Het avontuur van de psychoanalytische schriftuur1
Samenvatting
Geachte collega's, beste vrienden,
‹J'écrivais des silences, des nuits, je notais l'inexprimable›
(Arthur Rimbaud, ‹Alchimie du verbe›, in Une saison en enfer)
Feestvieren
Vandaag is het feest. Feest is altijd een onderbreking van het alledaagse. Daarom kan het niet alle dagen feest zijn en is alledaagsheid nodig om te kunnen feesten. Alledaagsheid verdient dan ook al ons respect. Feesten is vieren. Vandaag vieren we het dertigjarig bestaan van het Tijdschrift — en de teugels. We vieren ons Tijdschrift door de alledaagsheid ervan even opzij te zetten en ons terug te verwonderen over het bestaan ervan. Feesten is deze verwondering botvieren. Verwondering is verbijzondering. Morgen is alles weer alledaags. Maar vandaag is het uitgelezen moment om alle betrokken geledingen van het Tijdschrift te feliciteren en te danken: de participerende verenigingen, de vele redactie- en bestuursleden doorheen de jaren, secretariaat en eindredactie van Petra Kaas tot Romana Goedendorp, uitgeverij Boom, de Stichting Psychoanalytische Fondsen, uiteraard de talrijke auteurs en de nog talrijkere lezers, en last but not least de nog grotere groep van patiënten en analysanten in onze analytische praktijken.
Vanuit deze verwondering wil ik enkele beschouwingen voorleggen over het avontuur van de psychoanalytische schriftuur. Een tijdschrift is een container of recipiënt voor geschreven zaken, in ons geval voor wat geschreven is binnen het psychoanalytisch gedachtegoed (Thys 2019). Dit gedachtegoed is ruim en divers. Sinds de oerknal van Freud is de psychoanalytische ruimte nog altijd aan het uitdijen en zich aan het transformeren. Het Tijdschrift wilde en wil nog steeds getuigen van een eenheid in de verscheidenheid en van een common ground die de verschillen binnen dit gedachtegoed niet verdoezelt maar overstijgt, zoals stichtend voorzitter Daan Daniëls en de betreurde stichtend hoofdredacteur Hans Reijzer het respectievelijk verwoordden in het allereerste nummer van maart 1995.
Alle schrijfsels in de voorbije (bijna) dertig jaargangen mogen verondersteld worden te getuigen — op zeer uiteenlopende wijze, rechtstreeks of onrechtstreeks — van wat ik de ‹psychoanalytische ervaring› noem, waarbij ik nu abstractie maak van de klinische setting en context, van leeftijd, problematiek of pathologie van de patiënt. Als er vandaag íéts gevierd moet worden, is het deze psychoanalytische ervaring in ons klinisch werk en de pogingen tot schriftelijke neerslag ervan. Maar waarom noem ik deze schriftuur een avontuur, specifieker een avontuur op de rand van de taal?
De psychoanalytische ervaring
Ik heb (ik zal niet de enige zijn, maar ik spreek voor mezelf) tijdens een psychoanalytische sessie weleens het gevoel dat er iets bijzonders ‹gebeurt›, dat er iets geraakt wordt of verschuift in de innerlijke ruimte van de patiënt, een moment dat er zich iets wezenlijks, veelal emotioneels, zij het soms in alle stilte, afspeelt. Dat zijn de momenten, denk ik dan, waar het ons in het analytisch werk om te doen is, dáár doen we het voor. Het zijn momenten, hoe pijnlijk en confronterend ook — dikwijls zijn het kleine confronterende catastroofjes —, om te vieren, momenten die boven de alledaagse analytische ritmiek uitstijgen en deze even onderbreken (maar ook nodig hebben) en verbijzonderen. Het zijn ook momenten waarop in eerste instantie de patiënt zelf de onbewuste teugels viert en iets láát gebeuren. Deze knooppunten, waarop onbewuste zaken verknoopt of juist ontknoopt geraken, kunnen koerswijzigingen of verdiepingen in het analytisch proces bewerkstelligen. Daarom zijn deze ervaringen in strikte zin analytisch te noemen.
Op zulke momenten bekruipt me weleens de gedachte: dit moet ik noteren, bewaren, dit mag ik niet vergeten. Maar noteren tijdens de sessie zou de ervaring juist verstoren. En in het noteren nadien overkomt het me geregeld dat ik het ‹gebeuren› niet meer te pakken krijg, ook al meen ik zorgvuldig te beschrijven wat er zich volgens mij afspeelde. De analytische ervaring lijkt bijzonder geschikt om aan het talig register te ontglippen, het register van het spreken, waarop het hele psychoanalytische proces nochtans is gestoeld. Die scharniermomenten, door het spreken teweeggebracht, lijken zich juist af te spelen op de rand van de taal (vgl. Thys 2021b; zie ook de Commentary in Bion 1967). Wat ik ook neerschrijf, het voelt niet als een accurate weergave van wat er gebeurde. Hetzelfde geldt dikwijls voor de patiënt: na de sessie zinkt het bijzondere moment weg in de vergetelheid of wordt het al snel moeilijk om er de vinger op te leggen. Zo is ook mijn eigen analyse zowel een voor mij onvergetelijke ervaring geworden als een weids en mistig landschap waarvan de contouren zijn vervaagd. De bijzondere momenten — een droom, een beeld, een woord, een gevoel — die zich in dat landschap toch scherp aftekenen en me nu nog raken, zijn moeilijk te benoemen of te beschrijven, laat staan uit te leggen.
Die kantelmomenten of ijkpunten in het analytisch proces doen me denken aan de fenomenologie van de ‹gebeurtenis›: de Ereignis van Heidegger, l'événement van Badiou, het event van Žižek (Thys 2021a, pp. 233-234). Bions at-one-ment met O leunt hier sterk bij aan (Bion 1970, p. 30). In psychoanalytische zin vat ik een gebeurtenis op als een soort plotse oprisping van het onbewuste, een eruptie zonder duur, die meteen verdwijnt op het moment dat ze verschijnt, een tijdloze onderbreking van het gewone verloop, die echter wel blijvende effecten kan sorteren in het verdere verloop, dat het gebeuren meteen weer opslorpt, maar ook meedraagt. Het is zo goed als niets. En dáár, op de rand van het spreken en het symbolische, waar iets taligs doorbreekt waar het tot dan toe ontbrak, ontspringt de psychoanalytische schriftuur. Laten we niet vergeten dat de patiënt steeds de eerste auteur is. Het is de patiënt die zijn onbewuste wijsheid overdraagt op de analyticus (vgl. Grotstein 2007, p. 10). Híj of zíj of hén bezorgt de eerste versie van de publicatie, in de betekenis die Bion (1965, pp. 32-33; zie ook Grotstein 2007, p. 223; López-Corvo 2003, pp. 241-242) geeft aan public-ation: een onbewuste ervaring omzetten in een bewuste, en haar in die zin ‹publiek› maken — in eerste instantie ten aanzien van zichzelf, dan de analyticus, tot en met de lezers. De patiënt ervaart iets wat hij moeilijk gezegd krijgt, de analytisch therapeut schrijft iets neer wat hij nauwelijks gehoord heeft, de redactie beoordeelt iets wat er amper geschreven staat, en de lezer ten slotte leest een mooie tekst die een en al marge is van het oorspronkelijke gebeuren. Hopelijk pikt de lezer in zijn leeservaring iets op van wat er niet staat.
Het is dit heldhaftig in gebreke blijven van in de eerste plaats onze patiënten, en vervolgens van onze auteurs, onze redacteurs en lezers, dat we vandaag vieren. Als niemand het zou proberen — spreken, schrijven, redigeren, lezen — zou er immers geen psychoanalytisch tijdschrift bestaan. Voor de genoemde geledingen stellen zich specifieke uitdagingen. De ervaring van de analyticus-auteur leunt het meest aan, staat het dichtst bij die van de patiënt. Patiënt en auteur delen met elkaar de epistemologische spreek- of schrijfdrift die vanuit het chaotische Es opborrelt, gedreven om iets uitgedrukt (en — wat de auteur betreft — uiteindelijk gedrukt) te krijgen. Dan is daar het redactionele Boven-Ik of Ideaal-Ik, dat de Es-schriftuur kritisch-welwillend onder de loep neemt en eens gaat zeggen wat van al dat ongehoorde al dan niet door de beugel kan. Ook dat is een hele uitdaging: hoe kun je immers een neerslag van een analytische ervaring beoordelen waar je zelf niet bij was? Maar het redactionele Boven-Ik is doorgaans mild, maar soms ook wreed primitief of primitief wreed: zoals het auteurs-Ik enigszins probeert maar er niet geheel in slaagt zijn Es te doen anticiperen op de confrontatie met het Boven-Ik van de redactie, zo hebben — omgekeerd — ook redactieleden hun eigen Es, dat het nederige beoordelingsvermogen al eens doorkruist of aantast, niet altijd onder controle. En dit alles is omgeven en gesteund door het overwegend gezonde verstands-Ik van het stichtingsbestuur, dat — in overleg met redactie en uitgever — het financiële en andersoortige realisme van de harde werkelijkheid in rekening probeert te brengen. Ik kan overigens iedereen aanraden om eens in bestuur of redactie te zetelen: het brengt interessante en inspirerende contacten met zich mee, horizonverruiming, enige relativering van het eigen grote analytische gelijk, en bijgevolg het enigszins overstijgen van je narcisme van de kleine verschillen.
Schriftuur
We proberen de psychoanalytische ervaring te grijpen, te begrijpen via diverse, gesofisticeerd kronkelende omwegen, door onze toevlucht te nemen tot de ontwikkelings- of sociale psychologie, of bevestiging te zoeken in de neurologie, of door via statistiek en tabellen een wetenschappelijke legitimatie na te streven, of ook nog door er filosofische beschouwingen door te weven, zoals ik weleens pleeg te doen en ook in deze lezing weer niet helemaal kan laten.
Een direct bij de praktijk aanleunende casusbeschrijving2 of een klinische beschouwing gelardeerd met sprekende vignetten staat natuurlijk dichter bij de psychoanalytische ervaring dan pakweg een overzicht van methodologisch proces- of outcomeonderzoek, maar over het hele spectrum van soorten teksten verwachten we dat er telkens toch in min of meerdere mate een link is met de psychoanalytische ervaring.3 In de eerste plaats beroepen we ons natuurlijk op onze rijke analytische theorieën. Deze vormen een grillig, maar krachtig narratief waarin we de meest particuliere ervaringen uit de kliniek proberen onder te brengen en die ons helpen om erover te schrijven (zie bijvoorbeeld Gabbard & Ogden 2009).
Maar samen met Bion kunnen we ons afvragen of de psychoanalytische theorieën niet te beperkt zijn om de klinische realiteit te kunnen containen (Bion 1970). Volgens hem is het absurd te pretenderen dat een feitelijke weergave van klinisch materiaal niet door dat narratief verstoord zou kunnen zijn. De ervaring van de relatie met de patiënt is wezenlijk onuitsprekelijk, laat staan overdraagbaar via een geschreven tekst (Bion 1967; zie ook Vermote 2019, pp. 169-170; Cambien 1998, p. 109). Wittgenstein zou het hiermee eens zijn voor zover hij beweerde (in een brief aan uitgever Ficker) dat zijn Tractatus uit twee delen bestaat: het eerste deel, dat hij geschreven had, en het deel dat hij niet kon schrijven. Dat tweede deel was voor hem het belangrijkste: de dingen waarover we niet kunnen schrijven of spreken zijn de dingen waar het wezenlijk om gaat. Getransponeerd naar de psychoanalytische ervaring telt elke jaargang van het Tijdschrift dan niet vier, maar acht nummers. Meer nog dan de geschreven en min of meer leesbare nummers zijn de ongeschreven en dus onleesbare nummers van een kwalitatief hoog niveau en vragen ze nog weinig bijkomend redactioneel werk. Voor acht nummers per jaargang is het huidige abonnementstarief bovendien zeer redelijk.
De rusteloze Fernando Pessoa schreef in zijn Boek der rusteloosheid: ‹Ik schrijf omdat het mij aan kennis ontbreekt› en ‹Ik schrijf soms omdat ik niets te zeggen heb› (Pessoa 2020, p. 101, 167). Ook voor Maurice Blanchot (zie De Martelaere 1996) is de schrijver, voor alles, gericht op het niets, op wat voorbij het zegbare ligt, of op het zo-goed-als-niets, zoals ik de psychoanalytische gebeurtenis typeerde. Een echte schrijver heeft zo-goed-als-niets te zeggen, daarom kan hij het schrijven niet laten. De kracht van de schrijver, zegt Blanchot, ligt in de hand die níét schrijft. Als u zo-goed-als-niets te zeggen hebt over psychoanalytische ervaringen die u niet loslaten, aarzel dan niet met de redactie contact op te nemen.4
Hoe dan ook, in het kader van mijn betoog wordt de vraag: kúnnen we de psychoanalytische ervaring wel schrijven — of het nu een nauw bij de praktijk aanleunende casusbeschrijving is of een meer distant theoretisch of onderzoeksartikel, of een psychoanalytisch geïnspireerde filosofische of culturele beschouwing? Positiever geformuleerd wordt de vraag: op welke manier kan een psychoanalytisch bedoeld tijdschrift echt psychoanalytisch zijn?
Avontuur
Het is die vraag, voortvloeiend uit het genoemde onderscheid tussen de psychoanalytische ervaring als gebeurtenis en het narratief waarin we deze willen schrijven, die me brengt bij de karakterisering van de psychoanalytische schriftuur als een avontuur. Ik baseer me daarbij losjes op de prachtige analyse door de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben (2016) van het oude ridderlijke begrip ‹avontuur›. Deze term zou teruggaan op het Latijnse adventus of eventus, iets vreemds dat een persoon onverwacht overkomt en dat zowel hachelijk is als meeslepend, zowel bron is van aantrekking als van ontzetting. In zijn etymologische zoektocht brengt Agamben de term ook in verband met de troubadours wier riddergedichten wonderlijke avonturen bezingen, en zo leunt de term ‹avontuur› ook aan bij ‹poëzie schrijven›, of kortweg schrijven. Agamben komt tot de volgende slotsom: avontuur betekent zowel gebeurtenis als verhaal, zoals ‹geschiedenis› zowel duidt op wat er is gebeurd als op het verhaal daarover. In een avontuur is het niet altijd gemakkelijk om onderscheid te maken tussen de gebeurtenis en de weergave daarvan in woorden. Strikter nog: in het avontuur vallen gebeurtenis en verhaal samen. Het avontuur is met andere woorden een taalgebeurtenis, woorden die ons overkomen als iets nieuws en vreemds in hun uitgesproken of gehoord worden. Een waar avontuur doet ons de beschreven of vertelde belevenis ervaren in het spreken, schrijven of lezen zelf ervan. Staat een zo opgevat avontuur niet op gespannen voet met de bioniaanse onmogelijkheid ervan? Bion zegt immers dat gebeurtenis en verhaal niet kúnnen samenvallen.
Laten we dit toepassen op de analytische ervaring. Is wat ik de psychoanalytische gebeurtenis noemde geen voorbeeld van zo'n avontuur? Ze stijgt uit boven het spreken van de patiënt óver mentale of andere ervaringen en genereert de ervaring in het spreken als zodanig. Al sprekend genereert de patiënt zijn analytische ervaring. Er is niet eerst een gebeuren waarover nadien gesproken wordt; nee, het spreken is zélf het uitgesproken gebeuren. Verhaal en gebeurtenis vallen samen. Het zijn die bijzondere, avontuurlijke momenten die de analyticus mee ervaart. Dit sluit eigenlijk aan bij de regel van het vrije associëren: laat de woorden onvoorbereid komen zonder nadenken en zonder u te bekommeren om een narratieve structuur; het eventuele reflecteren komt later wel. Het analytische spreken is in die zin ‹une certaine possibilité impossible de dire l'événement›, om eens met Derrida (2003, p. 98) te spreken. Analytisch spreken, het vrije associëren, mag dan al quasionmogelijk zijn, analytisch schrijven, dat onvermijdelijk minstens gedeeltelijk een vorm is van reflecteren, is nog onmogelijker.
Volgens Bion is het representeren van de subjectieve analytische ervaring inderdaad uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk. In het beste geval is het schrijven eerder evocatief dan verklarend, eerder onverzadigd dan de presentatie van een sluitende interpretatie. Als een tekst een onderkomen vindt in het Tijdschrift, is hij niet meer dan ‹definitief onafgewerkt›, zoals Marcel Duchamp over een van zijn werken zei (Thys 2013). Het doel van een artikel blijft ‹to produce an evolution in its readers›, het lezen als zodanig wordt dan een analytische ervaring (Bion 1967; Vermote 2019, pp. 70 e.v.). Laten we ons geen illusies maken, maar toch ook niet uitsluiten dat de auteur in het schrijven iets van een analytische ervaring kan laten opdoemen. En analytisch lezen? Als hij voldoende in staat is te lezen wat er niet staat, schrijft ook de lezer zich in in de oneindige straling van de analytische ervaring. Zoals schrijven ook een vorm van lezen is, zo is lezen, wat ook de redacteuren doen, een beetje als schrijven.
Het Tijdschrift is analytisch geslaagd, zou ik zeggen, in de mate (het is dus een gradueel en geen alles-of-nietsgegeven) dat het analytische leeservaringen mogelijk maakt die dat doel enigszins benaderen, dat wil zeggen: in de mate dat de schriftuur een avontuurlijk gehalte heeft, in de mate dus dat de gebeurtenis in het analytisch werk en het geschreven narratief elkaar dichter naderen. De lezer ervaart dan iets van de analytische spreekervaring van de patiënt, wat maar kan voor zover de auteur iets van deze ervaring in zijn schrijven mee kan laten resoneren. Daarbij vraag ik me weleens af in hoeverre artikelen en andere bijdragen vloeiend en coherent moeten zijn, zoals geen enkele analyse of therapie is, of mogen ze alsjeblieft knarsen, mogen ze dankzij hun wringen en wrijven iets evoceren wat analytisch realistisch is? Mag de schriftuur schuren, of moet ze altijd gesmeerd zijn?
Kan de psychoanalyse overigens blijven bestaan zónder schriftuur? De psychoanalytische schriftuur mag dan schier onmogelijk zijn, tegelijk is ze misschien voorwaarde voor het voortbestaan van de psychoanalyse. (Vanuit een structuralistisch standpunt kunnen we zelfs zeggen dat de schriftuur, het narratief, het discours, het énige is wat ‹bestaat›.) In dit gelaagd proces van pogingen tot getuigen van de psychoanalytische ervaring — door de sprekende patiënt, de schrijvende auteur, de lezende abonnee — zijn redactie en stichtingsbestuur en alle actoren daarrond dienstbare en noodzakelijke bemiddelaars — bemiddelaars van het zo-goed-als-niets, wat eigenlijk alles is, of de kern waar al het schrijven en lezen om draait.
Een avontuur is altijd spannend. Geen avontuur, en dus ook geen psychoanalytisch avontuur, zonder enige rusteloosheid en zonder opwinding — de opwinding van het spreken, van het luisteren, de opwinding van het schrijven, van onderzoeken, van redigeren, lezen, besturen en uitgeven — en vandaag ook de opwinding van het feesten.
Laten we vieren, zonder al te voorbarig te willen zegevieren, maar we kunnen allen samen ten minste probéren van de psychoanalytische schriftuur een avontuur te maken, van het Tijdschrift een genereuze generator van psychoanalytische stroom over de generaties heen. Ik kijk in spanning uit naar welke avonturen we straks in de vier themablokken te horen gaan krijgen.
Tot hier het eerste deel van mijn lezing.
Literatuur
- Agamben, G. (2016). Avontuur (vert. W. Hemelrijk). Amsterdam: Sjibbolet.
- Bion, W. (1965). Transformations. London: Maresfield Library, 1989.
- Bion, W. (1967). Second thoughts. London: Maresfield Library, 1990.
- Bion, W. (1970). Attention and interpretation. London: Maresfield Library, 1988.
- Cambien, J. (1998). De geschiedenis van O en de toekomst van de psychoanalyse. In J. Dehing (red.), Een bundel intense duisternis — Psychoanalytische opstellen rond W.R. Bion (pp. 101-110). Leuven/Apeldoorn: Garant.
- Cambien, J. (2022). Over het wezen van de psychoanalyse. In Jaarboek Belgische School voor Psychoanalyse (pp. 167-181).
- Corveleyn, J. (1997). Discretie in diskrediet. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 3(1), 7-21.
- Daniëls, D. (1995). Woord vooraf. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 1(1), 3.
- De Martelaere, P. (1996). Om niets te zeggen, of De nieuwe kleren van de keizer. In Een verlangen naar ontroostbaarheid — Over leven, kunst en dood (pp. 12-28). Amsterdam: Rainbow.
- Derrida, J. (2003). Une certaine possibilité impossible de dire l'événement. In G. Soussana & A. Nouss, Dire l'événement, est-ce possible? — Séminaire de Montréal, pour Jacques Derrida. Paris: L'Harmattan.
- Gabbard, G.O. & Ogden, T.H. (2009). On becoming a psychoanalyst. International Journal of Psychoanalysis, 90(2), 311-327.
- Grotstein, J. (2007). A beam of intense darkness — Wilfred Bion's legacy to psychoanalysis. London: Karnac Books.
- López-Corvo, R. (2003). The dictionary of the work of W.R. Bion. London: Karnac Books.
- Meganck, R. (2023). Spreken en schrijven over geheimen uit de spreekkamer — Gevalstudies in tijden van privacywetgeving. Tijdschrift voor Psychoanalyse & haar toepassingen, 29(4), 199-210.
- Pessoa, F. (2020). Boek der rusteloosheid. Amsterdam/Antwerpen: De Arbeiderspers.
- Reijzer, H. (1995). Redactioneel. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 1(1), 4-5.
- Reijzer, H. (1997). Discretie als probleem. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 3(1), 3-6.
- Thys, M. (2007). De analytische sofa: een procrustesbed? — Over het tragische subject in psychoanalyse. In P. Vanden Berghe (red.), De gedoemde mens? Psychoanalyse, tragedie en tragiek (pp. 53-70). Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
- Thys, M. (2013). Definitief onafgewerkt. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 19(2), 81-83.
- Thys, M. (2019). Een psychoanalytische container voor de Lage Landen. Tijdschrift voor Psychoanalyse & haar toepassingen, 25(4), 257-261.
- Thys, M. (2021a). Op de rand van het menselijke — Filosofisch-psychoanalytische impressies. Antwerpen: Gompel&Svacina.
- Thys, M. (2021b). Psychoanalyse tussen zin en onzin — Over het infantiele en het traumatische (en het groteske). Tijdschrift voor Psychoanalyse & haar toepassingen, 27(1), 47-62.
- Van Haute, Ph. (1997). De psychoanalyticus en zijn beroepsgeheim. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 3(1), 22-29.
- Vermote, R. (2019). Reading Bion. London/New York: Routledge.
Noten
- 1.Lezing gehouden op de jubileumviering 30 jaar Tijdschrift voor Psychoanalyse & haar toepassingen op 20 april 2024 te Kortenberg.
- 2.Over het probleem van de vertrouwelijkheid bij het publiceren van klinisch materiaal verscheen recent nog een interessant artikel in het Tijdschrift (zie Meganck 2023). De thematiek van de discretie bij het publiceren kreeg overigens al vroeg aandacht in het Tijdschrift voor Psychoanalyse, met de organisatie van een studiedag in september 1996 en een daaruit voortvloeiend themanummer in maart 1997 (zie Reijzer 1997; Corveleyn 1997; Van Haute 1997).
- 3.Zie Thys 2007, p. 54: ‹De klinische praktijk blijft de eerste inspiratiebron en de laatste toetssteen voor alle niet-klinische psychoanalytische reflecties.›
- 4.Over ‹het niets› in de psychoanalytische ontmoeting: zie ook Cambien 2022.
© 2009-2024 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 1382-516x
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden