, p. 352) anders begrijpen? Fink schrijft over een perverse patiënt dat er ‹voor hem weinig hoop was om neurotisch te worden› (Fink 1997, p. 186). Waarom deze toevoeging, tenzij omdat de neurose een meer gewenste positie zou zijn? Fink denkt ook dat er een vooruitgang (‹progression›!) bestaat van de psychose waarin noch de aliënatie, noch de separatie plaats heeft gevonden, via de perversie waarin alleen de aliënatie plaatsvond, naar de neurose waarin beide zijn gerealiseerd (Fink 1997, p. 195).
Krafft-Ebing wilde het begrip van de seksuele perversie losmaken van enige morele (‹kwaad›) of juridische connotatie door het af te zonderen van wat hij ‹perversiteiten› noemde. In de eerste editie van de Drie verhandelingen vertrekt Freud van dit moreel neutrale begrip van de perversie en hij vormt het om tot een algemene, menselijke toestand. Hierdoor wordt het onmogelijk om de perversie nog als een afzonderlijke identiteit op te voeren. Wanneer iedereen ‹pervers› is, dan kan niemand het nog (als kwalitatief onderscheiden identiteit) zijn. Tegelijk wordt ook de moraliserende veroordeling waar de perversies traditioneel op kunnen rekenen hoogst problematisch, minstens voor zover deze zou claimen in de ‹natuur der dingen› gefundeerd te zijn. Er is geen ‹natuurlijke› seksualiteit waarop of waarin wij onze morele oordelen kunnen funderen. Deze ‹deconstructie› van de perversies is verder alleen mogelijk omdat Freud er in de eerste editie van zijn Drie verhandelingen toe neigt de seksualiteit exclusief vanuit het fenomeen van de (niet-functionele) lichamelijke lust te denken. Het gaat volgens Freud in de perversies om wat vreemde vormen van lustbeleving en er is geen enkele intrinsieke reden om de ene vorm van lust boven de andere te plaatsen (Davidson 2001, p. 209-216). Freud sluit zo aan bij tendensen uit de hedendaagse wijsbegeerte die in beginsel erg kritisch staan tegenover het psychoanalytische gedachtegoed, onder andere omdat dit laatste het moeilijk blijft hebben met afwijkende vormen van seksualiteit. Men kan hier bijvoorbeeld denken aan Foucaults ‹lichaam der lusten› (Foucault 1976) en aan de zogenaamde ‹queer-theory› (Butler 1999; Dean 2000, 2001).
Onze lacaniaanse auteurs daarentegen beschouwen de perversie als een specifieke verhouding tot de wet die de menselijke samenleving fundeert. De verwijzing naar de wet heeft tot gevolg dat de problematiek van (de psychologie van) het kwaad (of minstens van de schadelijkheid) die Krafft-Ebing en Freud los van de seksuele perversies wilden denken, er als het ware opnieuw in wordt geïnjecteerd. Enerzijds leren we dat seksueel pervers gedrag in alle psychopathologische structuren kan voorkomen en dat het op zichzelf niet moreel verwerpelijk is. Anderzijds behouden de traditionele seksuele perversies in tal van teksten een paradigmatische betekenis voor de ‹echte› perversie. Zo wordt de seksuele perversie (en ook al kan de perversie hier niet toe worden herleid) toch weer verbonden met de wet en de problematiek van het kwaad. Er ontstaat zo minstens een gevaarlijke dubbelzinnigheid. De (seksuele) pervert is intrinsiek gevaarlijk en slecht.
De perversie wordt hier in een heel ander universum geplaatst dan bij Freud het geval was. Met name doet men er goed aan het lacaniaanse gedachtegoed over de perversie terug te plaatsen in de Franse psychiatrische traditie, eerder dan plichtmatig naar Krafft-Ebing cum suis te verwijzen omdat dit nu eenmaal voor Freud een belangrijke referentie was. Lacan is in dit verband eerder een leerling van Ernest Dupré, wiens werk over de perversies (Dupré 1925) tot diep in de jaren vijftig toonaangevend was in het Franse psychiatrische landschap (Mazaleigue 2014). De plaats ontbreekt om de relatie tussen Lacan en Dupré hier diepgaand te onderzoeken. Ondanks de grote verschillen tussen beide denkers komen zij minstens hierin overeen dat ze, ten eerste, een intrinsieke band postuleren tussen de perversie en het kwade en, ten tweede, het perverse subject wezenlijk als antisociaal beschouwen. De band met de psychopathie is hiervan bij beiden het gevolg.
Conclusie
Waarom bevinden sommige lacaniaanse psychoanalytici zich in verband met seksuele ethiek zo vaak aan de conservatieve kant van het spectrum? Is dit niet een gevolg van de verbinding van de problematiek van de (seksuele) perversie met de wet van de seksuele differentie? Kan men de (wet van de) seksuele differentie als uitgangspunt van een reflectie over de seksualiteit nemen en niet tegelijk heteronormatief zijn? Of concreter, kan men de seksuele differentie als uitgangspunt nemen zonder onvermijdelijk minstens die ‹posities› waarvan beweerd wordt dat ze deze differentie ontkennen, ondergeschikt te maken aan de posities waarin dit niet gebeurt? Freuds oorspronkelijke inzichten over de seksuele perversies — net zoals bijvoorbeeld het denken van Foucault — tonen aan dat er alternatieve benaderingen zijn. Psychoanalytici zouden er goed aan doen deze alternatieve benaderingen te exploreren en met de betrokken stromingen en auteurs een dialoog aan te gaan. Wellicht kan de psychoanalyse zo opnieuw een actieve rol spelen in de emancipatie van seksuele minderheden in plaats van gedwongen te zijn in deze context steeds achter de feiten aan te lopen.
Manuscript ontvangen 27 mei 2015
Definitieve versie 20 februari 2016
Literatuur
- Butler, J. (1999). Revisiting bodies and pleasures. Theory, Culture and Society, 16, 11-20.
- Davidson, A. (2001). The emergence of sexuality — Historical epistemology and the formation of concepts. Cambridge MA: Harvard University Press.
- Dean, T. (2000). Beyond sexuality. Chicago/Londen: University of Chicago Press.
- Dean, T. & Lane, C. (2001). Homosexuality and psychoanalysis. Chicago/Londen: University of Chicago Press.
- Dor, J. (1987). Structure et perversion. Parijs: Denoël.
- Dupré, E. (1925). Les perversions instinctives. In Pathologie de l'imagination et de l'émotivité (p. 355-428). Parijs: Payot.
- Feher, J. (2004). A Lacanian approach to the problem of perversion. In J.-M. Rabaté (red.), The Cambridge companion to Lacan (p. 191-207). Cambridge: Cambridge University Press.
- Fink, B. (1997). Clinical introduction to Lacanian psychoanalysis — Theory and technique. Massachusetts: Harvard University Press.
- Foucault, M. (1976). Histoire de la sexualité 1 — La volonté de savoir. Parijs: Seuil.
- Freud, S. (1905, oorspr. versie). Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie, Leipzig/Wenen: Deuticke.
- Freud, S. (1905). Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit. Werken 4 (p. 9-118). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1919). ‹Een kind wordt geslagen›. Werken 8 (p. 65-89). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1927). Het fetisjisme. Werken 9 (p. 416-424). Amsterdam: Boom.
- Freud, S. (1940). De splitsing van het Ik in het afweerproces. Werken 10 (p. 513-517). Amsterdam: Boom.
- Krafft-Ebing, R. von (1886). Psychopathia sexualis. München: Matthes & Seitz Verlag, 1997.
- Lacan, J. (1966). Écrits, Parijs: Seuil.
- Lantéri-Laura, G. (2012). Lectures des perversions — Histoire de leur appropriation medical. Parijs: Economica/Anthropos.
- Lebrun, J.P. (2007). La perversion originaire. Parijs: Payot.
- Mazaleigue, J. (2014). Les déséquilibres de l'amour — La genèse du concept de perversion sexuelle, de la revolution française à Freud. Parijs: Ithaque.
- Miller, J.-A. (1996). ‹On perversion›. In R. Feldstein, B. Fink, & H. Jaanus (red.), Reading Seminars I and II: Lacan's return to Freud. Albany: State University of New York Press.
- Roudinesco, E. (2002). Psychanalyse et homosexualité: reflexions sur le désir pervers, l'injure et la function paternelle. Cliniques méditéranéennes, 65, 7-35.
- Roudinesco, E. (2007). La part obscure de nous-mêmes — Une histoire des pervers. Parijs: Albin Michel.
- Roudinesco, E. (2014). Sigmund Freud dans son temps et dans le nôtre. Parijs: Seuil.
- Schotte, J. (1990). Szondi avec Freud: sur la voie d'une psychoanalyse pulsionelle. Brussel: Editions De Boeck.
- Van Haute, Ph. (2002). The introduction of the Oedipus complex and the Re-invention of Instinct. Radical Philosophy, 115, 7-15.
- Van Haute, Ph. & Westerink, H. (2015). Hysterie, Sexualität und Psychiatrie — Eine Relektüre der ersten Ausgabe der ‹Drei Verhandlungen zur Sexualtheorie›. In Ph. Van Haute, C. Huber & H. Westerink (red.), Sigmund Freud — Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie (1905) (p. 9-56). Wenen: V&R Unipress.
- Verhaeghe, P. (2002). Over normaliteit en andere afwijkingen. Leuven: Acco.
- Willemsen, J. & Verhaeghe, P. (2010). When psychoanalysis meets law and evil. In A. Hirvonen & J. Porttikivi (red.), Law and evil: philosophy, politics, psychoanalysis (p. 237-259). Abingdon/New York: Routledge.
Noten
- 1.De ‹queer-theory› ontstond in de loop van de jaren negentig van de vorige eeuw. Zij is sterk beïnvloed door het werk van de latere Foucault en de deconstructie. In een zeer algemene zin onderzoekt zij incongruente relaties (‹queer›) tussen seks, gender en verlangen (biseksualiteit, cross-dressing, interseks ...). Dit onderzoek is primair gericht op de problematisering en destabilisering van dominante en als vanzelfsprekend aanvaarde identiteiten.
- 2.Recent verscheen een nieuwe uitgave: Ph. Van Haute, H. Westerink & C. Huber (red.) (2015). Sigmund Freud — Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie (1905). Wenen: Vienna University Press/V&R unipress.
- 3.Ten gronde gaat het hier om de wet van de vader die het kind scheidt van (het verlangen van) de moeder waardoor het een eigen verlangen kan ontwikkelen. Lacan stelt deze ‹scheiding› gelijk aan de castratie waardoor de wet van de Vader ook de wet van de castratie kan worden genoemd. Deze wet verwijst ook naar het verbod op incest dat volgens Lacan de menselijke samenleving mogelijk maakt.
- 4.Deze dynamiek — ‹alles voor de Ander› — verklaart volgens Verhaeghe waarom het perverse subject zo vaak beweert dat zijn slachtoffers het ‹ook zelf wilden› of ‹er ook zelf van genoten› (Verhaeghe 2002, p. 341).
- 5.De plaats ontbreekt om de verhouding tussen dit onderscheid en het onderscheid tussen ‹perversiteiten› en ‹perversies› dat Krafft-Ebing introduceerde, nader te onderzoeken.
- 6.Voor een meer genuanceerde opvatting: Willemsen & Verhaeghe (2010).
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden