MENU
  • Home
  • Actueel
    • Nieuws
    • Agenda
  • Inhoud
    • Laatste nummer
    • Archief
    • Rubrieken
    • Redactioneel
    • Artikel
    • Boekessay
    • Naast de bank
    • Scènes
    • Histories
    • Verslagen
    • Boeken
  • Auteurs
    • Overzicht auteurs
    • Auteursrichtlijnen
    • Artikel indienen
    • Gebruik van artikelen
  • Abonnementen
    • Abonnement aanvragen
    • Proefabonnement
    • Voorwaarden en wijzigingen
  • Over TvPa
    • Redactie
    • Adverteren
    • Open Access
    • Links
    • Contact
  • Reacties
    • Van lezers
Inloggen
Inhoud
Inhoudsopgave jaargang 26 (2020) / nummer 4
PDF  

Obstakel of kwintessens?

Sándor Ferenczi over de tegenoverdracht
Jens De Vleminck
11 december 2025

Nederlands English

Samenvatting

De voorbije decennia werd de notie ‹tegenoverdracht› veelvuldig en in uiteenlopende contexten vermeld. Zij heeft daardoor vandaag een ‹transtheoretisch› statuut verkregen (Hafkenscheid 2015). Ondanks deze alomtegenwoordigheid zijn de betekenis en het belang van de tegenoverdracht in haar oorsprongscontext van de psychoanalytische praktijk, zowel vroeger als vandaag, allerminst evident. In tegenstelling tot de verwante notie van de overdracht heeft de tegenoverdracht de psychoanalytische rangen immers van meet af aan verdeeld (Heuves 2011). Dit is geenszins verwonderlijk, aangezien ook Freud zelf de tegenoverdrachtsfenomenen ambivalent en zelfs ronduit negatief bejegende.

Summary

Obstacle or quintessence? Sándor Ferenczi on countertransference

Today the concept of countertransference is widely considered to have a transtheoretical status. Although it in fact originated in the psychoanalytical tradition, being coined by Freud himself, the concept is hardly mentioned is his published work. Given Freud's rather ambivalent or negative appreciation of countertransference phenomena, this comes as no surprise. Countertransference is generally agreed to have taken centre stage from the end of World War One onwards. Although countertransference became a mandatory research topic after the 1950s, not all post-Freudians were as enthusiastic about its analytical relevance.

This paper pays tribute to Sándor Ferenczi, who gave a pivotal role to countertransference in his work from the very beginning. Contrary to Freud, Ferenczi considered countertransference to be a crucial element of psychoanalytic technique. The present writer argues that countertransference was in fact an important catalyst in the development of unique Ferenczian thinking from 1919 onwards, and considers how countertransference underwent a transformation in Ferenczi's work from being an obstacle to becoming the quintessence of psychoanalytic technique.

Keywords

Bion countertransference desire of the analyst Ferenczi Freud Klein Lacan projective identification reverie unconscious communication Winnicott

Keywords

Bion countertransference desire of the analyst Ferenczi Freud Klein Lacan projective identification reverie unconscious communication Winnicott

‹Niets bestaat dat niet iets anders aanraakt› (Brouwers 1981, p. 7)

Traditioneel stelt men dat het door Freud gemunte concept pas na de Tweede Wereldoorlog expliciet wordt gethematiseerd. Vanaf de jaren 1950 maakt de tegenoverdracht als voormalige ‹Assepoester van de psychoanalyse› effectief furore (Thomä & Kächele 1987, p. 81). Toch zijn niet alle post-freudianen even enthousiast. Zo zijn onder meer Melanie Klein en Jacques Lacan uiterst weigerachtig om de analytische relevantie van de tegenoverdracht te erkennen. Verrassend genoeg scharen deze critici zich daarmee achter Freud zelf. De verwijzingen naar de tegenoverdracht zijn bij Freud immers letterlijk op een hand te tellen.

Freuds impliciete weigering om de tegenoverdracht te exploreren, kadert in een bredere terughoudendheid inzake het expliciteren van de psychoanalytische techniek. Deze situatie vormt het uitgangspunt voor het werk van de Hongaarse psychoanalyticus Sándor Ferenczi. Freuds Paladijn en geheim grootvizier (brief 13.12.1929) stond vanaf 1908 mee aan de basis van Freuds ‹nieuwe wetenschap›, maar bewaakte bovenal steeds haar klinische uitgangspunt en therapeutische ambities (Freud & Ferenczi 2000, pp. 373-374). In tegenstelling tot bij Freud ontwikkelt de tegenoverdracht zich bij Ferenczi vanaf 1919 als één van de rode draden die door de verschillende fasen van zijn denken heen loopt. Dit laatste articuleert zich in een indrukwekkend veelzijdige reeks artikelen en boeken. Ferenczi's psychoanalytische oeuvre kent een opmaat in een omvangrijke reeks pre-psychoanalytische artikelen (Lorin 1993) en vertoont een abrupt einde met zijn wellicht bekendste artikel: Spraakverwarring tussen de volwassenen en het kind. 1 Tegenwoordig is er vrijwel exclusief aandacht voor het latere werk, met een bijzondere interesse voor Ferenczi's opvattingen over trauma.

In dit artikel beoog ik de originaliteit en de ontwikkeling van Ferenczi's klinisch georiënteerde psychoanalytische denken te belichten door de lens van de tegenoverdracht. De focus ligt op de wijze waarop de tegenoverdracht bij Ferenczi in het brandpunt van de analytische techniek komt te staan en zo transformeert van een obstakel tot een onvervreemdbaar element, tot de kwintessens van zijn psychoanalytische techniek. Deze inzichten bleven lange tijd onder de radar, maar resoneren tot vandaag in het werk van veelal Anglo-Amerikaanse analytici die Ferenczi postuum zijn beginnen herwaarderen als innovator van de psychoanalytische techniek (Stroeken 1995; De Vleminck 2018; Bentinck van Schoonheten 2020).

Psychoanalytische techniek

Ondanks een brandend verlangen om over de psychoanalytische techniek van gedachten te wisselen, legt Freud een grote terughoudendheid aan de dag om erover te publiceren. Dit geldt in extreme mate met betrekking tot de tegenoverdracht. Terwijl Ferenczi Freud in een brief (22.11.1908) attent maakt op de tegenoverdracht als fenomeen (Freud-Ferenczi 1993, p. 25), benoemt Freud het voor het eerst als een concept in een brief aan Carl Gustav Jung (07.06.1909) naar aanleiding van de casus Sabina Spielrein. 2 Freud bestempelt daar reeds de tegenoverdracht, ‹waarin men toch elke keer weer verzeild raakt›, als ‹een «blessing in disguise»› (Freud & Jung 2000, p. 170). Een jaar later herneemt hij de thematiek in zijn gepubliceerde lezing van het Congres van Neurenberg: De toekomstkansen van de psychoanalytische therapie (1910d). De meest in het oog springende ‹vernieuwingen van de techniek› die Freud er aankaart, ‹betreffen de persoon van de arts zelf› (1910d, p. 281). Hier maakt hij voor de eerste maal publiek melding van de tegenoverdracht, ‹die bij de arts ontstaat door de invloed van de patiënt op het onbewuste voelen van de arts› (p. 281). Freud adviseert de analyticus om ‹deze tegenoverdracht in zichzelf te onderkennen en de baas te worden›. Hij koppelt deze opgave onmiddellijk aan ‹het verlangen› dat elke analyticus ‹een zelfanalyse begint›. Freuds eerste expliciete oproep voor de analyticus' eigen analyse wordt er gemotiveerd vanuit de stelling dat ‹iedere psychoanalyticus slechts zover komt als zijn eigen complexen en innerlijke weerstanden het toelaten› (p. 281).

Freud lijkt hiermee de kwestie van de tegenoverdracht voor eens en voor altijd te willen bezweren. Achter de schermen blijft de zaak echter de analytische gemoederen beroeren. Niet alleen bereiken hem er echo's van bij onder meer Oscar Pfister, Jung en Ferenczi, maar ook zijn eigen tegenoverdrachtelijke ervaringen met Dora en de herinneringen aan Breuer en Anna O. blijven hem achtervolgen. In een brief aan Jung pleit hij voor ‹de noodzakelijke objectiviteit› van de analyticus. Freud stelt dat ‹deze techniek sowieso niet te adviseren is en dat het het beste is om gereserveerd en zuiver receptief te blijven›. Hij vertrouwt Jung (01.12.1911) toe: ‹Het artikel over de «tegenoverdracht», dat mij hard nodig lijkt, zou echter nooit in druk mogen verschijnen, maar alleen in kopieën onder ons moeten circuleren› (Freud & Jung 2000, p. 299). Ondanks de persistentie van het probleem is er bij Freud een onvermogen om het verder te ontraadselen. Tegelijk beseft hij het cruciale belang van deze kwestie voor het ‹onmogelijke beroep› van het analyseren. ‹Het probleem van de tegenoverdracht […] is — technisch gesproken — één van de meest ingewikkelde in de psychoanalyse›, schrijft Freud (20.02.1913) aan Ludwig Binswanger (Freud & Binswanger 2003, p. 112).

Vijf jaar na De toekomstkansen van de psychoanalytische therapie (1910d) stipt Freud het thema van de tegenoverdracht een tweede maal expliciet aan in Opmerkingen over de overdrachtsliefde (1915a), een tekst die volgens sommigen rechtstreeks betrekking heeft op de amoureuze wederwaardigheden tussen Ferenczi en Elma Pàlos, een analysante die tevens de dochter van Ferenczi's toenmalige partner was. In dezelfde lijn adviseert Freud dat ‹men de met het bedwingen van de tegenoverdracht verworven neutraliteit [Indifferenz] niet mag loochenen› (1915a, p. 441). Dit is meteen alles wat Freud in zijn gehele verzamelde werk over de tegenoverdracht te melden heeft. Freuds beknopte en eenzijdig negatieve appreciatie van de tegenoverdracht wordt echter enigszins genuanceerd in een artikel over techniek dat van dezelfde periode dateert, met name Adviezen voor de arts bij de psychoanalytische behandeling (1912e). Zonder de tegenoverdracht expliciet te vernoemen, heeft hij het over ‹de tegenhanger van de voor de analysant geponeerde psychoanalytische grondregel› om ‹het gevende onbewuste van de patiënt zijn eigen onbewuste als ontvangend orgaan toe [te] keren, hij moet op de analysant zijn afgesteld zoals een telefoonhoorn op de microfoon› (1912e, p. 498). In de afstemming op de patiënt die in de telefoonmetafoor doorklinkt, zit niet enkel Freuds vroege fascinatie — gedeeld met onder meer Jung en Ferenczi — voor de dialoog tussen twee ‹onbewustes› vervat. Evenzeer schemert een alternatieve en bredere opvatting van de tegenoverdracht door. In plaats van de tegenoverdracht te verengen tot de erotische tegenoverdracht, die in de context van de hysterische overdrachtsrelatie als gevaar werd bestempeld, suggereert Freud impliciet haar potentiële meerwaarde als katalysator van de kuur. Tegelijkertijd formuleert hij trouwens ‹de eis› dat elke analyticus ‹een psychoanalytische zuivering› heeft ondergaan. Betrof deze voordien nog een zelfanalyse, dan verwordt deze ‹voorwaarde› nu tot een leeranalyse, ‹een analyse bij een deskundige› (1912e, pp. 498-499).

Freud zal later met geen woord meer reppen over de tegenoverdracht. Bovendien laat hij zich verder ambivalent uit over de absolute noodzaak van de leeranalyse. In zijn officiële werk blijft de precieze invulling ervan in het midden. Wat Freud door zijn terughoudendheid jegens het onderwerp nalaat te expliciteren, zal Ferenczi wel realiseren. Hij zal als eerste het onderwerp verder uitwerken en de tegenoverdracht promoveren tot de kwintessens van de psychoanalytische techniek. Zal Ferenczi zich aanvankelijk nog hoeden om Freuds denken uit te dagen, dan verhoudt hij er zich al snel kritisch toe. Ferenczi's verbreding van het klinische toepassingsveld van de psychoanalyse en zijn experimentele therapeutische ingesteldheid zullen leiden tot een ware revolutie van de klassieke techniek, met de tegenoverdracht in het klinisch-theoretische brandpunt.

Het experiment met de actieve techniek

Met Wegen van de psychoanalytische therapie, zijn lezing op het congres van Boedapest (1918), beseft Freud ‹voor de taak [te] staan om onze techniek aan de nieuwe condities aan te passen› (Freud 1919a, p. 57). In het aanschijn van het einde van de Eerste Wereldoorlog en zijn desastreuze maatschappelijke gevolgen geeft Freud een impliciete vrijbrief voor de verkenning van therapeutische toepassingen voorbij het ‹pure goud› van de klassieke kuur (Freud 1919a, p. 58). De oorlogsomstandigheden en het uitbreide aantal ‹nieuwe› ziektebeelden, zoals de zogenaamde ‹oorlogsneurosen›, openen Freud de ogen voor het brede toepassingsgebied voor de psychoanalyse aan gene zijde van de vertrouwde overdrachtsneurose. Deze laatste vormt de kritische grens voor de intussen ‹klassieke› freudiaanse techniek. Andere klinische ziektebeelden, zoals de psychose, nopen clinici zoals Ferenczi tot aangepaste experimenten met de techniek. De ontwikkelingen in de psychoanalytische techniek brengen met zich mee dat Freuds neurotici uit de Weense bourgeoisie niet langer de exclusieve doelgroep van de psychoanalytische behandeling vormen.

De psychoanalytische methode verkent nieuwe toepassingen buiten het kader van de klassieke kuur. Een belangrijk element van vernieuwing vormt de zogenaamde ‹actieve techniek›, waartoe Freud zich eerder genoopt zag bij het vooropstellen van een einddatum tijdens de analyse van de Wolvenman (Freud 1918b, pp. 482-483). Een dergelijke actieve techniek, waarbij de voorheen abstinente analyticus er niet voor terugdeinst om de analysant bepaalde instructies te geven, zal al snel Ferenczi's handelsmerk worden. Zulke technische aanpassingen drongen zich bovendien op, gezien de aard van de patiëntenpopulatie, die zich uitstrekte tot zwaar getraumatiseerde en psychotische patiënten die het profiel van de klassieke neuroticus en dito techniek ver achter zich lieten.

Freuds woorden zijn amper verstomd wanneer Ferenczi in december 1918 zijn collega's van de Hongaarse Vereniging onderhoudt over de psychoanalytische techniek in het algemeen en over de tegenoverdracht in het bijzonder. In Over de techniek van de psychoanalyse (1919) geeft Ferenczi niet enkel terloops voorbeelden van tegenoverdrachtsfenomenen, zoals het in slaap vallen van de analyticus (1919, pp. 41-42 noot 1). Hij wijdt het uitgebreide vierde deel van de tekst expliciet aan de tegenoverdracht van de analyticus; het is getiteld: ‹Het omgaan met, het overwinnen [Bewältigung] van de tegenoverdracht› (1919, pp. 49-54), verwijzend naar Freuds advies in Opmerkingen over de overdrachtsliefde (1915a). Freud bepleitte daar het ‹bedwingen [Niederhaltung] van de tegenoverdracht› als voorwaarde voor de ‹neutraliteit› van de analyticus (Freud 1915a, p. 441). Hij voegde eraan toe dat ‹de analytische techniek het voor de arts tot een gebod maakt de naar liefde snakkende patiënte de verlangde bevrediging te ontzeggen›. Dit wordt kernachtig samengevat in wat later bekend wordt als de zogenaamde ‹abstinentieregel›: ‹De kuur moet in abstinentie worden gevoerd› (Freud 1915a, p. 441).

Freud laat de lezer achter met een abstract en weinig geëxpliciteerd ‹negatief› gebod. Hij geeft een louter negatieve invulling aan de aanwezigheid van de analyticus in de kuur. Ferenczi zal echter uitwerken, waar Freud heeft afgehaakt. Ferenczi's uitgangspunt luidt dat de analyticus ‹per slot van rekening een mens is en als zodanig vatbaar is voor stemmingen, sympathieën en antipathieën evenals voor de driftlotgevallen› (1919, p. 50). Volgens Ferenczi ligt de uitdaging voor de analyticus in ‹het verstaan› van ‹het doseren› (1919, p. 50). In functie daarvan begrijpt hij de rol van de analyticus vanuit ‹een dubbele arbeid›: ‹[E]nerzijds moet hij [de analyticus] de patiënt observeren, het door hem vertelde overwegen, uit zijn mededelingen en zijn gebaren diens onbewuste construeren; anderzijds moet hij gelijktijdig en onophoudelijk zijn eigen instelling ten opzichte van de zieke controleren en, waar nodig, bijstellen, dat heet, de tegenoverdracht overwinnen (Freud)› (1919, p. 50).

Daar waar Freud de tegenoverdracht voorstelt als iets wat afwezig moet zijn, of zo snel mogelijk geëlimineerd dient te worden, neemt Ferenczi voor het eerst stelling jegens de tegenoverdracht als een onvervreemdbare component in de analyse. Met de tegenoverdracht wordt ‹gewerkt›: zij vormt zo een deel van de arbeid van de analyticus. Bovendien koppelt Ferenczi de tegenoverdracht aan de noodzaak van de eigen analyse van de analyticus als ‹eerste vereiste› voor het kunnen omgaan met de tegenoverdracht. De eigen analyse biedt echter volgens Ferenczi ook geen ultieme garantie, zodat ‹het toezicht op de tegenoverdracht› ook nadien aan de orde blijft (1919, p. 51).

Ferenczi beschrijft het omgaan met de tegenoverdracht op een procesmatige manier in drie fasen, waarbij de eerste twee fasen de uitersten vormen van een continuüm, met de derde fase als het ‹juiste midden›.

Ferenczi kwalificeert de eerste fase als ‹de wittebroodsweken van de analyse› en beschrijft deze als volgt: ‹Men is onderhevig aan alle affecten die de arts-patiëntverhouding alleen tot stand kan brengen, laat zich door treurige gebeurtenissen, maar ook door fantasieën van patiënten roeren, verontwaardigt zich over allen die hen vijandig gezind zijn en hen kwaad aandoen. Met andere woorden, men maakt zich al hun interesses eigen en verwondert er zich dan over wanneer de een of andere patiënt, bij wie ons gedrag irreële hoop heeft gewekt, plots passionele aanstalten maakt› (1919, p. 51).

Aan de andere kant van het continuüm situeert zich een tweede valkuil voor het welslagen van de analyse. Ferenczi definieert deze tweede sequens als de fase van ‹de weerstand jegens de tegenoverdracht› (1919, p. 53). Wanneer de analyticus geleerd heeft alles te controleren ‹dreigt het gevaar om in het andere extreem te vervallen en tegenover de patiënt al te bruusk en ongunstig te worden; dit zou het tot stand komen van de overdracht, de eerste vereiste voor elke geslaagde analyse, vertragen of sowieso onmogelijk maken› (1919, p. 53).

Het is pas na het ‹overwinnen› van de tweede fase dat men volgens Ferenczi ‹misschien› de derde fase bereikt, met name deze van ‹het overwinnen van de tegenoverdracht› (1919, p. 53). Over het bereiken van dit punt stelt Ferenczi het volgende: ‹Eerst wanneer men hier is aanbeland, wanneer men daarover zeker is dat de daartoe opgestelde wachter onmiddellijk een teken geeft wanneer de gevoelens jegens de patiënten de juiste maat in positieve of negatieve zin dreigen te overschrijden: eerst dan kan de arts zich tijdens de behandeling «laten gaan» zoals de psychoanalytische kuur het van hem vraagt› (1919, p. 53).

Dat Ferenczi de tegenoverdracht niet uit de weg gaat en haar in plaats van als een obstakel eerder als een onvervreemdbaar aspect van de analyse begrijpt, blijkt ook uit de reeks teksten waarin hij experimenteert met de door Freud opgeworpen suggestie van de ‹actieve techniek›. Ondanks het feit dat Ferenczi in sommige gevallen de activering van de patiënt noodzakelijk acht, is het duidelijk dat, in het experiment met de actieve techniek, primair de tegenoverdracht van de analyticus in het geding is. Het in contact staan met de tegenoverdracht lijkt immers de noodzakelijke voorwaarde om de actieve techniek op adequate wijze te kunnen hanteren.

Het primaat van de techniek

In de samen met Otto Rank geconcipieerde studie Ontwikkelingsdoelen van de psychoanalyse (1924) verkent Ferenczi de grenzen van het freudiaanse speelveld op tot dan toe ongeziene wijze. Beide auteurs verstaan de kunst om het freudiaanse denken van binnenuit op de proef te stellen en het aan zijn flexibiliteit te onderwerpen. Het boek vormt een antwoord op een ongenoegen omtrent Freuds onderwaardering van de techniek, dat na het congres van Boedapest (1918) was blijven sluimeren. Deze groeiende onvrede is Freud allerminst ontgaan. Meer nog: hij kanaliseert de stijgende frustratie door tijdens het congres van Berlijn (1922) een prijsvraag uit te schrijven die precies articuleert wat Ferenczi en Rank bezighoudt, met name de ‹relatie tussen de analytische techniek en de analytische theorie›. Freud stelt: ‹Onderzocht dient te worden in hoeverre de techniek de theorie heeft beïnvloed en in hoeverre de twee elkaar op dit moment bevorderen of in de weg staan› (Freud 1922d, p. 517).

Een van de bepalende drijfveren voor Ferenczi's werk over techniek is de confrontatie met de limieten van de klassieke kuur. Voor Ferenczi is het niet per definitie zo dat bepaalde patiënten niet analyseerbaar zijn, maar wel dat analytici de bakens van de klassieke kuur moeten verleggen via het experiment. Niet de klassieke overdrachtsneurotici, maar onder meer zwaar getraumatiseerde en psychotische patiënten vormen de doelgroep waarover Ferenczi zich ontfermt.

In de inleiding van Ontwikkelingsdoelen van de psychoanalyse formuleert Ferenczi de centrale stelling — als antwoord op Freuds Herinneren, herhalen en doorwerken (1914g) — kernachtig als volgt: ‹Zo kwamen we er uiteindelijk toe om de hoofdrol in de analytische techniek aan het herhalen in plaats van aan het herinneren toe te bedelen› (1924, p. 8). Ferenczi herdefinieert hier niet enkel de door Freud geproclameerde verhouding tussen herhalen en herinneren als een variabel en een gradueel proces. Hij doet dat bovenal vanuit de vaststelling dat niet alle contexten en patiënten aan de criteria van de klassieke kuur beantwoorden. Dit praktische uitgangspunt in de klinische praktijk noopt hem dus om de techniek aan te passen.

Volgens Ferenczi zijn Freuds ‹schaarse technische bijdragen […] zeker onvolledig en op specifieke punten, ook door de huidige ontwikkeling, achterhaald en lijken ze een aanpassing te kunnen gebruiken› (1924, p. 6). Dit is ook wat Ferenczi concreet maakt in het centrale derde hoofdstuk van het boek, getiteld Historisch-kritische terugblik (1924, pp. 30-44). Hij formuleert hier een aanzet van de door Freud nooit gerealiseerde methodologie. Behalve de nadruk op het belang van de ervaring [Erlebnis] en het herbeleven [Wiedererlebnis] in de analyse, bepleit Ferenczi niet enkel ‹de analyse van de hele persoonlijkheid› (in plaats van een ‹symptoomanalyse›) van de analysant, maar ook ‹het in het acht nemen van de gehele analytische situatie› (1924, p. 32).

Dit laatste betekent voor Ferenczi: de relatie tussen patiënt en analyticus, met de focus op de onderlinge verhouding van overdracht en tegenoverdracht. Ferenczi stelt: ‹In deze samenhang moet ook een belangrijke regel van de psychoanalytische techniek genoemd worden, en inderdaad met betrekking tot de persoonlijke verhouding tussen arts en patiënten› (1924, p. 41). Ferenczi waarschuwt in deze voor ‹een onnatuurlijke uitschakeling van al het menselijke›, wat ‹daarmee opnieuw [leidt] tot een theoretisering van de analytische ervaring› (1924, p. 41). Hij legt in deze context ook de nadruk op ‹de persoon van de analyticus› die volgens hem in zijn of haar singulariteit bepalend is voor ‹de eenheid van de analyse als een mentaal proces› (1924, pp. 41-42). De analyticus zit als persoon integraal in het analytisch proces vervat. ‹Want in elke reguliere analyse speelt de analyticus hoe dan ook alle mogelijke rollen voor het onbewuste van de patiënt; het ligt alleen aan hem deze elk op tijd te herkennen en onder omstandigheden ook bewust te benutten› (1924, p. 42).

Het thema van de tegenoverdracht wordt door Ferenczi ook direct aangeraakt wanneer hij erop wijst dat de klassieke theorie aan de basis ligt van ‹het narcisme van de analyticus›, dat bij sommigen ook leidt tot ‹de ontwikkeling van een narcistische tegenoverdracht› (1924, p. 42). Volgens Ferenczi is de zelfkritiek van de analyticus een factor in het overwinnen van het angst- en schuldgevoel door de patiënt.

Samen met Rank beoogt Ferenczi dat de theorie opnieuw tot stand kan komen op basis van ervaringen in de praktijk. De inzet van hun gezamenlijk project is om de praktijk te laten zegevieren op de theorie en om zo ‹een voortdurende correctie van de theorie door de in de praktijk opgedane nieuwe inzichten tot stand [te laten] komen› (1924, p. 55).

Van activiteit naar elasticiteit

Na verloop van tijd begint Ferenczi zelf de nodige reserves jegens de actieve techniek te ontwikkelen. Het technisch experiment heroriënteert zich in de richting van de zogenaamde ‹elasticiteit van de techniek›, die hij enkele jaren later ook de ‹neocatharsis› noemt. Toch blijft het thema van de tegenoverdracht een voortdurende preoccupatie. De in Tegenindicaties voor de actieve psychoanalytische techniek (1925) kritisch tegen het licht gehouden autoritaire rol van de analyticus maakt in De elasticiteit van de psychoanalytische techniek (1928) plaats voor de relationele opvatting van de verhouding tussen analyticus en patiënt als een dynamisch gegeven. ‹Niets is schadelijker in de analyse dan het schoolmeesterachtige of zelfs autoritatieve optreden van de arts›, stelt Ferenczi (1928, p. 389). Hij karakteriseert zijn gewijzigde opvatting over techniek als volgt: ‹Men moet, zoals een elastische band, aan de tendensen van patiënten toegeven, doch zonder het trekken in de eigen richting op te geven, zolang de ongegrondheid van de ene of de andere positie niet volledig is aangetoond› (1928, p. 390). Ferenczi benadrukt de nood aan ‹openheid en oprechtheid van de arts, en deze wordt door het openlijk bekennen van een fout niet beschadigd› (1928, p. 390). Hij stelt: ‹In geen geval moet men zich schamen om vroeger gemaakte fouten achteraf te bekennen› (1928, p. 390).

De subjectiviteit van de analyticus die in de analyse in het geding is, laat zich volgens Ferenczi essentieel definiëren vanuit ‹een kwestie van psychologische tact› (1928, p. 383). Hij verduidelijkt deze notie als volgt: ‹Tact is inlevingsvermogen› (1928, p. 383). Deze inleving krijgt bij Ferenczi de allure van een centrale stelregel, ‹de inlevingsregel› (1928, p. 386). Daarbij wordt de noodzaak van de authenticiteit van de sympathie benadrukt: ‹[E]nkel de werkelijke gevoelsinstelling helpt; een slechts gemaakte pose wordt door scherpzinnige patiënten met gemak ontmaskerd› (1928, p. 391).

In relatie tot de tactvolle analyticus herneemt Ferenczi de veeleisende norm uit Het probleem van de beëindiging van analyses (1927) inzake de gelijkschakeling van de leeranalyse met een therapeutische analyse (1927, p. 376). Het betreft zijn ‹eis dat een beëindigde analyse van de analyticus de enige betrouwbare basis vormt van een goede analytische techniek› (1928, p. 397), een eis die de toenmalige standaard in de opleidingsinstituten ruim overstijgt. Het belang dat Ferenczi hecht aan deze ‹tweede psychoanalytische grondregel, namelijk dat ieder die een ander wil analyseren eerst zelf geanalyseerd moet zijn›, hangt samen met zijn interesse in het aandeel van de analyticus in de kuur (1928, p. 382). Via de eigen analyse moet deze ‹zijn onvermijdelijke zwaktes en karaktereigenheden volledig leren erkennen en beheersen› (1928, p. 382).

In het kader van zijn artikel Relaxatieprincipe en neocatharsis (1929) formuleert Ferenczi een bijkomend principe dat de ‹consideratie› van de analyticus dient te incarneren, ‹het principe van de steun, dat we naast de frustratie veelvuldig moeten laten gelden› (1929, p. 476). Het doseren van de consideratie raakt opnieuw aan de thematiek van de tegenoverdracht: ‹Ik ben me natuurlijk ook bewust van de toenemende eisen die deze dubbele instelling van frustratie en steun aan de controle van de tegenoverdracht en de tegenweerstand door de analyticus stelt› (1929, p. 488). Ferenczi meent dat deze nieuwe moeilijke omstandigheden ‹een zo mogelijk nog overtuigender basis› vormen voor de noodzaak van de eigen analyse van de analyticus (1929, p. 488).

Naar een mutuele analyse

De persoon van de analyticus is eveneens de inzet van Ferenczi's Klinisch dagboek (1932/1988). Dit blijkt vanaf de eerste pagina. De notitie van 7 januari 1932 is getiteld: De gevoelloosheid van de analyticus (1932, p. 39). Ferenczi's kritiek op de klassieke methode plaatst opnieuw zijn aandacht voor de gevoeligheid en de tact van de analyticus op de voorgrond. ‹De natuurlijkheid en oprechtheid van de houding is de meest doelmatige en winstgevende stemming in de analytische situatie; het krampachtige vasthouden aan een theoretisch gefundeerde houding wordt op zich weldra als zodanig door de patiënt waargenomen› (1932, p. 40).

Ferenczi's inzichten over de tegenoverdracht ontwikkelen zich tegen de achtergrond van de zogenaamde ‹mutuele analyse›. Hij hanteert de tegenoverdracht van de analyticus daar als een technisch hulpmiddel en als katalysator van de analyse. Ferenczi stelt: ‹Men zou bijna kunnen zeggen dat hoe meer zwaktes, die hem tot kleinere of grotere misstappen en fouten verleiden, een analyticus heeft, maar die worden ontdekt en behandeld in een mutuele analyse, des te meer uitzicht heeft de analyse op een diepe en reële fundering› (1932, p. 55). In de mutuele analyse herneemt Ferenczi ook de eerder door Freud geopperde gedachte van de communicatie tussen het onbewuste van de patiënt en dat van de analyticus: ‹Gevallen van gedachteoverdracht tijdens de analyse van personen die lijden, zijn uitzonderlijk frequent› (1932, p. 75).

Volgens Ferenczi schuilt in het onaandachtig zijn voor de tegenoverdracht het echte obstakel voor de analyse. De confrontatie ermee leidt volgens hem daarentegen tot de progressie van de analyse. Wanneer de tegenoverdracht wordt ontmaskerd, ontstaat de mogelijkheid van datgene wat de patiënt volgens Ferenczi werkelijk van de analyticus vraagt, namelijk ‹werkelijke overtuiging› en ‹een reële interesse, een werkelijk verlangen tot hulp, preciezer gezegd, een alles overtreffende liefde voor elk van hen, die het leven eerst als levenswaardig laat verschijnen› (1932, p. 183). Ferenczi's adagium in het Klinisch dagboek luidt dan ook dat ‹alleen sympathie heelt› (1932, p. 265).

Wanneer we bedenken dat de analysanten uit Ferenczi's klinisch dagboek Amerikaanse leeranalytici waren, is het verleidelijk om het experiment van de mutuele analyse te interpreteren als een exces inzake het ideaal van de doorgedreven leeranalyse die Ferenczi voor ogen had. De mutuele analyse toont dan op een uitvergrote manier de eisen die aan de analyticus worden gesteld. Freud zou meerdere malen herhalen dat deze zich geconfronteerd ziet met ‹het derde van de «onmogelijke» beroepen› (Freud 1937c, p. 301).

Tot slot

Ferenczi heeft de klassiek-freudiaanse opvatting van de tegenoverdracht voor het eerst kritisch bevraagd. Hij transformeert Freuds ‹obstakel› tot een essentieel instrument dat een veld van klinische mogelijkheden heeft geopend. Deze discussie over de tegenoverdracht blijft zeker niet onopgemerkt en zonder gevolgen. Dit betekent ook dat Ferenczi zeker niet de enige was die Freuds benadering van de tegenoverdracht tegen het licht hield. Zo publiceren — reeds in de jaren 1920 en 1930 — onder meer Adolph Stern, Helene Deutsch, James Strachey, Barbara Low en de Balints over de thematiek van de tegenoverdracht in het verlengde van Ferenczi's intuïties. Bij Michael Balint, leerling en testamentair executeur van Ferenczi, vinden we eveneens een ‹brede› opvatting van de tegenoverdracht als de totaliteit van de analyticus' reacties en gevoelens jegens de analysant.

Ondanks de toenemende interesse voor de tegenoverdracht tijdens het interbellum, wordt de tegenoverdracht pas een prominent thema na de Tweede Wereldoorlog. In de nadagen van de ‹Controversiële discussies› zorgt het thema van de tegenoverdracht voor verdeeldheid bij de kleinianen. Hoewel Klein zelf niet per definitie tegen de tegenoverdracht is, legt ze toch een duidelijke terughoudendheid aan de dag. ‹Ik heb nooit gevonden dat de tegenoverdracht me heeft geholpen om mijn patiënt beter te begrijpen›, stelt ze (Klein 1958, p. 103). Hoewel ze de tegenoverdracht erkent, impliceert het werken met de tegenoverdracht volgens Klein geen therapeutische meerwaarde voor de analysant. Hiermee zet ze zich lijnrecht tegenover haar leerlingen Paula Heimann en Margaret Little, die het thema vanaf de jaren 1950 definitief op de psychoanalytische agenda plaatsen. Beide kleinianen zijn van mening dat het werken met de tegenoverdracht revelerend is voor het begrijpen van de analysant. Hoewel beiden over de tegenoverdracht denken in lijn met de brede ferencziaanse opvatting, pleit Heimann voor terughoudendheid jegens de analysant in kwestie. Little zal daarentegen, net zoals Ferenczi, de eigen tegenoverdracht tijdens de kuur wel expliciteren.

In het Verenigd Koninkrijk wordt de ferencziaanse lijn behalve door Balint verder ook door Donald Winnicott gevolgd. Net als Heimann wordt Winnicott traditioneel als een toonaangevend auteur inzake het belang van de tegenoverdracht beschouwd. Een zeer eigen visie treffen we aan bij Bion, die de relationele dimensie van de overdracht-tegenoverdracht verder uitwerkt via het kleiniaanse mechanisme van de projectieve identificatie (Vermote 2019). Hij transformeert dit laatste echter tot een communicatief en intersubjectief principe in zijn notie ‹container  contained›. Bions kritische transformatie van de tegenoverdracht als een intersubjectief proces mondt uit in zijn notie van de reverie. De receptieve attitude van de analyticus in termen van ‹no memory, no desire› vormt volgens Bion de technische mogelijkheidsvoorwaarde voor het tot stand komen van de ‹onbewuste communicatie› tijdens de kuur, waarnaar ook Freud en Ferenczi eerder verwezen.

Een ander geluid is te horen in de Franse psychoanalyse waar Lacan alomtegenwoordig was. 3 Voor Lacan impliceert de term ‹tegenoverdracht› een duele (imaginaire) relatie, waaraan de analyticus volgens hem juist per definitie moet verzaken. Net als bij Freud vormt de tegenoverdracht voor Lacan een obstakel. De analyticus heeft volgens Lacan een symbolische functie. Hij spreekt daarom niet over ‹tegenoverdracht›, maar over ‹het verlangen van de analyticus [le désir de l'analyste]›. De tegenoverdracht à la Ferenczi impliceert voor Lacan de miskenning van het tekort en impliceert de imaginaire valkuil van de aanpassing in plaats van zich te situeren ten opzichte van het structurele tekort.

De actualiteit van Ferenczi en diens opvatting over de centrale rol van de tegenoverdracht staan vandaag in de Verenigde Staten centraal in de prominent aanwezige interpersoonlijke en relationele psychoanalyse. De interpersoonlijke psychoanalyse werd ontwikkeld door Ferenczi's analysante Clara Thompson, de Amerikaanse patiënte ‹Dm› uit Ferenczi's Klinisch dagboek. Een cruciale rol bij de ontwikkeling van deze benadering speelde de Amerikaanse psychoanalyticus Harry Stack Sullivan. De relationele psychoanalyse vindt haar oorsprong bij een andere Amerikaanse analysante van Ferenczi, Elizabeth Severn, in het Klinisch dagboek vermeld als patiënte ‹R.N.›. Deze benadering werd in de jaren 1980 bekend via Jay Greenberg en Stephen Mitchell en articuleert zich vandaag onder meer in het werk van Jeremy Safran.

Ferenczi zet de hedendaagse psychoanalyse nog steeds aan het denken. De aandacht voor de relationele component van de analyse, vanuit de wederzijdse betrokkenheid tussen analyticus en patiënt als gelijkwaardige — maar in se nooit symmetrische — actoren, maakt Ferenczi volgens André Green tot ‹de vader van de moderne psychoanalyse› (Freud-Ferenczi 1993, p. XXXV noot 14).

Manuscript ontvangen 10 november 2019

Definitieve versie 9 augustus 2020

Vorige Inhoudsopgave Volgende
Twitter Facebook Linkedin
Delen Print PDF

Literatuur

  • Bentinck van Schoonheten, A. (2020). Een verhulde fundamentele tegenstelling tussen Freud en Ferenczi. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 26(1), 43-51.
  • Brouwers, J. (1981). Bezonken rood. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1987.
  • De Vleminck, J. (2013). ‹Mijn naam was Sabina Spielrein›: Freuds Russische dochter en de echo's van haar fascinerende oeuvre. Psychoanalytische Perspectieven, 31, 261-281.
  • De Vleminck, J. (2014). Sabina Spielrein: Kinderpsychiater avant la lettre. Tijdschrift voor Psychiatrie, 56, 106-118.
  • De Vleminck, J. (2018). Ohne Sympathie keine Heilung — Sándor Ferenczi en de analytische techniek. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 24, 127-129.
  • Ferenczi, S. (1919). Zur psychoanalytischen Technik. In S. Ferenczi (1964). Bausteine zur Psychoanalyse. Band II: Praxis (pp. 38-54). Bern & Stuttgart: Hans Huber.
  • Ferenczi, S. (1924). Het oceanische gevoel. Naar een theorie van het genitale (vertaling W. Oranje). Amsterdam: Boom.
  • Ferenczi, S. (1925). Kontraindikationen der aktiven Psychoanalytischen Technik. In S. Ferenczi (1964). Bausteine zur Psychoanalyse. Band II: Praxis (pp. 99-115). Bern & Stuttgart: Hans Huber.
  • Ferenczi, S. (1927). Das Problem der Beendigung der Analysen. In S. Ferenczi (1964). Bausteine zur Psychoanalyse. Band III: Arbeiten aus den Jahren 1908-1933 (pp. 367-379). Bern & Stuttgart: Hans Huber.
  • Ferenczi, S. (1928). Die Elastizität der psychoanalytischen Technik. In S. Ferenczi (1964). Bausteine zur Psychoanalyse. Band III: Arbeiten aus den Jahren 1908-1933 (pp. 380-398). Bern & Stuttgart: Hans Huber.
  • Ferenczi, S. (1929). Relaxationsprinzip und Neokatharsis. In S. Ferenczi (1964). Bausteine zur Psychoanalyse. Band III: Arbeiten aus den Jahren 1908-1933 (pp. 468-489). Bern & Stuttgart: Hans Huber.
  • Ferenczi, S. (1932/1988). Das Klinische Tagebuch (Hrsg. J. Dupont). Giessen: Psychosozial-Verlag, 2013.
  • Ferenczi, S., & Rank, O. (1924). Entwicklungsziele der Psychoanalyse. Zur Wechselbeziehung von Theorie und Praxis. Leipzig/Wien/Zürich: Internationaler Psychoanalytischer Verlag.
  • Freud, S. (1910d). De toekomstkansen van de psychoanalytische therapie. In Werken 5 (pp. 276-287). Amsterdam: Boom, 2006.
  • Freud, S. (1912e). Adviezen voor de arts bij de psychoanalytische behandeling. In Werken 5 (pp. 492-502). Amsterdam: Boom, 2006.
  • Freud, S. (1914g). Verdere adviezen over de psychoanalytische techniek (II): Herinneren, herhalen en doorwerken. In Werken 6 (pp. 423-433). Amsterdam: Boom, 2006.
  • Freud, S. (1915a [1914]). Verdere adviezen over de psychoanalytische techniek (III): Opmerkingen over de overdrachtsliefde. In Werken 6 (pp. 434-447). Amsterdam: Boom, 2006.
  • Freud, S. (1918b [1914]). Uit de geschiedenis van een kinderneurose [De Wolvenman]. In Werken 6 (pp. 474-582). Amsterdam: Boom, 2006.
  • Freud, S. (1919a [1918]). Wegen van de psychoanalytische therapie. In Werken 8 (pp. 48-58). Amsterdam: Boom, 2006.
  • Freud, S. (1922d). Prijsvraag. In Werken 8 (p. 517). Amsterdam: Boom, 2006.
  • Freud, S. (1937c). De eindige en de oneindige analyse. In Werken 10 (pp. 264-319). Amsterdam: Boom, 2006.
  • Freud, S., & Binswanger, L. (2003). The Sigmund Freud-Ludwig Binswanger correspondence: 1908-1938 (editor G. Fichtner, translator A.J. Pomerans). New York: Other Press.
  • Freud, S., & Ferenczi, S. (1993). The correspondence of Sigmund Freud and Sándor Ferenczi. Volume 1: 1908-1914 (editors E. Brabant, E. Falzeder & P. Giampieri-Deutsch, translation P.T. Hoffer). Cambridge, Mass./London: The Belknap Press of Harvard University Press.
  • Freud, S., & Ferenczi, S. (2000). The correspondence of Sigmund Freud and Sándor Ferenczi. Volume 3: 1920-1933 (editors E. Falzeder, E. Brabant & P. Giampieri-Deutsch, translation P.T. Hoffer). Cambridge, Mass./London: The Belknap Press of Harvard University Press.
  • Freud, S., & Jung, C.G. (2000 [1974]). Sigmund Freud — Carl Gustav Jung Brieven (redactie W. McGuire & W. Sauerländer, vertaling P. Beers & W. Oranje). Rotterdam: Lemniscaat — Boom.
  • Hafkenscheid, A. (2015). Tegenoverdracht: van een psychoanalytisch naar een transtheoretisch concept. Tijdschrift voor Psychiatrie, 57, 202-209.
  • Haute, P. van & Geyskens, T. (2002). Spraakverwarring. Het primaat van de seksualiteit bij Freud, Ferenczi en Laplanche. Nijmegen: SUN.
  • Heuves, W. (2011). Overdracht en tegenoverdracht. In J. Dirkx, M. Hebbrecht, A. Mooij, & R. Vermote (red.), Handboek psychodynamiek. Een verdiepende kijk op psychiatrie en psychotherapie (pp. 119-127). Utrecht: De Tijdstroom.
  • Klein, M. (1958). The seminars on technique. In J. Steiner (red.). (2017), Lectures on technique by Melanie Klein (pp. 95-117). London/New York: Routledge.
  • Lorin, C. (1993). Sándor Ferenczi. De le médecine à la psychanalyse. Paris: Presses Universitaires de France.
  • Masson, J.M. (1984). Traumatische ervaring of fantasie. Freuds rampzalige herziening van de verleidingstheorie (vertaling M. Polman). Amsterdam: Van Gennep.
  • Stroeken, H. (1995). De briefwisseling tussen Freud en Ferenczi. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 1, 97-113.
  • Thomä, H. & Kächele H. (1987). Psychoanalytic Practice. Vol. 1: Principles (translation M. Wilson & D. Roseveare). Berlin: Springer, 1985.
  • Vermote, R. (2019). Reading Bion. London/New York: Routledge.

Noten

  • 1.Het werk van Ferenczi is amper vertaald in het Nederlands. Uitzonderingen daarop vormen de monografie Thalassa (1924), die werd vertaald als Het oceanische gevoel (1988), en zijn allerlaatste artikel, ‹Spraakverwarring tussen de volwassenen en het kind› (1932), dat als appendix verscheen in de Nederlandse vertaling van J.M. Massons The Assault on Truth (1984, pp. 182-193). Zie voor een interpretatie van dit artikel onder meer: Van Haute & Geyskens (2002, pp. 83-96).
  • 2.Over Sabina Spielrein zie: De Vleminck (2013, 2014).
  • 3.In het spoor van Wladimir Granoff, die Ferenczi eind jaren 1950 in Frankrijk introduceerde, zouden in het spoor van Balints nicht Judith Dupont en van Eva Brabant-Gerö onder meer ook André Haynal, Pierre Sabourin en Thierry Bukanowski Ferenczi's gedachtegoed in het Franse taalgebied bekend maken. Naast de reeds vermelde auteurs is voor het Engelse taalgebied het werk van onder meer Martin Stanton, Lewis Aron, Adrienne Harris, Ferenc Erös en Judit Mészáros van belang.

© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x


De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:


Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912. Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).

No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.

Jaargang 31, nr. 4, december 2025

Neem een ABONNEMENT Laatste editie Archief

Nieuwsbrief Boom Psychologie

Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.

Aanmelden

Boeken

Diagnostiek in de praktijk
Frans Schalkwijk
€ 39,50
Meer informatie
Positieve psychologie - De toepassingen
Fredrike Bannink
€ 24,95
Meer informatie

Privacy policy

Algemene voorwaarden

© 2009-2025
Boom uitgevers Amsterdam

Redactieadres

Romana Goedendorp

Miquelstraat 131

2522 KN  Den Haag
tvpsychoanalyse@gmail.com

Klantenservice

Boom uitgevers Amsterdam B.V.

Postbus 15970

1001 NL Amsterdam

Nederland

088-0301000

klantenservice@boom.nl