Big Sister has been watching us
Samenvatting
Big Sister has been watching us: thirty-three years after 1984
In 1984 the history of psychoanalysis in the Netherlands was evaluated by the sociologist Christien Brinkgreve. In this article, a brief follow-up evaluation of recent developments is presented, focusing on the same topics that Brinkgreve addressed: internal battles, the relation of psychoanalysis to universities, and complacency.
In de roman 1984 schetst George Orwell in 1949 een afschrikwekkend toekomstbeeld met een Big Brother die alles in de gaten houdt en controleert. Veel van wat hij voorzag is uitgekomen, maar de welwillende variant van een Big Sister had hij niet voorzien. Toen in 1984 Christien Brinkgreves proefschrift verscheen was ik net afgestudeerd als psycholoog en al wel geïnteresseerd in de psychoanalyse, maar het grote belang van haar werk ging toen volledig aan mij voorbij. Pas nadat ik al analyticus was, heb ik de rijkdom daarvan ontdekt: Brinkgreve, een welwillende buitenstaander, houdt mij en mijn beroepsgroep een spiegel voor. Ik snap goed dat destijds bepaald niet iedereen stond te juichen. Haar beeld van ons is confronterend. De redactie van dit Tijdschrift vroeg mij haar terugblik in dit themanummer over psychoanalyse aan te vullen met latere ontwikkelingen. Dat doe ik met plezier. Ik volg in grote lijnen het betoog van Brinkgreve en daarmee ook haar keuze van de onderwerpen: niet-aflatende strijd, de relatie tot het academische en zelfgenoegzaamheid. Over dat laatstgenoemde zou ik niet uit mezelf zijn begonnen, maar mede omdat het actueel is, zal ik daar wel op ingaan. Bij gebrek aan ruimte laat ik daarentegen haar wat ze schrijft over psychoanalyse en het culturele liggen. Ook richt ik me, Brinkgreve volgend, alleen op de situatie in de psychoanalyse en de ‹bankverenigingen›, en ik laat de psychoanalytische psychotherapie grotendeels buiten beschouwing. Die vormen immers niet het materiaal waarop Brinkgreve zich baseert.
De niet-aflatende strijd in de psychoanalytische wereld
Brinkgreve concludeerde dat de Nederlandse psychoanalyse ‹een beweging met sektarische trekken› was, die ‹een geschiedenis kende van conflicten en afsplitsingen, […] met zijn gerichtheid op de zuiverheid van de leer en de strijd wie de waarheid […] in pacht had›. Wat dat betreft heeft zij nog steeds het gelijk aan haar kant, zij het dat zij in 1984 niet kon voorzien wat er nog aan splitsingen zou volgen, uitmondend in een fusie van verenigingen. Dat laatste was in de periode die zij beschreef nog niet voorgekomen. Ook samenwerkingsprojecten als dit Tijdschrift, waarin alle Nederlandse en Vlaamse psychoanalytisch georiënteerde verenigingen samenwerken of de Summer University bestonden in 1984 nog niet.
Vanaf 1984 tot eind jaren negentig in de vorige eeuw was het betrekkelijk rustig, maar in het eind van de jaren negentig ontstond in de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse (NVPA) een machtsstrijd tussen het bestuur en de opleidingscommissie. Tot die tijd was de opleidingscommissie een zelfstandige en daarmee machtige commissie, die geen verantwoording verschuldigd was aan het bestuur. De strijd leidde ertoe dat ook de opleidingscommissie een bestuurscommissie werd. Weliswaar speelde tegelijkertijd een ander conflict, dat ik hier nu niet aanhaal, maar het lijkt mij goed denkbaar dat deze machtsstrijd enige jaren later de voedingsbodem vormde voor een splitsing in de NVPA. Maar eerst was er nog een aanzet tot een intensieve samenwerking van NVPA, Nederlands Psychoanalytisch Genootschap (NPG) en Nederlandse Vereniging voor Psychoanalytische Psychotherapie (NVPP) in de opleiding tot psychoanalyticus en psychoanalytisch psychotherapeut. Zo kon een begin worden gemaakt met het versterken van de psychoanalytische therapieën in de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ): het was toch ook te mal dat die belangen in Nederland door drie kleine verenigingen werden behartigd.
Als in een achtbaanrit stapelden zich vervolgens allerlei conflicten op. Uit onvrede met mogelijke verwatering van de zuivere psychoanalyse door samenwerking met psychoanalytisch psychotherapeuten splitste een groep NVPA-leden, voornamelijk de opleiders die eerder in conflict waren met het bestuur, zich af en vormden de Nederlandse Psychoanalytische groep (NPAG). De NVPA dreigde na visitatie door een onderzoekscommissie van de International Psychoanalytic Association (IPA) op basis van een geheim rapport haar internationale erkenning te verliezen vanwege de samenwerking met de NVPP, wat ternauwernood kon worden voorkomen. Het NPG trok zich uit de samenwerkingsplannen terug, mede om niet in die dreigende internationale sanctie meegesleurd te worden. NVPA en NVPP verzorgden inderdaad een tijd samen een opleidingsprogramma, maar toen een fusie van NVPA, NPG en NPAG in zicht kwam, werd die samenwerking verbroken. Bij een eerste stemming over een fusie werd de vereiste tweederde meerderheid van stemmen bij de NPAG net niet en de NVPA net wel gehaald. Bij herstemming in juni 2016 besloot een grote meerderheid van de leden van de drie (bank)verenigingen tot een fusie, wat een zeer bijzondere gebeurtenis was.
Naar mijn idee speelde naast een mogelijke machtsstrijd ook het fenomeen van het narcisme van de kleine verschillen een belangrijke rol, zoals Brinkgreve dat in de voorafgaande periode constateerde: hoeveel verschillende waarheden over de psychoanalyse kunnen naast elkaar bestaan? Een illustratie hiervan vormt de discussie die gevoerd werd over de frequentie over een leer- of opleidingsanalyse. Bij het NPG was dit traditioneel vier-, bij de NVPA vier- of vijf- en bij de NPAG vijfmaal per week. In de conceptformulering werd dit ‹vier- of (bij voorkeur) vijfmaal per week›. Waarom niet gewoon ‹vier- of vijfmaal per week›? Nogmaals Orwell parafraserend: waarom is vijfmaal ‹meer gelijk› dan viermaal? Met de fusie is er nu één vereniging voor beoefenaars van bankanalyses: de Nederlandse Psychoanalytische Vereniging (NPaV). Dat die er is, is hoopgevend, maar onrustbarend is voor mij dat tegelijkertijd de afstand tussen psychoanalytici en psychoanalytisch psychotherapeuten naar mijn idee groter is dan ooit.
Natuurlijk wordt de complexiteit van deze recente geschiedenis in een enkele paragraaf geen recht gedaan. En bovendien heb ik niet Brinkgreves positie van de welwillende buitenstaander: in de strijd rond de gezamenlijke opleiding was ik zelf een felle protagonist. Brinkgreves conclusie over te strijdlustige analytici slaat dus ook op mij. Soms verlang ik naar zo'n sociologisch onderzoek over onze recente geschiedenis, maar ik denk dat de uitkomst voor ons analytici als water naar de zee dragen zou zijn. Brinkgreve was helder in 1984, maar het bloed kruipt blijkbaar waar het niet kan gaan. ‹We› gingen na haar conclusies gewoon door met strijden, dit keer vooralsnog leidend tot de oprichting van de Nederlandse Psychoanalytische Vereniging in plaats van tot een nieuwe afsplitsing. Voor mij is de recente geschiedenis ook een les in bescheidenheid over de kracht van een psychoanalyse. Ieder van ons is na zorgvuldige selectie uitgebreid in analyse geweest bij deskundige opleiders, maar als we met elkaar aan de slag gaan over belangen, blijken wij analytici toch vooral gewone mensen …
Psychoanalyse en de academische wereld
Brinkgreves dissertatie bestrijkt, zoals ze in haar terugblik beschrijft, de opkomst en grote bloei van de psychoanalyse in het academische milieu in Nederland. De vele psychoanalytische hoogleraren psychiatrie en psychologie en hun medewerkers voldeden in die tijd aan wat er in toenmalige academische klimaat van hen verwacht werd: onderwijs geven, patiënten behandelen en mogelijk ook onderzoek doen. In zo'n universitair klimaat floreerden analytici en verandering in dat klimaat veroorzaken mede de teloorgang van de psychoanalyse in de academische wereld. De teloorgang daarvan valt buiten Brinkgreves tijdsbestek. Parallel daaraan verloor de psychoanalyse in de GGZ terrein aan allerlei vormen van gedragstherapie, ondersteund met effectonderzoek, en deden de beloften van de biologische psychiatrie haar ook geen goed. Laten we overigens niet vergeten dat ook systeemtherapie, inzichtgevende groepstherapie en cliëntgerichte therapie in de jaren zeventig en tachtig floreerden en nu ook gemarginaliseerd zijn.
Wie tegenwoordig aan een universiteit verbonden is, moet onderzoeksubsidies binnenhalen, onderzoek doen en begeleiden, en veel internationaal publiceren. Onderwijs geven is veelal een klein onderdeel van het werk en klinische ervaring is geen criterium meer voor een vaste aanstelling. Soms wordt analytici nog wel gevraagd les te geven, maar een vaste aanstelling is ondenkbaar als ze niet én gepromoveerd zijn én internationale publicaties hebben. Dus, los van vijandigheid of desinteresse ten opzichte van de psychoanalyse, ben ik somber over de kansen van de psychoanalyse in het huidige academische milieu. Want welke praktiserende analyticus kan daarnaast aan deze eisen voldoen? Een analytische praktijk beslaat immers minimaal vier dagen per week. We kunnen de hand ook in eigen boezem steken: sinds ik lid ben van de NVPA is er in de opleiding geen aandacht geweest voor het schrijven van een artikel of voor onderzoek. En, wat waarschijnlijker veel zwaarwegender is dan het aspect van besteedbare tijd, de houding van psychoanalytici ten opzichte van onderzoek, is uitermate terughoudend. Toch vraag ik me af waarom wij nauwelijks meer participeren in het academische discours, terwijl dat in Engeland of Duitsland wel mogelijk is. In mijn conclusie kom ik daarop terug.
De belaagde uitverkorenen
Dit is natuurlijk onaangenaam om te horen, maar ik herken er veel in. Het is jammer dat Brinkgreve in haar terugblik geen voorbeelden geeft, want dan zouden we veel herhaling zien in wat ik als uitingen van die positie ervaar. Ik laat me daarbij inspireren ook door Thirty methods to destroy the creativity of psychoanalytic candidates, waarin Kernberg (1996) de processen beschrijft die aan die geuzentitel bijdragen. In het Mededelingenblad van de NVPA (2012, p. 99-105) werd ook zijn latere artikel Suicide prevention for psychoanalytic insitutes and societies herdrukt dat over dezelfde thematiek gaat.
Kernberg waarschuwt voor de valkuil toelating tot de opleiding te zien als een eerste stap naar uitverkoren te zijn en de afronding van de opleiding te zien als nu bij je opleiders mogen gaan horen. Alleen daarom al is een lange, institutioneel gereguleerde afhankelijkheid van kandidaten van opleiders onwenselijk. Die afhankelijkheid is ook terug te vinden in voortgaande schatplichtigheid aan de grondleggers: is wat er nu gedacht wordt wel in overeenstemming met hun ideeën en heeft de betreffende pionier niet ook ergens gewezen op die mogelijkheid? In vrijwel elke maiden speech of lezing op een (internationaal) congres wordt Freud wel genoemd.
Zichzelf plaatsen in die lange traditie kan het gevoel versterken een uitverkorene te zijn. Lange afhankelijkheid en schatplichtigheid kan scherp schuren met de individuele en professionele autonomie die een opleiding of een beroepsvereniging zou moeten bevorderen. Minstens even schadelijk voor de identiteitsvorming van psychoanalytici vindt Kernberg te veronderstellen dat psychoanalyse uiteindelijk altijd de beste behandeling is en dat haar werkwijze ook de beste manier is om een toelatingsgesprek met een kandidaat te voeren, een intake te doen, supervisie te geven of te leren superviseren. Alsof andere behandelingsmethoden niet ook hun werkingskracht hebben en alsof niet-analytische deskundigen op het gebied van didactiek, methodiek, indicatiestelling en supervisie niet aan de specifieke noden van de analytische (opleidings)situatie tegemoet kunnen komen. Kernberg richt zijn pijlen ook op met elkaar praten in analytisch jargon of het duiden van andermans motieven. Soms reageren analytici op kritiek uit de buitenwereld met ‹Ze zijn gewoon bang voor wat we te vertellen hebben› of ‹De psychoanalyse heeft zoveel kwaliteit dat mensen ons vanzelf zullen opzoeken›. Dergelijke uitspraken, als ze serieus zijn bedoeld en geen prettige, ongenuanceerde borrelpraat zijn, zijn voor mij schokkende voorbeelden van de positie van de belaagde uitverkorene.
Om in de tegenhanger van deze positie te komen, is het nodig zelfkritiek te kunnen uitoefenen in een veilig verenigingsklimaat. Dat zelfreinigend vermogen ontstaat naar mijn idee als het mogelijk is enige afstand te nemen tot het eigen functioneren als behandelaar en als lid van de analytische beroepsgroep. Daarin speelt mee in welke mate de analytische identiteit wordt ervaren als een persoonlijke identiteit die in alle vezels zit en de blik in en op de wereld bepaalt, of als een ambachtelijke deskundigheid, die in specifieke behandelsituaties wordt toegepast. Ook in dit Tijdschrift is die discussie gevoerd.
Tot slot
Als ik Brinkgreves opmerkingen over de psychoanalyse in relatie tot cultuur buiten beschouwing laat, gaat haar terugblik over de dynamiek in de Nederlandse psychoanalytische wereld en over de relatie van de psychoanalyse tot de academische wereld, inmiddels buitenwereld. De hoopvolle gedachte die ze beschrijft in haar slotparagraaf is inmiddels bewaarheid: de fusie is een buitengewoon belangrijke stap in het bundelen van krachten. Op het bestaan van drie concurrerende verenigingen kunnen kandidaten en buitenstaanders de psychoanalytische wereld niet meer afrekenen. Dat is belangrijk en noodzakelijk, maar de gebeurtenissen in de afgelopen twintig jaar laten ook zien hoe actueel Brinkgreves conclusies uit 1984 nog steeds zijn.
De ongekend sterke verandering van het universitaire klimaat heeft de universitaire positie van de psychoanalyse sterk beïnvloed. Hoewel de kritiek op het absurde ‹publish or perish-denken› toeneemt, waait de academische wind nog wel uit die hoek en bewegen de jasjes van psychoanalytici onvoldoende mee. Als dat al kan, want hierboven concludeerde ik al dat dergelijke activiteiten naar mijn idee nauwelijks te combineren zijn met een volle analytische praktijk. De NPaV richt zich op het voeren van een zelfstandige praktijk buiten de reguliere GGZ. Begrijpelijk, gezien de onmogelijkheid binnen de GGZ psychoanalyses uit te voeren. Maar ook problematisch, want wie niet binnen de GGZ opereert, is in de toekomst ook geen gesprekspartner meer voor de overheid en de GGZ, en dus ook geen onderwerp voor onderzoek naar behandelmethoden in de universitaire wereld.
De actualiteit van Binkgreves conclusie zien we ook in de mate waarin de NPaV zich rekenschap geeft van Kernbergs vlijmscherpe analyse van de opleidingssituatie. Ik vind het bijvoorbeeld een omineus teken dat de NPaV hogere opleidingseisen stelt dan de IPA vraagt (namelijk twee analyses en twee langdurende psychoanalytische psychotherapieën, respectievelijk twee analyses). Ook wordt sterk aanbevolen voorafgaand aan de opleiding het werken al te laten superviseren door een analyticus. Anders dan Kernberg adviseert en dan ik zou wensen, is er dus een lange afhankelijkheidsrelatie gecreëerd. Ook maak ik me zorgen over de mate waarin de analytische methode ook wordt gezien als de methode voor alle andere analytische activiteiten zoals superviseren, of het voeren van een intake- of toelatingsgesprek. Als de aanbevelingen van Kernbergs artikel uit 2012 erbij zouden worden genomen, zou mijn opsomming van gevaren nog groter worden. In het verleden behaalde resultaten bieden in dit geval wel een garantie voor de toekomst: als we Kernbergs waarschuwingen in de wind slaan, is het gevaar groot dat net als voorheen de creativiteit van kandidaten wordt aangetast.
Voor de toekomst is een belangrijke vraag in welke mate de NPaV zich gaat profileren als een beroepsvereniging voor vrijgevestigde psychoanalytici met een pragmatisch accent op psychoanalytische psychotherapie als voorloper van de noodzakelijke analyse, of dat zij een volwaardige plaats toekent aan leden die minder strikt gericht zijn op analyseren, maar ook ‹gewoon› werkzaam zijn in de GGZ als psychoanalytisch psychotherapeut, werken met specifieke cliëntengroepen of zich richten op onderzoek. Wil de bankanalyse, die momenteel noodzakelijkerwijs buiten de GGZ plaatsvindt, als behandelmethode blijven bestaan, dan zal zij moeten profiteren van de acceptatie van de langdurende psychoanalytische psychotherapie en haar deelmethoden. Ik put inspiratie voor die opvatting uit de manier waarop onze Vlaamse collegae open staan voor het werken in de GGZ, al dan niet met cliënten met een verstandelijke beperking, verslavingsproblematiek of autisme. Noodzakelijke kruisbestuivingen die, voor zover ik op de hoogte ben, in het Nederlandse psychoanalytische klimaat momenteel nauwelijks gezocht worden. Dat is ook de kracht van de positie van de groep rond Peter Fonagy in Londen: fundamenteel psychoanalytisch denken combineren met ontwikkeling van en onderzoek naar allerlei psychoanalytische deelmethoden voor allerlei specifieke groepen cliënten.
Ik realiseer me een deels polemische reactie te hebben gegeven op de evenwichtige, beschouwende terugblik van Brinkgreve. Maar dat is nu eenmaal het verschil in positie tussen de socioloog die promoveert op het analyseren van een fenomeen en die van de fervente analyticus die midden in het veld staat en deel uitmaakt van het krachtenveld dat Brinkgreve beschrijft.
Manuscript ontvangen 2 september 2016
Definitieve versie 21 december 2016
Literatuur
- Brinkgreve, C. (1984). Psychoanalyse in Nederland: een vestigingsstrijd. Amsterdam: De Arbeiderspers.
- Kernberg, O.F. (1996). Thirty methods to destroy the creativity of psychoanalytic candidates. International Journal of Psycho-Analysis, 77, 1031-1040.
- Kernberg, O.F. (2012). Suicide prevention for psychoanalytic institutes and societies. Journal of the American Psychoanalytic Association, 60, 707-719.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden